Beginselen der algemeene oeffenende heelkunde.
DER ZWEEREN. C$
%• *234- De stinkende neuszweer, beflaat altoos de binnenfte oppervlakte der neusholte; is doorgaands verzeld van beenbederf, werpt een wankleurig en Hinkend vocht uit; berust veelal op eene kankerachtige , kropzeerige of pokkige ongeft-eldheid der vochten , en moet overeenkomftig hiermede, zo in- als uit-wendig behandeld worden.
§. 235. De nEus-hüidzweér, begint meestentijds op den rug van den neus; heeft1 alsdan een niets beduidend aanzien ; breidt zig nogthans rasch verder uit ter zijden; wordt allengskens meerder belangrijk; is inmiddels niet of zeer weinig pijnlijk ; geeft fomtijds veel , fomtijds naaüwlijks eenig dun vocht van zig; en heb ik Hechts twcemaalen zien genezen onder het gebruik van den blauwen befcherm-pleister, doch dikwerf met afwisfelende verbeteringen en verergeringen, zig hardnekkig zien aankanten, zo hier tegen, als tegen alle andere Genees- en Héél-kundige hulpmiddelen.
„§.236. De wang - pijpzweer , is ^ meestal oorfpronglijk uit eene toevallige ope-**' ning van den Stenoniaanfchen fpeekzelbuis; verwekt eene aanhoudende ontlasting van het fpeekzel buitenwaards , bijzonderlijk bij
Ozzna,
Ükus nafi 'atanium,
(luid ine* is. ' '