baart, die niet met hen overeen kwam," viel Hubert hier in, getroffen door de overeenkomst der jeugdgeschiedenis van hem en den knaap.
Yon Chlum antwoordde hem echter in het duitsch: „Een knaap kan te goed, maar ook te slecht zijn om er een monnik van te maken." Daarop zich weder tot den knaap wendende: „Waarom zijt ge daar niet gebleven, zooals uw moeder wilde."
De donkere oogen flikkerden: „omdat zij mij behandelden als een hond; ik haat hen en zal weer doen zooals ik gedaan heb, als zij mij naar hun kerker terugsleepen. Gods vloek op hen!"
„Zwijg knaap, dat is goddelooze taal."
„Ik ben zeker, dat gij 't zelfde zoudt zeggen, Kepka, als men u zeide dat de man die uws vaders ziel gered heeft, brandde in de hel en u dan half dood sloeg en liet verhongeren, omdat ge dit een leugen hadt genoemd."
„Wat bedoelt gij?" vroeg von Chlum met meer belangstelling.
De knaap keerde zich half af en schopte een straatsteen aan zijn voeten weg. Toen zag hij Hubert even aan en zeide: „ik weet niet wat deze jonker u in het duitsch gezegd heeft, ik vermoed echter dat hij u herinnerde, dat mijn vader aan de galg stierf, want mij dunkt dat de straatsteenen aan mijn voeten mij dat toeschreeuwen, zoowel als de muren van het klooster en de takken der boomen daar buiten. Maar dit is zeker: hij is goed gestorven, in vrede met zijn God. Zelfs de monniken zeggen dat en ik vertrouw dat
Alcock, Deborah, "Verbrijzeld en toch overwinnaar : -". Vincent Loosjes, 1904. Geraadpleegd op Delpher op 26-02-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSFUBA02:000012702:00005