Nouveau dictionnaire
Kpiearpe, m. (gr. epi, sur; karpós, fruit) boyenhuid der vrucht, v. (plantk.).
Kpiee, f. (lat. species, espéce) specerij, v.: kruid; pl. specerijen (om de spijzen toe te
hereinenï v • nuSn *1' nnnn.i./.ni. .
—" —. JJC^ciivuur, lil.; >|»age
eouleur de pain d'—, donkerbruin gelaat; —», pl. (vroeger:) allerlei lekkers, suikergoed: geschenken aan den rechter; gerechtskosten.
Kpieea, Kpieia, m. denneboom, m.
Kpieène, a. van tweeërlei geslacht (in de spraakk.).
hpi||eer, v. a. met specerijen of kruiderijen toebereiden; Hg. kruiden, peperen; —eé, ée| a. peperduur; — eerie, f. specerij waar, vj handel in specerijen, m.
Kpirhérèiiie, (pr. ke), m. sluitrede, waarin elke der beide eerste stellingen bewezen is, v.
hplcier, m. iêre, f. kruidenier; kruidenierster; epieler-drogulste, kruidenier-drogist; lig. bekrompen kleine burger, kruidenier, ploert.
KpicrAne, m. schedelhuid, v.; schedelvlies.
Kpicujlrien, ienue, a. epicurisch, epicuristiscn; m. et f. navolger van Epicurus, epicurist; nu: mensch, die alleen aan zijn genoegen deukt, die het najagen van zingenot als 't hoog-
dto crnor 1 hocnKnmnt. —t.. ■
— riBiiir, ui. ïeer van Epicurus, v.; epicurismus, wellustig leven.
Kplcy Iele, m. bijcirkel, waarvan 't middelpunt in den omtrek van een grooten ligt, m.: —eloïde, f. epicycloide, v.; (kromme lijn, gevormd door de omrolling van een cirkel in of om een anderen cirkel).
hpidéllmie, f. (gr. epi, sur: démos. ueuntai
aanstekende, besmettelijke ziekte, epidemie, v.; —mique, a. epidemisch; aanstekend, besmet-;
leiija, —miqueuieiit, adv. op epidemische wijze.
hpider||uie, m. (gr. epi, sur; der ma, peau) opperhuid, v.; huid, v.; oppervlakte, v.; lig. il a I — tres seiiftihle, hij is zeer prikkelbaar; —uiiqiie, a. wat op de opperhuid betrekking
Kpier, v. n. tot aren of halmen schieten.
Kpier, v. a. bespieden, beloeren.
Kpierfrage ou Kpier||rement, m. het zuiveren, wegnemen van steenen; —rer, v. a. van Hteenen zuiveren: —reur, m. — puur les grains, werktuig om het graan te zuiveren.
Kpieu, m. jachtspies, v.; zwijnspriet, m.
F'pieur. m. euse, f. bespieder, bespiedster.
Kplgaslltre, m. (gr. epi, sur; gaster, ventte) maagstreek, v.; oppersmeerbuik, m.; — trique, a. tot de maagstreek, den opperbuik behoorend.
Kpigeoimer, v. a. het gips of den kalk dik en zacht opsmeren (pigeonnerj.
Kpiglotte, f. (gr. epi, sur; glótta, langue) strotklep, v.
Kpigoiie, m. (grec epigonos, descendant) les —s, de zeven zonen der zeven voor Thebe gevallen helden; —, nakomeling, epigoon.
hpigrnin Imntiqup, a. epigrammatisch, van den aard van het puntdicht; bijtend, scherp; —luatistp. m. puntdichter; -mr, f. (gr. epi-
Sramma) puntdicht, spotdicht; opschrift; -
agneu», lamsragout met ingewanden (lever enz.).
Kpigra plip, f. (gr. epi, sur; grapho. j eens) opschrift op een gebouw; spreuk, v. of motto aan het houfd van een boek, hoofdstuk enz.; — phip, f. opschriftkunde, v.; — pliiqtie, ». van letters of schrift voorzien; epigraphisch: —|)lii-tte, m. schrijver van opschriften.
Kpigyne. a. op het vruchtbeginsel geplant.
Kpilajltioii. f. uittrekking der haren, v.: —loirp, a. haarwegnemend, ontharend.
Kpilepilsie, f. (gr. epilêpsia, de epilambanein, saisir brusquement) vallende ziekti', v.; —tiqup, a. met de vallende ziekte gekweld; tot de vallende ziekte hphnnrpnH • m o» e
lijderes aan vallende ziekte.
Kpi||ler, v. a. (du préf. é et lat. pi lus, poil) ontharen; de grijze haren uittrekken; s*—. v. pr. zich de grijze haren uittrekken; —leur. m. euse. f. onthaarder, ontliaarster.
Kpillet, m. grasaartje; grasbloesem, m.
Kpilobe. m. waterweederik, v.
IJpiloJgue, m.(gr.epi, sur; logos, discours) sluitrede, v.; besluit, nawoord; —guer, v. n. et a. fam. bedillen, gispen, aanmerkingen op iets maken; — gueur, m. euse, f. fam. bediller, bedilal.
Kpinaie, f. doornbosch.
Kpinards. m.pl. spinazie, v.; (range, êpaulette a irraine d'- f ra nip nnnninf ...at T:i,i...
kwasten (van een hoofdofficier).
Koillileeler. Ilitilillror « ..
het laken noppen, zuiveren; —eer, v.'a. een boomstam ontdoen van de uitgeschoten loten: straatsteenen in orde brengen; —reur, m. eeteur, m. euse, f. nopper, nopster; —eette. f. nopijzertje: — yoir, m. hamer, waarmede de keien of straatsteenen gehouwen worden, m.
Kpine, f. (lat. spina) doornstruik, m. doornplant, v.; — blaiiclie, hagedoorn; — noire. — Neurie, sleepruimeboom; fig. ©'est uil fagot d'-s, het is een lastig, onhandelbaar mensch: mare lier sur les -s, in moeilijke omstandigheden zijn; i^tre sur les — s, sur des — hevig: ongerust. zeer oni/eHnMio-
stekel, m.; tirer a qn. une — du pied. iem
ui: de verlegenheid helpen; il n'y a point de rones saus —s, geene rozen zonder doornen: —», f. plur. moeilijkheden, verdrietelijkheden: — du dos, — dorsale, ruggegraat, v.
Kpinette, f. spinet (soort van klavecimbaal >: hok om gevogelte vet te mesten; denneboom. m.; — blanehe, Canadeesche den.
Kpineux, euse, a. (lat. spinosus) doornig, stekelig; fig. netelig, moeilijk, gevaarlijk.
Kpine-vinette, f. berberisseboom, m.
l-'Piii trle. f. (lat. srtinula npfifo .'minui
speld, v.; tirer hou — du Jeu, fam. zich behendig ergens uitredden; tl ré a quatre —t», fam. zeer netjes opgeschikt; —s, f. plur. foui aan vrouwelijke dienstboden; speldengeld (van de echtgenoote); geschenk aan de echtgenoote van hem, met wien men een koop sluit; houten vorkje, knijper (voor de wasch); —gle-houle. f. haarnaald met een knop; —glé, e, a. velour* —, zeer dun gestreept fluweel; —gier, v. a. met spelden vaststeken; opensteken met een speld; elle est mal — glee, zij is slordig gekleed; —glerie, f. speldenfabriek, v.; —glette, f. ruimnaald, v.; — glier, m. lère, f. spelden-