Bedenckt dit noch wat nader,
Hoe gy sat aen syn voet, En leerd u als een Vader,
En siet hier niet meer om, Maer volgdt het selfde padt,
Al na Gods Heyligdom,
Dat is die vaste Stadt.
Maer laet ik verder gaen, En syn geluck beschouwen, Dat hy nu heeft ontfaen,
Voor al dees druck en rouwen, Hier was hy maer een worm, Veracht, verfolgt bespodt,
Door winden ende storm,
Quam nader tot zijn Grodt.
Wat droeg hy smaet en hoon, Meest van zyn eygen broeders.
Ja stelden hem ten toon,
Niet met de schapen hoeders.
Maer als een vreemden man , Verjaacht door Berg en Dal Die weerdig was den ban, Most flugten over al
Myn ziel blyft toch niet staen. Wat kont gy hier van seggen, Die sulcks hier heeft gedaen, Magt 't op sijn herte leggen.
Godt wil dit haer doen sien, Eer dat het is te laet,
Den toorn Gods doen vlien, En komen tot genaet,
Hoe bleef dien lieveling,
Niet in syn kruys verslagen!
O! neen met liefd ontfing, En kon het vrolick dragen.
Hij wist wel dat de tught, Den wech des levns was,
Krull, Aijelt Folkert, "Jacobus Koelman : eene kerkhistorische studie : -". Campen, 1901. Geraadpleegd op Delpher op 18-01-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSFUBA02:000011528:00010