Oef. 66. Samengestelde zelfst. naamw., waarvan
het eerste lid een bijvoeglijk woord is.
„ 67. idem, waaraan een vergelijking ten
grondslag ligt.
„ 68. Spelling van deze woorden.
69. Herhaling van tijdwoorden, die licht ver¬
ward worden, als broeien en broeden, spellen en spelden; ook d en t.
70_ 78. Dictees of invuloefeningen met e of en en tijdwoorden.
„ 79. Spelling tegenwoordig deelw.
n 80— 81. Beteekenis, en vorm gebiedende wijze in de omgangstaal.
„ 82. Gebiedende wijze op d en t.
„ 83. id. op g of ch, b of p.
84. Gebiedende wijze meervoud in de schrijf¬
taal.
„ 85— 92. Oefeningen in het gebruik van de gebiedende wijze enkel- en meervoud.
„ 93. Het dubbelpunt en de aanhalingsteekens
in de directe rede.
n 94— 97. Kunnen en kennen in de schrijftaal.
„ 98—101. Liggen en leggen in de schrijftaal.
„ 102—104. Het naamwoordelijk deel van het gezegde bij zijn, ook bij voltooide tijden.
„ 105—106. Zelf en zelfs.
„ 107. Begrip aanduidende woorden.
108. Verschil in de keuze ervan in de om-
gangs- en schrijftaal.
„ 109. Uitbreiding van het begrip mannelijk tot
de keuze der aanduidende woorden in de schrijftaal.
110. Enkele eenvoudige regels, dat er verschil is:.
zgn.de vrouwelijke zaaknamen. Oefening in het bezigen van hij en zij (ze.)
Strien, H. van, "Van spreken tot schrijven : boek voor den onderwijzer behoorende bij de oefeningen voor het zuiver schrijven : -". Hilarius, [1905]. Geraadpleegd op Delpher op 08-03-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSFUBA02:000012687:00004