De gedichten
Ja., 'k zal mij wreken! Zie, nog gaapt en schrijnt de wonde; Mij wreken — 't leven duurt een enk'le morgenstonde; Mij wreken — onverhoeds velt straks de dood ons neêr.
Komt, jongelieden, komt, gij hoop der oude dagen, Wat me' elders u ontzegg', komt hier voldoening vragen
Der vlammen van uw jeugd — ten koste van wat eer! Laat anderen de min van al te fiere maagden,
Lacht met den strengen raad van wijzen en bedaagden; Hij zij u dier, die raad — maar de onze zij u méér!
Mijn jong'ling, zelve een maagd in 't frissche van uw wezen, Mijn hand schenke u den wijn, die vonk lend opgerezen,
Als een robijnkrans blinkt in 't glanzig bekergoud. Kom, tuimlen we in den roes! Uw moeder... dekt de zode; Misschien is in dit uur uw vader reeds een doode;
Misschien — maar ons 't genot, aleer de vlam verkoudt!
Hier, klem u aan mijn hart en voel mijn boezem jagen! Hij zwelt aan uwe borst, hij klopt met sneller slagen, Hij zwoegt en hijgt en brandt van minnerazerij!