De levensdroom
Van geurend thijm en zwoele koelte dronken. En wijl de maan haar boog naar zee beschreef En zonk in golven die opalig blonken
En wijl het weerlicht met een zwak gebeef Moorde aan de kim, en wijl de sterren flauwden Toen dra de daagraad glansde in 'twolkgeweef
En in het duindal wolge dampen dauwden
Droomde hij met een lach ontroerd en vroom Soms droef en star om wat zijn ziel aanschouwde,
Soms de armen heffend in begeerte en schroom En woordloos preevlend als de sluimervvereld Rondom, zijn wondren dubblen levensdroom.
Hij zag twee vrouwen komen: de eene ompereld Het donkre haar in kunstgen wrong gewonden. Op 't zijden kleed een gulden volte dwereld'
Waarin zijn oogen duizend beelden vonden Uit alle landen, alle tijden, bloemen En sterren, om haar borst en heupen rondden
De tafereelen talloos niet te noemen.
Haar blikken straalden fier doch liefderijk En door de snaren van haar lier een zoemen
Des winds al fluisterde — o hoe vorstelijk Straalde dat gouden speeltuig in haar handen — Wat was de andere vrouw haar ongelijk