Practische handleiding ter beoefening van de Spaansche taal
de stukken; el rey, la reina, un alfil *), (raadsheer); un oaballo, una torre (kasteel)-, uil peon (pioen); dar jaque al rey, den koning schaak zetten; dar jaque mate, schaakmat zetten.
El juego de durninó; una partida, een partij ; un desquite, revanche.
Lección diez y ocho.
Conjunciones.
Verbos irregulares de la la conjugación. (Andar, dar, estar).
I. De Academia**) verdeelt de conjunciones (voiqicoorden) in:
1». copulativas (aaneenschakelende): y (éj, ni, que, tampoeo (evenmin).
2". disyuntivas (scheidende): ó (ü); ahora .... ahora of ora . . . ora (nu eens .... dan weder), ya .... ya (id.) ; bien .... bien (id.).
3o. adversativas (tegenstellende): mas, pero, sino; cuando, (al), aunque (ofschoon), antes of antes bien (veeleer), bien que (hoewel), mas que (zelfs indien, al).
Als zoodanig worden ook gebruikt vele modosadverbiales, bijv. a pesar de (ondanks) **), con todo eso (met dat al), no obstante (niettegenstaande) **), como quiera que (hoe ook).
*) Al fil (Arab. de olifant, naar den oorspr. vorm van dit stuk), van daar het Franacli le fou (de raadsheer).
**) De Real Academia espanola beschouwt als voegwoorden vele woorden, die onze spraakkunstenaren bijwoordelijke voegwoorden of gewoonweg bijwoorden zouden noemen, en als modos udverbiales vele uitdrukkingen, die wij eveneeus anders zouden beschouwen.