Van spreken tot schrijven
ZESDE LEERJAAR.
INHOUD.
Oef. 1— 3. Bastaardwoorden met c, i, ch, g, x, ou, ph, th, tie, ien, s=z, rh, gn, cc, qu, ai, oi, y.
„ 4. Vorming van woorden als toehoorster, overtreedster, oprichtster.
„ 5. Vorming van persoons- en diernamen.
„ 6. Afleiding van bijvoeglijke naamwoorden.
„ 7. Bijvoeglijke naamw. met ge, gevormd naar het model van verleden deelwoorden.
„ 8. Idem met be.
„ 9. Afleiding van werkw. met her.
„ 10. idem met be.
„ 11. idem met ver.
„ 12—13. Spelling van wijste en Parijsche en superlatieven van adjectieven op t en d.
„ 14—16. Vervoeging van het werkwoord na gij.
„ 17—18. De koppelwerkw. schijnen, blijven, lijken, heeten en worden.
„ 19—23. Dictees ter herhaling.
„ 24. Het bijvoeglijk woord achter een eigennaam.
„ 25. Weglating van het zelfst. naamw. achter het bijvoeglijk woord.
„ 26—30. Zelfstandig gebruik van het bijvoeglijk woord.
„ 31—35. Dictees ter herhaling.
„ 36. Het vragende voornaamw. wie als onderwerp en bepaling.
„ 37—40. Het betrekkelijk voornaamw. die en dien. *