Gedichten.
D li WAAR E CHRISTEN.
Een (braai van Godlijkc openbaaring
Ontfteekt de lamp van li Redcnlicht, De Ménsch ftait ftil - komt tot bedaaring —
Zinkt weg in fchuld - erkent zijn' plicht. Hij wil zijn hart - zijn liefde panden,
Tot losfing van zijn bange ziel, Op 't Godverzoenend Outer branden,
Indien den Hemel dit geviel; Maar, neen: Gods gramfchap is te blusfchen Door in geloof zijn' Zoon te kusfchen.
Nu wordt hij met zijn fchuld verlegen,
Wijl naberouw zijn hart doorgrieft: Ilij treedt zijn' God - zijn' Richter tegen ,
Wordt op Gods zoon, zijn borg, verliefd. Yerfchriklijk denkbeeld! vreeslijk uacdrcn !
De Zondaar viel tot Huivende asch, Zoo God geen Bondgod van de Vaedren,
En Jezus geen Verlosfer was! Nu kan hij, in geloofs vertrouwen, De Godheid als verzoend aanfehouwen.
Die