De ontredderden
Ze kwam nu, de banden toestrikkend, naar tafel, vroeg kort en scherp:
— Heb je geld?
Even knipperde hij met zijn oog als in vage weifeling, zei aarzelend:
— O, ja!
Dan trok hij de hand uit zijn broekzak, smeet een
rijtje guldens neer.
Het waren er acht. Ze lagen te kartel-glinsteren op de bewasdoekte tafel, de laatste stukken onregelmatig opelkaargeschoven, de voorsten losser uitgegleden, wat meer apart.
Het kind, tot het zilver aangetrokken, peuterde
er dadelijk aan met de vingers.
— Af blijve! vermaande de moeder. Ze sloeg vinnigjes over de kindertoppen, snauwde om zichzelf gelijk te geven nog na:
— Je kunt ook niks laten!
De drie bovenste guldens nam ze van 't rijtje, liet de anderen liggen, zei onbewogen:
Ik ga even naar de „mart"... blijf je zoolang
thuis? Ik ben zoo werom.
Hij nikte, verroerde zich niet.
— O ja, brabbelde ze, alsof 't haar nu pas te binnenschoot, wil-je koffie?
Meteen schonk ze al in, zonder zijn antwoord af te wachten. Het bruine vocht dampte in blauwe
kringelwasem omhoog.
Het kind hield de vinger waarop ze de tikken