wikkeling niet van genoeg gewicht is, om tegenover onwillige ouders Staatstusschenkomst te rechtvaardigen ? Tegenover het voordeel dat er door wordt verkregen staat geen enkel effectief nadeel. Dat er geen sprake is van schending der souvereiniteit in eigen kring, is boven reeds aangetoond, maar nog zonderlinger is de vrees, dat men zou prijs geven de constitutie van het huisgezin. Wat daaronder wordt verstaan, is ondergeteekende niet duidelijk geworden, maar dit weet hij wel, dat de grondslagen van het huisgezin niet worden aangerand, indien het den vader niet meer geoorloofd is, zijne kinderen den geheelen dag op straat of het veld te laten rondzwerven, en hiervan is hij ook overtuigd, dat er niets is, wat het huisgezin — en dus zeker ook de constitutie van het huisgezin — meer schaadt dan ruwheid, onverschilligheid en onwetendheid.
Nog minder principieel is het herwaar, dat het wetsontwerp zich niet bepaalt "tot bestraffen van de gevallen van werkelijke verwaarloozing. De Regeering — zoo luidt de grief — wil vaststellen wat als normale opvoeding te beschouwen is en dan allen straffen, die zich aan dien norm niet houden — wat veel te ver gaat, omdat afwijking van dien norm niet altijd verwaarloozing in zich sluit.
Dit is eigenlijk dezelfde grief, die ook reeds in anderen vorm in § r te berde gebracht en daar beantwoord is.
Daar men echter die grief telkens herhaalt en daardoor toont er veel waarde aan te hechten, stelt ondergeteekende er prijs op aan de bestrijding op blz. 7 nog enkele opmerkingen toe te voegen. De leden, die hier aan het woord zijn, zouden geen bezwaar hebben tegen een algemeen voorschrift, maar zouden blijkbaar aan de ouders willen overlaten, op welken leeftijd /ij met het onderwijs willen aanvangen en op welken leeftijd zij willen ophouden, hoeveel uren de kinderen onderwijs zullen ontvangen en in welke vakken zij zullen worden onderwezen. Eene algemeene leerverplichting dus, maar zonder omschrijving van de wijze waarop men zich daarvan moet kwijten. Het eerste zou inderdaad veel eenvoudiger zijn, maar men zou er niet verder mee komen. In schijn zou leerplicht zijn ingevoerd, maar in werkelijkheid zou er in den toestand niets veranderen. Ouders de verplichting op te leggen voor onderwijs van hunne kinderen te zorgen, beteekent niets, als men niet tevens bepaalt, aan welk minimum moet worden voldaan. Het beste bewijs is wel, dat, zooals uit de bijlagen blijkt, in de verschillende landen de leerplicht zeer verschillend is geregeld, maar dat een zekere norm, waaraan men zich heeft te houden, in geen enkele wet geheel ontbreekt. Wel is ze in de eene wet veel nauwkeuriger omschreven dan in de andere, maar ontbreken doet ze nergens. In hoeverre de in dit ontwerp gestelde norm in elk opzicht de juiste is, zal nader bij de artikelen ter sprake komen ; boven werd reeds gezegd, dat dienaangaande nader overleg niet is uitgesloten.
Dat niet elk schoolverzuim als verwaarloozing kan worden beschouwd, wordt gaarne toegegeven, maar daarom zijn ook volgens de bepalingen van het ontwerp in ruime mate vrijstellingen toegelaten, en zeer terecht wordt in het Verslag op blz. 9 opgemerkt, dat, al kan ook elk bijzonder geva! van relatief schoolverzuim op zichzelf niet altijd als verwaarloozend worden gestempeld, dan toch het verstrekken van geregeld onderwijs aan hunne kinderen dermate een plicht der ouders is, dat tegen verwaarloozing van dien plicht door den Staat behoort te worden gewaakt.
Men vergete daarbij niet, dat het relatieve schoolverzuim uit een
"Leerplichtwet : oorspronkelijk en gewijzigd ontwerp ter vergelijking naast elkander gedrukt voorafgegaan door de Memorie van antwoord : -". Tjeenk Willink, 1899. Geraadpleegd op Delpher op 27-02-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSFUBA02:000013559:00006