ËUANGELIE van JOANNES. H. IX: 41. 99
Hij antwoordt meer, dan in de woorden van hu2. ne vraag: zijn wij ook blind? vervat was; Hij geeft niet alleeft te kennen, dat zij blind Waren, maar dat zij, waanende te zien, even daarom ten hoogften fchuldig waren, en voor hun geene vergeeving was,; Hij antwoordt dan tevens op het geene zij bedoeld, maar niet uitgedrukt hadden; want vraagende: zijn wij ook blind?bedoelden zij, of zij dan ook van Hem zouden moeien verlicht worden,'en, indien zij weigerden zich van Hem te laaten onderwijzen, zoo zeer fchüldig zouden ftaan, dat, gelijk Hij herhaald bedreigd had, zij, die in Hem niet geloofden, in hunne zonden zouden fterven. Het antwoordt, dat Hij hun op4 hunne vraag geeft, is deswegen tweeledig.
Hij verklaart hun eerst van wat belang het voor hun zou zijn, indien zij hunne blindheid erkenden: Indien gij blind waart, zegt Hij, zoudi gij geerl zonde hebben.
Het zou kunnert toefchijnen, dat Hij hen aanmerkte als niet blind, en het oog had op hunne kundigheden boven anderen, en zijne meening ware: indien gij, gelijk de Heidenen, verftooken waart van eert Godlijke openbaaring, of, gelijk veelen van het volk,) onbedreeven waart in de H. Schriften, en in de' kenteekenen van den messias, of indien ik mij zeiven, als den beloofden Verlosfer, niet door over-1 tuigende bewijzen, had kenbaar gemaakt, zoo zoudt gij geen zonde hebben, gij zoudt onfchuldig zijn. Doch, dat dit zijne meening niet geweest zij, blijkt uit de tegen Helling: maar na gij zegt: wij zien, zoo blijft dan uwe zonde; want waren zij niet blind, dan zeiden zij met reden: wij zien. Daarenboven wilde Hij hun te kennen geeven, dat zij in Ga- de
Herwerden, H. van, "Over het euangelie van Joannes. : VIERDE DEEL". "Vierde deel". Allart, Johannes Amsterdam, 1773-1811, 1797. Geraadpleegd op Delpher op 08-03-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=dpo:10777:mpeg21:0004