Over de toepassing van het theorema van Fourier in de theorie der buigingsverschijnselen
waarin:
(k == ti — 1 \ 2 / k = n — 1 \ '2
aA ü cos 2 -tt r>k \ + (a, 2 sin 2 7rjh
k = 0 / \ 1=0 f
k = n — 1
£ sin 2 7i pi-
tg 2nP = •
X cos 2 7t ;• = o
Daar pk = &jöj is, wordt:
k =v" ~~1 n cos (m — 1) Ti p. sin n n p,
u. 1 cos 2 n pt = a. ' ' 1
* = o sin tt Pi
o, * T'sin 2 ir Pt = o. <" ~ sin " » ft
* = 0 «W 71
^4 en P verkrijgen dus de eenvoudige gedaanten:
A = «,
1 sin tt p{
p= g (W —
Vervangen we a, en p, door hare waarden, dan wordt de amplitudo voorgesteld door:
. tt p sin 0- . n tt e sin & sm . sin
A — ~~ a — cos 9 d O . -.
>. tt p sm 0- tt e sm l>
—V SlU r
/. /.
eene welbekende uitkomst, waarbij men weder, zooals in de gewone theorie geschiedt, tot het geval n = x kan overgaan.