'jS>)f inxtvtt pcv©-', >f_ f' iru»J«sr»?»Têy , 0» ï70»o) è6ê«o-«»t' toT{ yupp
wnnW t^^jjA^optvo» T£ Pf^,'W!' j *) juere«p£p«vT* taV xMn^fe. Ut itaque ab omni adulandi fufpicione liberum efie decet laudatorem, iiludque ei fedulo tenendum eft, fic quo cetera omnia referuntur, inprimis totam vim ac pulchritudinem virtutis ipfe fentiat, qui illius ampleétendae defiderium in aliis excitare velit. Omnes ad virtutem colendam praecipue nati atque in
lucem
(88) Ad Fimil. Libr. V. epijt. 12. conf. ep. 6. Libr. XV.
(89) Libr. III. 5. 4. pag. 72. edit. Catakeri.
Porro nee a quibuslibet exiftimationem effe capeflendam, fed ab eis tantum, qui naturae confentaneam vitam agunt. Itaque laudem illorum nihili pendit, qui ne fibi
quidem ipfïs placent.
(90) Orat. XXIII. pag. 291. edit. Harduini.
"Verum minime domefticum laudis ac praeconii teïlem effe oportere cenfeo. Neque enim atbletam eum coronari ac celebrari omnium exiftimatione video, quem magifter ludi fo. lus , aut compotores hudaverint: fed quem multi in gymnafiis" faepius cervicem füciLe luxantesn, & halteras portantem viderint.
QJJOD IN LAUDATIONE REQUTRITUK. roy
Iucem editi fumu*, haec fola eft. , quae nos omni tempore beatos reddat. Hac igitur cum praeditus fit laudator ipfe ,. tum etiam illius veram imaginem aliorum oculis fubjiciat, doeeatque mortales tanquam in fpeculum infpicere in vitas virorum illuftrium, ut fe ad eos cofflponere & conformare difcant, quod jam olim fuit eruditorum Graecorum utiliflimum praecep-
tum. iavtf h* i«'»T«« wpï» è *>l«a'?' *fr T~ * **wv "P£T"f ™ &n (9l)': Quare omnis haec difputatio huc redit denique , ut eorum hominum qui rebus praeclare geftis, do6trina, vita, aut moribus, humano generi faluti fuerunt, Iaudationes ita confcribantur, ut alii ad eos imitandos incitentur, eodemque tempore virtuti dignus honos habeatur. Ad quod reóte peragcndum, fi nos viam quandam ac rationem. indicaverimus, huic quoque quaeftioni fatisfeciiTe arbitramur.
(91) Tanquam in fpeculum infpicere in vitas hominum; & fecundum illorum virtutes fuam vitam inftituere.
Bb3 ANT:
ANTWOORD
o p d E
VRAAG
VAN DEMAATSCHAPPY DER NEDERLAND SCHE LETTERKUNDE TE LEYDEN,
„ WELKE ZIJN DE VEREtSCHTEN VAN EEM „ LOFREDEN.
IN HET LATIJN G E S CII RE E FE N
DOOR
HIERONIMO de BOSCHj
EN VERTAALD DOOR
PIETER van den BOSC H.
VERHANDELING
OVER DE
VEREISCHTEN
IN EENE
LOFREDEN.
VOORREDEN.
beleven zoodanige tyden, dat wy ons gelukkig mogen agten, wanneer wy de deugden onzer Voorouderen, ik zal niet zeggen in ons eigen gedrag kunnen vertoonen , maar voor onze gedagten vertegenwoordigen. Genoegzaam dagelijks worden ons Lofredenen over doorlugtige Mannen onder het oog gebragt. In Vrankrijk heeft eene gevestigde Academie de geoeffendfte en verftandigfte luiden reeds van overlang uitgenoodigd om groote Mannen te pryzen : doch by de overige geleerdheidlievende Natiën fchijnt het dat die oeffening eerst in onzen leeftijd heeft ftand gegrepen. Daar heerscht eene algemeene drift om de deugden der genen, die het menfchelijk geflagt door groote diehften verpligt hebben, te verbreiden: wy zijn ver van te willen beweeren dat dit aan het gering getal van voortreflyke Mannen onder onze tijdgenooten , of aan gebrek van lofwaardige verrigtingen , moet toegefchreven worden j en nog veel
C c ver«
202 VERHANDELING over de
verder van de oude klagt te herhalen dat uit niet geheel onbefprokene ouderen altijd nog berispelyker kroost geboren wordt. Mijns oordeels zijn 'er ook heden luiden van eene verhevene geaartheid, die, fchoon zy zich niet openlijk vertoonen , luifterryke blyken van hunne deugd zouden opleveren , indien tyden en omftandigheden daartoe aanleiding verfchaften. Doch wat vragen wy in den diepften vrede naar voorbeelden van dappere Mannen, voorbeelden,, welke de noodzakelijkheid om krijg te voeren, in haglyke tijdsgevvrigten, altijd te voorfchijn bragt? Wat verlangen wy een" grootmoedig' en welberaden man zich te zien vertoonen, zonder eene fehouwplaats, waarop hy zyne deugden oeffent? Een Staat, door den oorlog geflingerd , of door andere nooden of ongelegenheden gedrukt, doet gemeenlijk zien welke uitmuntende burgers hy opkweekt. Men begrijpt egter ligtlijk, dat deze aanmerking flegts betrekking kan hebben, tot krijgsroem , tot veldheerlyke dapperheid , en tot de bedrevenheid om de ftaatsbeftiering in kommerlyke tijdsomftandigheden wel te regelen. Maar ten aanzien van de beoeffeninge der vrye konften is 'er geen tijd, in welken niet eenigen kunnen uitmunten. De gefchiedenis getuigt dat zy zelfs onder het geknars der wapenen dikwerf meest gebloeid hebben. Indien wy dan onze Voorouderen ten dezen opzigte niet overtreffen, moet zulksniet aan de ongunftige gefchapenheid der tyden, maar alleenlijk aan onze thans hcerfchende leerwyze en aanleidingen geweten worden. Niemand meene egter dat hy, ten aanzien der bekwaamheden, die eenen Redenaar of Digter lofwaardig maken , gelijk kan gelleld worden met de Ouden 9 of zelfs met zyne Voorvaderen. Dagelijks maken de menfehen zeer vele ontwerpen; zy rigten genootfehappen op , ter bevorderinge van allerleie konften en wetenfchappen, waardoor den een' en ander,. die meer ziet dan
zy-
VEREISCHTEN in eene LOFREDEN. S03
ayne tijdgenooten , eenige eer befchoren wordt: men ziet egter daarom niet des te meer dat het onderwijs der jeugd wordt ingcrigt op eene wy ze, die gefchikt is om grooter aantal van uitmuntende konftenarcn in hunne foort voort te brengen. Indien een Schilder of Beeldhouwer zyne Konstwerken thans vergelijkt met de Schilderftukken en Beelden, ik zal niet zeggen, der Oudheid, maar flegts met die van de vorige eeuw, dan zal hy noodwendiglijk met fchaamce moeten befpeuren dat hy dien trap van volmaaktheid niet heeft kunnen bereiken, welken anderen voor hem beklommen hebben. Onze jeugd namelijk krijgt lesfen genoeg , maar het ontbreekt haar aan voorbeelden. Uit dien hoofde oordeel ik het ten hoogften nuttig de gedagtenis van uitmuntende Mannen der nakomelingfchap aan te pryzen, en Lofredenen in te voeren over hen, die, het zy door hunne lesfen, het zy door hunne zeden, aan het menschlijk geflagt ongemeene voordeden toebragten ; vooral indien men tevens aanwijst van welken leertrant zy zich voornamelijk bedienden, en door welke konften zy geholpen werden om tot dien hoogen top van roem te ftygen, dat zy den «enparigen lof van alle braven verworven hebben j en indien men telkens inboezemt dat dezelfde zegenryke en tevens aangename weg nog heden open ftaat, en dat Homenis ons den wensen van Hektor niet zonder oogmerk heeft overgeleverd (1).
„ Dat ik niet ongenoemd, niet als een bloodaart flerve.
„ Maar roem by 't nageflagt door hcldendaên verwerve.
Welke woorden van die kragt zijn dat zy alle regtgeaarde menfehen, door het vooruitzigt op roem, ten fterk^en tot verhevene daden aanfporen.
De-
( 1) lliad. x. 304. 3«s«
CC 2
204 VERHANDELING over de
Dewijl de oude Wyzen zeer wel begrepen dat die algemeen ingefehapené begeerte naar lof meermalen van grooter vermogen is om de deugd te doen omhelzen dan ernftige en uitgekipte zedelesfen, hebben zy geene pogingen gedaan om de gemoederen hunner- tijdgenooten te verbeteren , of hen tot eene geregelde levenswyze op te leiden door de diepzinnigheid hunner leere , of door fpitsvondige twistredenen over de pligten: maar om die ruwe harten des te beter te leenigen, en tot de deugdsbetragting te leiden en op te wekken, hebben zy hun de voortreflyke verrigtingen , het leven en de zeden van groote Mannen , onder het oog gebragt, en den menfchen menigwerf , onder verzierde vertellingen , lesfen wegens het vermogen der deugd voorgehouden. Want het kon dezen mannen niet onbekend zijn welken invloed voorbeelden hebben, dewijl zy, gelijk ook Plinius heeft geoordeeld ( 2), zich ten vollen overtuigd hielden dat 'er geen beter weg was tot geluk , dan dat elk eene volftandige begeerte voedde om te weten hoedanig ieder mensch geweest ware, opdat men, zoo iemand lofwaardiglijk geleefd had , hem met genoegen zoude naarvolgen, dien men met vermaak leerde kennen. Want gelijk het leven van een* dapper' en voorzigtig' man , het welk men befpeurt dat ten voordeele van anderen aan vele raoeijelijkheden is blootgefteld , en aan ontelbare gevaren onderworpen , het gemoed van den Lezer niet flegts in eene aangename verwonderinge en verwagtinge houdt, en het zelve niet flegts roert door eene gcnoeglyke beurtwisfelinge van hope en vreze , maar het ook eeniger mate gefchikt maakt om dat geen , waarover het zich in een' ander
(2) Lib, XXXV. Cap. 7.
VEREISCHTEN in eene LOFREDEN, 205
der verwondert, zelf naar te volgen ; zoo is de manier om in de lettecoeffeningen te vorderen, welke een geleerd en wijs man heeft gevolgd , van meer vermogen om der jeugd eene goede aanleiding te verfchaffen., dan vele en omflagtige boeken , die over dat onderwerp zouden mogen gefchreven worden. Want de menfchelyke geest is inderdaad zoo gcfteld dathy , fchoon die dingen, welke door anderen als lesfen worden voorgehouden , met zekeren weerzin aannemende , zich door. de befpiegelinge van voortreflyke zaken doorgaans zeer gewilliglijk tot derzelver omhelzing laat bewegen. Ongemeen wel komen hier de woorden van Plutarchus te pas , die in het leven van Perikles gevonden worden (3 ) : „De „ deugd doet inderdaad door daden zeiven de menfchen oogenbliklijk der„ mate aan, dat zy zich over de verrigtingen verwonderen ,- en. te ge„ lijk eene fterke zugt voelen om derzelver uitvoerders naar te volgen : „ want In dë goederen van het geluk zijn wy alleenlijk gefield op de lië„ zitting en het genot, maar in de deugd beminnen wy de daden, en „ de eerften wenfchen wy dat van anderen tot ons, maar de laatften dat ,, van ons tot anderen overgaan. Want het fchoone trekt ons door een „ werkend vermogen tot zich., en boezemt ons fchielijk eene werkzame „ drift in : het dient niet om den aanfchouwer door naarbootfinge onder.rigtingen te verfchaffen -y maar om door de befchouwing van het werk ,, zelve eene fterke zugt ter naarvolginge in te prenten ".
Dewijl de menfchlyke Natuur thans niet anders is dan zy te voren ger weeft is, en. zy door dezelfde beweegredenen als oudstijds tot het goede
wordt
(3) Init. pag. 17S. edit. Stephani.
C er 3
zo6 VERHANDELING over de
wordt opgewekt, en van het kwade terug gehouden , dienen de woorden van Platarchus om onwraakbaar te toonen hoe noodzakelijk, en nuttig het zy de levensbedryven van doorlugtige Mannen door Lofredenen te verbreiden. Dat deze inrigting der Ouden voornamelijk de oorzaak geweest is, door welke de Roomfche Staat tot eenen zeer hoogen trap van roem geftegenk, getuigt Polybius (4); en dewijl die uitmuntende Schryver vele byzonderheden boven die, welke wy hebben aangeroerd ,' tot (laving van de nuttigheid der Lofredenen uit de Romeinfche ftaatsgeftelteniffe getrokken heeft, zal het onnoodig zijn hierop langer ffcil te liaan. Wy zullen ons in breeder redekavelingen moeten inlaten tot het naarfporen en aanwyzen van die byzonderheden , in welken de vereischten van Lofredenea gelegen zijn.
EERSTE HOOFD STUK. Over de Lofreden in het algemeen.
Niemand kan het onbekend zijn dat hy, die genegen is om Lofredenen op te Hellen, eene onuitputbare en genoegzaam oneindige ftof voor zich heeft, en dat 'er vele en verfcheidene wyzen zijn om dezelve te verhandelen , en in eene behoorlyke orde te fchikken. Eer ik egter mijn gevoelen over alles wat behoort tot de wyze om Lofredenen te fchryven, voorftelle,agt ik het niet ongevoeglijk op te geven wat die befte en voortreflijk-
fte
f4) Lii. VI. C«p. 51, 5».
VEREISCHTEN in ssni LOFREDEN; 207
fte Meefter in de konst van wel fpreken en wel fehryven , wien ik my voornamelijk ten leidsman verkieze (ik bedoel Markus Tüllius Cicero) ten dezen opzigte heeft voorgefchreven. Uitmuntend is alles wat hy hier omtrent in het tweede Boek over den Redenaar, onder den perfoon van Antonius heeft geredentwist: en dewijl de geheele leer wegens de Lofredenen in de aanmerkingen door hem bygebragt, begrepen is, heb ik geoordeeld dat zy in deze Verhandeling niet flegts behoorden plaats te vinden , maar dat zy in dezelve ook moeflon opgehelderd worden.- Op den eerften dag van hun gehouden gefprek (5) had KraJJus met een woord gezegd „ dat'er, behalven de twee foorten van onderwerpen , welke of by „ uitfpraak beflist, of by raadpleging onderzogt worden, nog eene derde „ foort was, welke in het pryzen of laken van menfchen befïond 5; en dat 'er„ zekere hoofdzaken zijn , welke men in uitfpraken mag gebruiken, en „ die gefchikt zijn om derzelver billijkheid aan te wyzen ; dat 'er andere „ zijn voor de raadpleeging , die allen zouden kunnen gebragt worden toe „ de nuttigheid der geenen , aan welken men eenigen raad zoude mogen „ te geven hebben; dat 'er insgelijks andere zijn voor de lofredenen „ ,, in welken alles naar de waardigheid der perfonen moet gefchikt worden". Des anderen daags gaf Antonius (6) , die begonnen had zyne gedagten. over de geheele Welfprekendheid aan zyne vrienden voor te dragen, antwoord aan Kr as Jus , en zeide „ dat het minder noodig was de derde foorty „ alhoewel zy forntijds kon te pas komen , zoo te behandelen , als of 'er
}r by-
(5) Lib. I. Cap. 31,
(6) Libr. II. Cap. 11j
2o8 VERHANDELING ovïr ds
„ byzondere lesfen toe vereifcht wierden., dewijl men uit die bronnen „ uit welken alle lesfen van wel zeggen genomen v/orden, ook de lofre„ den mag optooijen , en dat ten dien einde die grondbeginfels geenszins ,, behoeven opgegeven te worden , zonder welker behandeling niemand „ tog onkundig is wegens het geen men in een menfeh te pryzen hebbe ;
want allen , die voorgenomen hebben , iemand te roemen , zullen zeer ,, wel begrypen dat zy de goederen van het geluk moeten ophalen, welke ,, beftaan in de aanzienlijkheid van afkomfte, in de veelheid van geld, „ in de vermaardheid van bloedverwanten , in de voortreflijkheid van 3, vrienden , in de grootheid van bezittingen, in gezondheid , fchoon„ heid , fterkte ; en in alle andere dingen, die tot het ligchaam be.,, hooren, of louter uitwendig zijn ; dat zy moeten aanwyzen dat hy „ dezelven , indien ze hem waren toegevoegd , wel gebruikt, indien 9, ze hem niet befehoren waren , wijslijk ontbeerd , en indien hy ze .,, moest verliezen, dit verlies met gelatenheid gedragen hebbe; dat zy .,, eindelijk moeten toonen wat hy , wiens lof zy zullen verbreiden , met wijsheid , wat met edelmoedigheid, wat met dapperheid, wat met regt„ vaardigheid., wat met luiller, wat met hartelijkheid , wat met dank„ baarheid , wat met menschlievendheid , wat eindelijk met eenige deugd „ verrigt of geleden hebbe ". Antonius oordeelde datzy, die genegen zijn om iemand te pryzen, deze byzonderheden en andere van gefyken aart ligtlijk kunnen opmerken , gelijk zy, die iemand willen veragten , de tegenoyergefielde dingen , zonder merklyke moeite, zullen ontdekken. Nadat hy vervolgens breedvoeriger dan hy in den aanvang had voorgenomen, over alle foorten van redenvoeringen had beginnen te redenkavelen, en genoegzaam alles verklaard had wat hy in de beide foorren van onder-
wer-
VEREISCHTEN ïn eene LOFREDEN. '209 terpen, de befüsfende namelijk, en de raadpleegende, gewoon was te kiezen, wat te vermyden, wat te bedoelen, en hoe hy gewoon was allerleie fooit van onderwerpen in het algemeen te behandelen , maakt hy , opdat men niet mogt oordeelen dat hy iets onaangeroerd had gelaten, geene zwarigheid van ook die derde foort, de lofreden namelijk, welke hy te voren niet onder zyne lesfen had betrokken , als meer gefchikt om vermaak te verfchaffen en iemand luifter te geven , dan om in 't openbaar van nut te zijn, een weinig breedvoeriger en naauwkeuriger te verhandelen, wanneer hy zegt (7) : „ Het is derhalven baarblijklijk dat eenige dingen in „ den menseh te wenfchen , eenige te pryzen zijn. Geflagt , gedaante , „ flerkte, fchatten, rijkdommen, en de overige uitwendige en ligchame„ iyke voordeden , welke het goed geluk kan verfchaffen , behelzen gee„ nen waren grond van lof, die men agt dat aan de deugd alleen moet „ gegeven worden , in zich ; maar dewijl de deugd voornamelijk befpeurd „ wordt in het gebruik en de befliering dezer zaken , moeten die gaven „ van de natuur en van het geluk egter ook in lofredenen behandeld wor„ den. Met opzigt tot dezelven ftrekt het tot den hoogflen lof zich niet „ op zyne magt verheven te hebben , niet hoogmoedig geweest te zijn „ op zijn geld , zich geene meefteragtigheid over anderen te hebben aan„ gematigd uit hoofde van de veelheid zyner bezittingen ; zoodat rijkdom„ men iemand geene geneigdheid of aanleiding tot hoogmoed en weelde, „ maar tot goedheid en ingetogenheid fchynen gegeven te hebben. De „ deugd, die in zich zelve lofwaardig is, en zonder welke niets kan ge-
pre-
(7) Libr. II. Cap. U- & ss-
D d
sio VERHANDELING over de
prezen worden , beftaat egter uit verfcheidene deelen , van welken het „ eene gefchikter is voor eene lofreden dan het andere ; want daar zijn „ deugden , welke in de zeden der menfchen , in zekere vriendelijkheid „ en weldadigheid, gelegen zijn; daar zijn andere, die in eenig vermo„ gen van verftand, of in grootheid en kragt van ziele beflaan. Immers „ is het genoeglijk in lofredenen te hooren fpreken van zagtzinnigheid, „ regtvaardigheid, goedaartigheid, getrouwheid en dapperheid in gemeene „ gevaren (want alle deze deugden wrorden niet zoo zeer nuttig geoordeeld „ voor hun , die dezelven aankweeken , als wel voor het menschlijk ge* „ flagt.) Wijsheid en grootheid van ziele , waardoor alle menschlyke za„ ken als gering en van geen belang befchouwd worden , zekere kragt
van verftand om de zaken door te denken , ja de welfprekendheid zelve „ baart geen minder verwondering , maar wel minder genoegen ; want „ zy fchijnt meer gefchikt te zijn om hen , welken wy prijzen , te ver„ heffen en voor te ftaan , dan eenige nuttigheid te bedoelen 'voor hun, „ aan welken wy d> loffpraken voordragen. Deze foorten van deugden „ moeten egter in lofredenen gcvlogten worden , dewijl het der menfchen „ ooren ftreelt die dingen te hooren pryzen , welke in de deugd aan den „ eenen kant genoeglijk, en behaaglijk , en aan den anderen verwonde„ renswaardig zijn. En naardien 'er zekere pligten en vcrrigtingen van „ alle byzondere deugden zijn , en aan iedere deugd haar byzondere lof ,, wordt toegedeeld , zal men in het pryzen van de regtvaardigheid moe„ ten verklaren wat hy , die-het voorwerp der loffprake moge zijn , met „ getrouwheid , wat met gelijkmoedigheid , wat met oeffeninge van eeni„ gen anderen foortgelyken pligt hebbe uitgewerkt; insgelijks zullen , in „ andere gevallen, de vcrrigtingen, naar de foort, den aart en de Lena-
„ ming
VEREISCHTEN ïn eene LOFREDEN. til
M niing van iedere deugd gefchikt moeten worden. Alleraangenaamst „ wordt de lof van zoodanige daden geoordeeld , welke voorkomen als „ ondernemingen van kloekmoedige mannen , zonder uitzigt op voordeel „ en belooning : bedryven , die daarenboven met moeite en gevaar voor „ de-uitvoerderen verzeld gaan, verfchaffen eenen zeer ryken voorraad van
{toffe tot lofredenen , omdat zy met eenen bevalligen zwier kunnen voor*, gedragen, en zonder eenigen last aangehoord worden : want dit fchijnt w eerst deugd in een' voortreflijk' man te zijn , die voor anderen nuttig , „ maai? voor hemzelven moeijelijk of gevaarlijk is, of ten minlten zonder „ uitzigt op voordeel geoeffend wordt. Het wordt ook als loflijk en ver, jwonderenswaardig^befchouwd tegenfpoeden met wijsheid verdragen te ,, hebben, door lotveranderingen niet neerflagtig geworden te zijn , en in „ haglyke omftandigheden zyne waardigheid gehandhaafd te hebben. On« „ der de dingen, welke tot luifter dienen , tellen wy nog verworven eer, „ belooningen, aan de deugd toegewezen , verrigtingen , welke naar het „ oordeel der menfchen roem verdienen : gelijk het ook tot de lofreden „ behoort aan te merken dat aan deze dingen het geluk zelf door de on„ fterflyke Goden wordt toegeëigend. Men moet dan zaken uitkiezen, die „ uitmuntend zijn door hare grootheid , of van belang door hare nieuw„ heid , of zeldzaam in hare foort; want men is niet gewoon geringe , „ dagelijks voorvallende of algemeene dingen verwondering of eenigen lof „ waardig te agten. In eene lofreden is ook de vergelyking van derzelver „ voorwerp met andere voortreflyke mannen van zeer veel belang ".
Wy hebben u dan onder het oog gebragt wat M. T. Cicero reeds lang geleden over de lofredenen , en over derzelver bedoeling en eigenlijk werk gezegd heeft, by welke aanmerkingen niet veel fchijnt te kunnen gevoegd
D d 2 wor-
iis VERHANDELING over j> e
worden ; want voor eerst leert hy dat 'er drie foorten van goederen zijn t waarvan fommige behooren tot de ziel, gelijk de deugden en bedrevenheid in allerleie zaken en konften, die alleen met regt en reden mogen geprezen worden ; eenige tot het ligchaam , als fchoonheid en kragten ; andere zijn'er, die van het geluk afhangen, als afkomst, vermogen en rijkdommen , welke beide laatstgenoemde foorten , zijns oordeels , meer te wenfchen dan te pryzen zijn , nademaal zy, indien ze al in eene lofreden kunnen plaats vinden, niet geprezen worden, omdat iemand dezelven bezeten, maar omdat hyze op eene behoorlyke wyze gebruikt heeft. Want zy behooren tot die dingen , welke de Stoicynen noemen t* cht {§' jj^r», welkeniemand , hoe gaarne hy ook wille , kan te weeg brengen en waarin de deugd dan eerst uitblinkt, wanneer zy wel beftierd , en ten nutte aangelegd worden (8). Want indien iemand niet trotsch is op de aanzienlijkheid van zyne geboorte, maar zich vriendelijk en innemend gedraagt, indien hy zich door zyne rijkdommen niet tot weelde en ongebondenheid laat vervoeren, maar door dezelven gedienftig en mededeelzaam wordt ,-indien de fchoonheid van gedaante iemand niet brooddronken maakt, maar met ingetogenheid gepaard gaat, dan zal men een voorwerp vinden , het welk verdient geprezen te worden. Immers is'er niet eene onder alle deze zaken of zy kan gemist worden, zonder dat derzelver gemis de uitvoering cener fraaye lofreden onmogelijk maakt. Want hy , die , uit onbekende
oude-
(8) Dit was ook het gevoelen van Sextus Empirikus adverfus Rbetarts. Libr. 2. pag. 308. edit. Fabric. „ Wy behooren den lof en de veragting te trekken uit die dingen, „ welke ons natuurlijk eigen zijn. Maar de adel en de rijkdom en de fchoonheid, en de „ veelheid van kinderen , en andere dergelyke dingen, kunnen wy ons zeiven niet ge* „ venj uit dien hoofde moet niemand om dezelven geprezen worden."
VEREISCHTEN in eene LOFREDEN, ' 213
ouderen gefproten, zijn geflagt door voortreflyke daden het eerst geadeld heeft, wordt veel lofwaardiger geoordeeld dan hy , die , te vrede met de voorouderlyke afbeeldingen te befehouwen , alle zorg verwaarloost om zynen roem door voortreflyke verrigtingen uit te breiden , en zijn geflagt eenen nieuwen luider by te zetten; iemand, die in eenen bekrompen ftaat geboren , door groote naarftigheid en arbeidzaamheid , voor zichzelvert rijkdommen heeft verkregen, door welken hy ook het nut van anderen bevordert, is veel beter gefchikt om eenen Redenaar in zynen lof te doen uitweiden, dan hy, die berust inde fchatten, welke hy van zyne voorouderen heeft geërfd , en die hem door zyne ouderen zijn nagelaten. Eveneens verfchaft hy ook, die het voordeel, dat de uiterlyke gedaante hem geweigerd heefc, door begaafdheden van verftand en hart tragt te vergoeden , veel beter ftof voor eene lofreden dan hy , wiens eenigfte bezigheid gedurende het leven beftaat in de uiterlyke gedaante zijns ligchaams, welke zonder zijn toedoen ongemeen fchoon is, te verfraaijen en op te pronken. Deze goederen van de natuur en het geluk , behooren dan tot die dingen, van welke OidncWianm zegt (9) dat zy in beide gevallen eene zeer zekere proef voor de zeden uitleveren ; want wy zijn uit liefde tot dezelven of beter of flegter dan anderen. De waarheid van dit zeggen is ook begrepen door Chremcs by Terentim, die zynen zoon , zeggende dat . zijn vriend Kïinias ellendig was, ten antwoord gaf; „ Wat is 'er tog van die „ dingen , welke by den mensch als voordeden worden aangemerkt, waar„ vanhy zijn deel niet heeft? Hy heefc ouders, een gezegend vaderland,
„ vrien-
(9) Infiit. Orat. Libr. 3. Cap. 7.
D d 3
214 VERHANDELING ovn n
„ vrienden , aanzien, bloedverwanten en rijkdommen. Met die dingen is „ het eveneens gelegen als met het hart des genen , die dezelven bezit, „ Zy zijn goed voor hem, die 'er zich van weet te bedienen ; kwaad voor „ hem , die 'er geen goed gebruik van maakt " (10).
Deze woorden zijn ook door Talaeus op de bygebragte plaats aangehaald geworden. Schoon het gezegde tot opheldering der meening van Cieerê reeds meer dan genoegzaam is, kunnen wy egter niet nalaten hier aan te merken hoe fraai de Grieken den aart der goederen van de ziele en die van hetligchaam of van het geluk onderfcheiden, hoe gepast zy in beide de gevallen eene geheel verfchillende benaming gebruikt hebben. Épainos was by hun de ware lof der ziele, maar Makarismh de verheffing der goederen van het ligchaam of van het geluk. Want dus uit Synefius zich (u). „ Dezen nemen daaruit aanleiding om uwen lof op te halen , en noemen „ u gelukkig ; doch ik oordeel dat iemand geenszins uit dien hoofde moet „ geprezen worden: van zijn geluk zal ik egter volmondiglijk fpres, ken ; want lof en openbare erkentenis van geluk zijn geene dingen van „ eenerleien aart, maar zy verfchillen beiden van eikanderen. Een mensch „ wordt ook gelukkig genoemd om voordeden, die louter uitwendig zijn; „ lof wordt aan geene andere dan aan inwendige voordeden , door welken „ kragt en duurzaamheid aan de gelukzaligheid wordt bygezet, toegewe„ zen. Het eene is eené onvoorziene en onverklaarbare gaaf van het ge- . „ val: het andere een goed , dat aan de ziele eigen is ". Die zelfde Bisfehop van Cyrene heeft het onderfcheid tusfehen deze woorden ook in zyne
Brie-
fio) Heautont. aB. X. fc. n. vf. ig £?/fj?. (II) Ürat. de Regno. p. 4. Edit. Pari/.
VEREISCHTEN in eene LOFREDEN. 215
Brieven in het oog gehouden (12), wanneer hy fchrijft: „ Ik weet inder„ daad niet of ik dien jongeling, uit hoofde van zulk eene groote gene„ genheid en yver van allen jegens hem , moet pryzen of gelukkig noe„ men. " Niet anders fpreekt Archytas, de Pythagoreër, of wie de Wijsgeer, by Stobasus aangehaald , moge geweest zijn (13): „ Want een regc „ gelukkig mensch komt voort uit iemand, die lofwaardig en tevens ge„ lukkig of voorfpoedig is. Maar een goed man uit iemand, die alleenlijk „ lofwaardig is. Want de lof wordt aan de deugd toegewezen : men ver„ breidt het geluk van hem , die door het geval begunftigd is ". Hierby mogen wy voegen het zeggen van Hippodamus den Thurier , by denzelfden Stobaeus, waar hy ongemeen fraai beweert dat niemand een goed man wordt dan door de deugd, en niemand een gelukkig man dan door het geval (14): De menschlyke gelukzaligheid wordt derhalven door deze beide dingen „ volmaakt, doör lof namelijk en door geluksverbreiding. De eerfte fpruit „ uit de deugd , de laatfte uit het geval ". Plutarchus heeft zich ook op eene gelyke wyze uitgedrukt in het leven van Timoleon (15). „ Opdat „ zy, (zegthy) die dit hooren, zijn geluk meer dan zyne deugd mo„ gen verbreiden ". En Liban'ms (16). „ Hierom worden wy geprezen „ en gelukkig genoemd ". Dus wordt ook den geftorvenen meermalen Makarismbs ( gelukverbreiding), den levenden Epainos (lof) toegewezen, Ifokrates heeft in zyne Areopaghifche Redevoering gezegd (17) : Zy
„ heb-
(12) Epijï. 67. p. 211. /. 5.
(13) Serm. i. pag. 14. Edit. Franco/. I. 32. (14^ Serm. CCXLIX. p. 823. /. 25.
(15) Edit. Stepb. p. 448. Paiif. p. 246. £? Bryan. p. 127.
(16) De Vita fua. png. 12. A.
(17) Edit. Wolfii, p. 151. &f Battie, p. 340.
2ïÖ VERHANDELING óth B!
„ hebben my den hoogflen lof toegedeeld, en ook het geluk onzer voo? „ ouderen breed uitgemeten". Vooral moet hier het zeggen van Jntagorat, by Stobacus , in aanmerking genomen worden (18). „ Doe uw best om by uw leven roemwaardig , maar na uwen dood gelukkig genoemd „ te worden ".
Het heeft ons gelust deze plaatfen uit oude fchryveren by te brengen , om de eigenlyke kragt der woorden Epainos enMakarismèste doenbegrypen; onzes oordeels verfchaft het overeenftemmend gevoelen van geleerde mannen over dezelfde zaak meer gronds om de waarheid te vinden dan de lange en feherpzinnige redenering van een enkel menfch; inzonderheid wanneer de uitdrukkingen, met welken dat gevoelen wordt voorgefteld, zich niet minder door hare waarheid dan door hare bevalligheid aanpryzen. Doch Iaat ons tot Cicero wederkeeren , die gezegd heeft dat, het zy iemand tot den adel of tot den burgerfband behoore, het zy hy rijk of arm, fchoon of mismaakt zy, alle die toevalligheden in lofredenen zoo moeten behandeld worden dat de deftigheid in de vcrrigtingen des geenen , dien een lofredenaar wil affehilderen, van alle kanten doorftrale , en dus de verhevenheid der deugd, welke wy door volgende aanmerkingen klarer zullen toonen dat alleen alle flof tot pryzen bevat, begrepen worde. Ariftoteks noemt dit «j/«v tic ro mAo\, tot het feboone leiden , in welk geval het fchoone de deugd zelve beteekent, tot welker aanwas, uitbreiding , verheffing en opfiering de natuur zelve aan een' weldenkend' en verftandig' lofredenaar zeer vele byzonderheden zal opleveren. Cicero zegt vervolgens dat de deugd verfcheidene dee-
len
(18) Serm. xxviii. p. 88. &? Serm. lxix. p. »j«
VEREISCHTEN in eene LOFREDEN. 217
lcn heeft, welker eene gefchikter is voor eene lofreden dan het andere. Wy zijn inderdaad niet voldaan, wanneer de deugd , die wy agten dat een lofredenaar ih haar geheel en volkomen moet vertoonen , in deelen gefmaldeeld wordt , en wanneer derzelver werkingen vaneen gefcheiden worden ; en egter maakt Cicero hier melding van deelen, van welken hy eenige beter en verkiesbarer agt voor lofredenen dan andere. Dit moet men nogthans zoo niet opvatten alsof dezelfde man , die regtvaardig is, niet tevens kloekmoedig moest wezen ; alsof hy , die vooruitziende is, niet tevens bedaard behoorde te zijn ; maar het geeft te kennen dat de deugd , van welke alleen men mag zeggen dat zy een lofwaardig goed is, zich in verfcheidene deelen , als in zoo vele takken , uitbreidt, waarvan het eene der menfchen oogen meer treft, en de verwondering fterker gaande maakt dan het andere , fchoon'er geen gedeelte is , het welk het zyne niet toebrengt ter volmakinge van het geheel. Deze deelen der deugd nu , welke wy , in naarvolginge van Cicero (19) vier in getal Hellen, wijsheid namelijk , regtvaardigheid , kloekmoedigheid en bedaardheid , zullen wy een weinig lager omftandiger en naauwkeuriger verklaren , wanneer wy ieders eigenaartig werk en post zullen tragten aan te, wyzen (20).
Deze onderfcheiding der deugd heeft wel behaagd aan vele Wijsgeeren, onder welken, behalven denzoo even genoemden Cicero , ook Plato moet geteld worden, die, gelijk wy by Diogenes Laertius lezen ( 21), vier foorten van deugd gefteld heeft. „ In de volmaakte deugd (zegt hy) zijn
„ vier
f19) Lib. I. de Offic. Cap. %.
(20) Vierde Hoofdft.
(21) Lib, ui. Segm. 90, p. 219.
E e
aiS VERHANDELING over de
„ vier foorten te onderfcheiden: de eerfte is de wijsheid : de tweede de rcgt„ vaardigheid : de derde de dapperheid : de vierde de matigheid Maar egter komen de gevoelens der Ouden omtrent de verdeeling der deugd met eikanderen niet overeen. Ar'iftoteles telt negen deelen in dezelve, wanneer hy op de volgende wyze bepaalt wat men voor deugd te houden hebbe (22) : „ De deugd is, onzes bedunkens , eene kragt , die voordeden aanbrengt „ en beftendig maakt; eene kragt, die vele en groote en alle zegeningen „ aan allen verfchaft. De deelen nu der deugd zijn regtvaardigheid, dap„ perheid, matigheid, deftigheid, grootmoedigheid, weldadigheid, zagt„ moedigheid, voorzigtigheid, wijsheid ". Eenigen van deze deelen der deugd , hoe groot derzelver getal ook moge zijn, als by voorbeeld de wijsheid , de veragting van waereldfche zaken, en zekere kragt van vernuft, en de welfprekendheid zelve, worden, naar het getuigenis van Cicero, voor hun, die dezelven bezitten, dikwijls voordedigcr en roemryker geagt dan de zagtzinnigheid , de regtvaardigheid, de weldadigheid, de getrouwheid, de kloekmoedigheid, niet juist de byzondere, die betrekking op den perfoon alleen heeft, maar die zich in gemeene gevaren inwikkelt, en voor het algemeene welzijn nuttig is 3 want indien iemand deze deugden bezit, dan befchomvc men hem niet als een', die flegts zijn eigen voordeel bedoeld heeft, maar als een' die men agt dat het welzijn van het geheele menfehdom heeft ter harte genomen. Dit is ook de reden dat eenoes-zaam alle menfchen liever van de laatften dan van de eeriten hooren fpreken. Doch dewijl een lofredenaar zich niet minder moet bevlytigen om
zy-
(22) LH. 1. Rbetor. Cep.g. p. 300. Edit. Lugd. apud Lemoriun.
VEREISCHTEN in eene LOFREDEN. aio
zynen toehoorderen of lezeren verwondering in te boezemen , dan om hun vermaak te verfchaffen, zoo oordeelt de wyze fchryver dat deze foorten van deugden , zelfs in lofredenen , met eikanderen behooren vereenigd te worden: wanthy, die, om zynen zoon tot den braafften man te vormen, die drie uitmuntende boeken over de pligten aan denzelven naar Atheenen heeft gezonden, heeft aan dien zoon ook lesfen meegedeeld om hem bedreven te maken in de Rederijkkonst, en in de andere wetenfchappen, die tot de fraaije letteren behooren. Getuigen van die vaderlyke zorge zijn de Partitiones Oratoriae, welke hy aan zynen zoon Markus heeft gefchreven. In dezelven (23) vindt men dezelfde wyzen van pryzen en veragten, die niet flegts zeer veel toebrengen om wel te fpreken, maar ook om behoorlijk te leven , voorgefteld. Ter dier plaatfe handelt hy, even als in de reeds bygebragte, voor eerst over de goederen , die door het geluk .gefchonken worden , of tot het ligchaam behooren ; na derzelver verklaring oordeelt hy dat men moet komen tot de verrigtingen , uit welken dc deugden der ziele kunnen gekend worden ; en ten aanzien van dezelven ftelt hy eene drievoudige fchikking : want men moet of de orde des tijcis in het oog houden , of vooral van het geen jongst geleden heeft plaats gehad , fpreken , of vele en verfcheidene bedryven tot die foorten van deugden, tot welken zy eigenlijk behooren, brengen. Dit alles ftemt volmaaktelijk met het reeds gezegde overeen. Want indien de deugd uit verfcheidene deelen beftaat, moet men vooral verklaren waarin het werk en de post van ieder dier deelen gelegen zy , als van de regtvaardigheid , dap-
per-
(23) Edit. En. Cap. xxii. pag. 708. fcf Strtb. pag. 151.
E e 2
220 VERHANDELING over de
perheid, ingetogenheid , en andere deugden ; en onder iedere van deze deugden moeten die dingen , welke naar derzelver voorfchriften zijn uitgevoerd , gefchikt worden , zoodat hy, die in alle zyne verrigtingen de goede trouw in het oog gehouden , geen' fterveling verongelijkt, en niemand in zyne bezittingen of goeden naam benadeeld heefc , voornamelijk met den lof van regtvaardigheid moet vereerd worden ; in hem , die , zijn vaderland ten nutte , zich aan de grootfte gevaren heeft bloot gegeven, moet de dapperheid geprezen worden ; aan den geenen, die zyne begeerlijkheden heeft kunnen matigen , en de geweldige aandoeningen des gemoeds beteugelen, moet de lof van bedaardheid worden coegefchreven ; en hy, die zyne bezittingen ten voordeele van anderen gebruikt heeft, moet in het byzonder om zyne mededeelzaamheid geroemd worden ; want op deze wyze wordt men best tot de kennis van de foort, kragt en aart van iedere deugd opgeleid.
Eindelijk heeft Strebaeus (24) over deze plaats zeer wel aangemerkt dat men , dewijl de deugd door werkzaamheid tot volmaaktheid gebragt wordt, moet begrypen van welke daden de loffpraak behaaglijkst is, opdat men zich met derzelver voorftellinge langer bezig houde , en daaruit grooter voordeel trekke; want menigwerf vordert de wijsheid , tenzy ze het roer van Raat befliere , geen zigtbaar bedrijf, en vergenoegt zich met de enkele beichouwinge en kennisfe der zaken ; de regtvaardigheid, de dapperheid en andere deugden worden gekend uit zekere werkingen ; loffpraken over dezelven zijn derhalven aangenamer om gehoord
te
(24) Pag. 215. vfo Edit. Parif,
VEREISCHTEN in eene LOFREDEN. 221
te worden, en baren meer genoegen dan die ever de eerstgemelde deugd; want de menfchen oordeelen doorgaans over de verhevenheid der deugd uit de voordeden , welke zy begrypen dat er voor hun uit geboren werden , en dus is het vooral noodig in lofredenen die daden op te halen, door welken de Toehoorders erkennen dat hun voordeden werden toegebragt. Geene loffpraak zal derhalven grooter of behaaglyker zijn dan die verleend wordt uit hoofde van zoodanige daden , welke kloekmoedige mannen ondernomen hebben , zonder eenig vooruitzigt op voordeden en bdooningen, tot welzijn van anderen, vooral wanneer in dezelven eenige kragt van oordeel of wijsheid van keuze doorftraalt , van welken aart men verhaalt dat de bedryven van Herkuks en anderen geweest zijn. Indien zulke vcrrigtingen daarenboven met ongemeene moeite en gevaren aan de zyde dier Helden zeiven gepaard gingen , gelijk de Dccien , de Scïpioos en huns gelyken hier door de onfterflijkheid behaald hebben , dan vindt de Redenaar eene zeer ryke flof, welke hem gelegenheid verfchaft tot fieraden en uitweidingen. Want het hoogfte toppunt van de deugd , waardoor wy het naast aan de Godheid komen, is dat wy het nut en welzijn vanhetmenschIijk geflagt pogen te bevorderen , en om dit inderdaad te weeg te brengen alle moeiten, tegenkantingen, gevaren, ja den dood zeiven veragtén. De volkomene deugd van zulk een' man, die den menfchen zoo vele verpBgtingen heeft opgelegd , zal ongetwijffeld aanleiding tot eene allcrvolkomenfte lofreden verfchaffen. Het flrekt ook zeer tot lof en verwekt groote verwondering niet gebukt te hebben voor het ongeluk , niet bezweken te zijn voor de finart, zich kloekmoedig en onverfchrokken gedragen te hebben onder onheilen , en in alle voorkomende lotgevallen zyne waardigheid in het oog gehouden te hebben, gelijk Sokratcs nog deed toen
Ee 3 hy
zii VERHANDELING over de
hy zich op den oever des doods bevond. Daarenboven verfchaft het vee! fieraads aan lofredenen , indien brave daden niet flegts openlijk zijn toegejuicht, maar ook verfchuldigde belooningen aan dezelven werden toegewezen. Ondertusfchen moet een lofredenaar zich wagten van kleinigheden op te hemelen , welke zoo ver af zijn van verwondering te wekken, dat zy ter naamver nood eene flaauwe fchaduw van lof agter zich laten. De zaken, welke hy uitkiest, moeten of nieuw , of in hare foort ongemeen, of door hare verhevenheid gefchikt zijn om der menfchen harten te treilen , van hbedanigen aart in het byzonder die daden zijn , van welken wy zoo even gefproken hebben , en van welken een oud Redenaar zegt : „ in „ dezelven is de moeite en het gevaar aan de zyde des geenen , die ze „ onderneemt , het voordeel en de goede gevolgen zijn aan de zyde van „ anderen " (25). Eindelijk leert onze Schryver dat vergelykingen in redevoeringen van dezen aart de grootfte aanleiding verfchaffen om te pryzen, indien men, gelijk Prifdanus zegt, dezelven weet te plaatfen, naar tijd en omftandigheden her vorderen (26). Want gelijk de beste en algemeenfte wyze om iedere grootheid in haar ware licht te doen voorkomen in de vergelyking moet gefield worden, is 'er ook niets, waardoor de meening van den Redenaar grooter duidelijkheid bygezet, en dat met meer gewilligheids aangenomen wordt dan de vergelyking des geenen, dien hy wil pryzen , met andere kloekmoedige mannen , wier gedagtenis by de nakomelingfchap in eere wordt gehouden, uit hoofde van hunne heldhaftige daden, met byvoeging van overtuigende redenen om te toonen
da:
(25) Theon p. roi. Edit Scbeffeti.
(2 ge-
(36) Orat. 1. pag. 4. edit. Spanbtm. p> s« (37; Orat. 2. pag. 92 93>
F f 3
230 VERHANDELING over de
,, gezegd : dat alle toehoorders, die waren lof beminnen , niet flegts die 5, byzonderheden , welke niet zelden aan onwaardigen te beurt vallen,maar ,, de hoedanigheden van het hart zeiven , en de deugden moeten befchou,, wen, welke zy alleen , die goed en deugdzaam van aart zijn, kunnen be,, zitten. Van dezen hebben wy onze redevoering aangevangen ; met dezen hebben wy dezelve in haar gantfche beloop doorvlogten ; want wy j, hebben ons dit ten regel en rigtfnoer voorgefheld, naar welken de lof ,, van brave mannen en vorften behoort gefchikt te zijn ". Wy meenen de voortreflyke woorden van Themïftius , wiens vernuft, zeden en welfprekendheid door Thomas (38) ten hoogften geroemd worden , hier niet met ftilzwygen te moeten voorbygaan. Want die welfprekende Redenaar heeft in de eerfte redevoeringe, tot lof van denzelfden Keizer Konjlantius gedaan, na te voren genoegzaam op gelyke wyze als Julianus gefproken te hebben, gich dus uitgedrukt (39) : „ Gelijk derhalven Gods werken zyne natuur ,, aantoonen, zoo toonen de verrigtingen zeiven de koninglyke deugd aan „ allen , die door de werken tot derzelver oorzaak kunnen opgeleid wor„ den ". Wanneer iemand zyne aandagt niet op dergelyke 'lesfen vefligt, zal hy wel eene breede lijst van voortreflyke verrigtingen opgeven; maar zoo dat de voortreflijkheid der deugd uit dezelve niet zal kunnen begrepen worden , dewijl die niet flegts uit daden , maar uit de geflekenisfe van het hart zelf moet gekend worden. Want de boozen, gelijk Plinius zegt (40), doen ook veel dat lofwaardig is : de beften alleen behooren geprezen te
wor-
( 38) Effaifur les Elog. pag. 179. 2s0 & *9ï- Tem. i.
(39) Orat. 1. p. 3. a.
(40) I'anegyr. ad Trajan. cap. $6. pag> 260. Edit. Arr.tzen.
VEREISCHTSN in eene LOFREDEN. 231
worden. En dus is die verhevenheid der deugd , welke wy , wanneer wy aan de natuur en den aart van eene lofreden wenfchen te voldoen , in het licht moeten Hellen , niet gelegen in benamingen of in luisterryke eertitelen ,- maar in het famenftemmend oordeel van die menfchen , welke als de bevoegdfte regters over zaken van allerleien aart bekend zijn. Dewijl wy ons gevoelen gaarne ftaven door ons op het gezag van oude fchryveren te beroepen, zullen wy hier ook de volgende plaats xntPHniits bybrengen (41): „ De vergetelheid floopt en onduistert eerboogen en ltandbeelden ; altaren „ en tempels, de nakomelingfchap verwaarloost en vernielt dezelven; daar„ entegen vindt een mensch , die de eerzugt verfmaadt en een onbepaald „ gezag temt en beteugelt, zijn luister door de oudheid duurzaam ge„ maakt, en wordt van geenen meer geprezen dan van hun , by wie zijn „ verdienften dit noodzakelijk maaken": en elk bevindt zich onder-deze noodzakelijkheid. De verhevenheid der deugd kan eenen tijd lang veragc en verwaarloosd worden , „doch wanneer zy aan de oogen onttrokken is , wordt zy egter gezogt. Groot is inderdaad het vermogen der deugd ; groot is het by alle volkeren , dewijl het niet flegts goeden, maar ook kwaden aanlokt om haar te beminnen. Hiervan ftrekt P. Scipio ten getuige , tot wien men zegt dat, nadat hy naar Lintemus geweken was, om zich aan de afgunst van zyne medeburgeren te onttrekken, de ftruikroovers zeiven gekomen zijn, om , door den naam en roem van dien voortreflyken man bewogen, hem in perfoon te aanfchouwen, en zyne regter hand, door trouw en overwinningen roemrugtig , te mogen aanvatten.
Want
(41) Als loven, cap. 55. p. 2y8.
233 VERHANDELING oyer de
Want alle volkeren zijn , gelijk Vellcjus Patérkulut verzekert (42) , in dat begrip geweest, dat aan hem, in wiens hart de deugd geworteld was, zeer veel behoorde toegefchreven te worden, by welke plaats Ruhnkenius de woorden van Livius zeer gepastelijk heeft aangehaald (43): „ geen geflagt „ wordt verfmaad , waarin men de deugd ziet uitblinken ".
Schoon uit het .geen wy tot dus verre gezegd hebben genoegzaam kan aangewezen worden van hoedanigen aart de verhevenheid der deugd zy, lust het ons egter hier eenige aanmerkingen, uit den flaat der menfchelyke zaken getrokken , by te voegen. Daar zijn verfcheidene dingen , welke den menfchen groote nuttigheid aanbrengen, en uit dien hoofde allen lof overwaardig zijn: doch dewijl de natuur, altijd vrugtbaar en overdadig is in die dingen, welke der menfchen welzijn bevorderen, voort te brengen en aan te kweeken, haar vermogen in het byzonder fchijnt te werk gefield te hebben in het vormen van den menfchelyken geest, en dewijl hare overige gefchenken door een veelvuldig en dagelijksch gebruik minder aanmerkelijk gemaakt worden, zoo wordt zekere Goddelyke kragt en verhevenheid van verftand, welke maar aan zeer weinigen gefchonken is, en die, wanneer zy flegts eenigszins wordt aangekweekt, van dag tot dag nieuwen wasdom krijgt, met regt als het uitmuntendfle werk der natuur geroemd. En wanneer dit verftand de deugd tot voedlter en leidsvrouw heeft, dan befpeurt men die volmaaktheid cn volkomenheid, welke zoo groot is als wy ons by mogelijkheid kunnen voorftellen. Dit is het geen door ons in God geprezen wordt. Aan hem eigenen wy altijd alles toe wat in de deugd verheven
is,
(4.2) Libr. ii. cap. cxxviii pag. 4s9. edit. Rubnken. (43) Libr. iv. cap. iii. pag. ü63. tom. l edit. Drakenb.
VEREISCHTEN in eene LOFREDEN. 233
ïs, voor zoo veel wy daartoe met ons verftand en denkenskragt kunnen opklimmen. Indien 'er dus eenig fterveling mogt gevonden worden , die met fcherpzinnigheid van verftand , met bezadigdheid van gemoed , met goedwilligheid , regtvaardigheid en dapperheid , en met alle andere deugden begaafd zijnde, ten nutte van 't menschdom heeft geleefd , deze wordt voor eene Godheid op aarde aangezien ,• het voordeel, dat van hem afkomt , wordt door aller mond verbreid , en zijn leven wordt als een voorbeeld ter navolginge aangeprezen. Oudstijds voldeed de dankbare nakomelingfchap aan de gedagtenisfe van zoodanige mannen , door hen als Goden te eeren, door hun ftandbeelden op te rigten , of ook wel door lofredenen by hunne uitvaart uit te fpreken. Wy zijn , om zeer goede reden , gewoon deze fchatting aan de deugd alleenlijk door loffpraken te betalen, welker kragt en aart in de aanwyzinge van de verhevenheid der deugd gelegen is, gelijk ten klaarften blijkt uit de naauwkeurige en volledige bepaling der lofreden , welke Jriftoteks gegeven heeft , en uit andere byzonderheden , over welken wy gehandeld hebben. Om egter al de voortreflijkheid en juistheid van die bepaling volkomen te begrypen , ftaat ons te onderzoeken welk oogmerk eene lofreden zich voorftelt, en welk werk zy eigenlijk te verrigten hebbe.
DERDE HOOFDSTUK.
Over het Oogmerk en Werk vm eene Lofreden.
Dewijl in die bepaling van eene lofreden , welke wy hebben voorgefteld, en volgens welke zy eene reden is, de verhevenheid der deugd aanwyzende , hare natuur en eigenichappen begrepen zijn, zoo Raat ons nu te
G g over-
g34 VERHANDELING over i> r
overwegen wat zy door die aanwyzing der deugd wil uitwerken , en ditnoemen wy haar oogmerk of hare bedoeling, en hoe zy die verhevenheid aanwijst , aan welk laatfte wy den naam van haar werk geven. Het oogmerk van eene lofreden is om aan die menfchen , die met de deugd begaafd zijn, de verfchukligde eer toe te brengen, en om anderen tot die zelfde betragting op te wekken. En dit is inderdaad eene edele bedoeling ; want hoe kunnen wy in dit leven op verhevener wyze te werk gaan, dan wanneer wy toonen door eene befeffing van het fchoone en betamelyke, en door liefde tot de deugd dermate getroffen en ontvonkt te zijn, dat wy , by alle gepaste gelegenheden , den roem en lof der geenen , die de grootfte voordeden, welke de nakomelingfchap nog mag genieten, aan het menschdom hebben toegebragt, in eene fierlyke taal en met eene deftige wyze van zeggen willen verbreiden, en daardoor inderdaad uitwerken dat anderen , terwijl zy de voortreflijkheid van de deugden dier menfchen als in een tafereel zien afgemaald , zich door die verbreidinge en door de befchryving van wel uitgevoerde daden , zoo fterk getroffen vinden , dat zy niet ophouden alle mogelyke pogingen aan te wenden , zoo lang als zy de gedagtenis van hunnen naam by de nakomelingen niet lofwaardig en roemrugtig gemaakt hebben. Wy hebben reeds uit Polybius aangetoond dat de Romeinen de tedere gemoederen van hunne kinderen met deze goede begrippen en leeringen vervulden, en dat zy voornamelijk daardoor beheerfchers der waereld geworden zijn ; voor hun , die den ftaat. buitens lands wezenlyken dienst .gedaan hadden , waren by hunne terugkomst ftandbeelden en eerteekenen gereed gemaakt; voor hun werd eene zegepraal met den luisterrijkften toeftel vervaardigd , en naar die hooge eerbewyzingen ftond het ieder burger , edel of onedel, rijk of
arm
VEREISCHTEN in eene LOFREDEN. 235arm , vry te tragten ; eene zaak was 'er, door welke dezelven konden verkregen worden , de beproefde deugd namelijk van een braaf man. Met regt heeft derhalven de voortreflyke Engelfche Schryver Middieton, in de uitmuntende voorreden, welke hy voor het leven van Cicero geplaatst heeft, dit als eene reden bygebragt, waarom de menfchen, die heden leven, niet met de ouden, noch ten aanzien van hun vernuft noch .ten aanzien van hunne geleerdheid of daden, kunnen vergeleken worden. Want men zal ligtlijk begrypen dat het menschlijk geflagt tot de hoogfte volmaaktheid gekomen is by volkeren , onder welken deze belooningen der deugd in de ruimfte mate gefchonken werden. Elk moet egter erkennen dat dit einde der Lofreden niet kan bereikt worden dan door iemand, die volkomen weet hoe de daden, in welken de verhevenheid der deugd plaats heeft, behooren gefchikt te worden: want de befchryving van het geheele werk moet zoodanig zijn dat zy ons op het eerfte gezigt behaagt; dat zy, by nadere overweging en onderzoek, onze aandagt gekluiflerd houdt, en ons blijft behagen ; hierin is eigenlijk dc post van den Lofredenaar gelegen , en deze is niets anders dan de weg en de wyze , welken men moet volgen om tot het gezegde einde te komen. Dus moet hy, die zijn werk in dit geval naar behooren wenscht te verrigten, eensdeels de leer wegens alle deugden , welker verhevenheid hem ftaat te verklaren, grondig kennen, andersdeels moet hy door eene langdurige ondervinding groote kennis van der menfchen aart en natuur verkregen hebben: want de uitgebreidheid en verhevenheid der deugd moet ê>oiWi« 9tf, is te bekend om eenig bewijs noodig te hebben. Dit heeft ook Cicero in het oog gehouden , wanneer hy, in het eerfte Boek over de Wetten (50), de deugd, volgens de Stoicynen, dus bepaalt: „ de deugd „ is niets anders dan eene volmaakte en allerverhevenfte natuur": en in eene andere plaatfe zegt hy (51): „ het geen nu volmaakt is, dat is deugd; „ zy is als de volkomenheid der natuur, en de uitmuntendfte hoedanigheid „ der ziele ". Wy hebben egter reeds aangemerkt (52 ) dat deze deugd verfcheidene deelen heeft, welker getal niet wel kan bepaald worden : en dewijl wy nu moeten handelen over de ftoffe der lofredenen, die in de deugd zelve beftaat, zullen wy derzelver natuur en deelen een weinig naauwkeuriger verklaren.
Wy zullen, in navolging van Plato, van Cicero, en van den onbekenden Schryver der Rhetorifche Boeken aan Her ennius (53), die deze deelen omfhndiglijk heeft befchreven, voornamelijk vier van dezelven opnoemen , welke zijn Wijsheid, Regtvaardigheid, Kloekmoedigheid en Ingetogenheid. De Wijsheid wordt befpeurd in het doen van eene ware onderfcheiding en verkiezing tusfehen goeden kwaad; zy is ook fchranderheid en uitmuntende bedrevenheid in eenige koost of wetenfehap, beftaande in het geheugen
(49) Hoofdft. i. ( 50 n Cap. 8.
(51) Academie. Lib. i. Cap. $,
(52) Hoofdft. 1.
(53) Lihr. 3. cap. 2.
VEREISCHTEN in eene LOFREDEN. 243
gen van zeer vele zaken, en in de ondervinding van verfcheidene dingen. De Regtvaardigheid is die deugd , welke aan elk met getrouwheid en billijkheid regt doet, en dat met naauwgezetheid in het oog houdt; welke noch door gebeden, noch door belooningen, noch door gunst, noch door gevaar, noch zelfs door heimelyke vyandfchap, van haren pligt kan worden afgetrokken. De Kloekmoedigheid is die hoedanigheid , welke naar groote zaken ftaat, en lage veragt; welke zonder voordeel en belooning, zelfs met moeite en gevaar, pogingen aanwendt om anderen van nut te zijn. Ingetogenheid is die deugd , welke de al te groote begeerten naar eer , rijkdommen , en foortgelyke zaken verbant ; en ieder ding naar zyne waarde en nuttigheid juist weet te bepalen: die noch door voorfpoed opgeblazen noch door tegenfpoed neerflagtig wordt. Schoon men nu doorgaans wel gewoon is deze deugden dus te verdeden en te onderfcheiden ; fchoon men het werk en den post van iedere dezer deugden afzonderlijk kan roemen en voordragen , moet egter het voornaamfte vereischte van eene volmaakte lofreden in het voorbeeld van eene volmaakte deugd gefteld worden ; welke niet van eenig lid beroofd , niet in eenig opzigt verminkt of vaneen gefcheurd , maar ongefchonden , geheel en volkomen door eenen lofredenaar behoort vertoond te worden, gelijk Plütarchus, in zijn Boek over de zedelyke deugd, aanteekent dat Menedemus de Eretrier onder de Ouden geoordeeld heeft (54); daar hy zegt: „Menedemus, wiens vaderland Eretria geweest is, heeft en de „ veelheid en de verfcheidenheid der deugden weggenomen, omdat hy oor„ deelde dat 'er maar eene deugd was, aan welke verfcheidene benamingen
(54) Pag. 440. edit. Rualdi t«g> 784. edit- StePJ>-
Hh 2
244 VERHANDELING over de
» gegeven werden: want, zijns agtcns, werd dezelfde zaak matigheid, dap„ perheid en regtvaardigheid genoemd, even als een en het zelfde wezen den„ naam van mensch en fterveling draagt." Het is ons egter niet onbekend dat die volkomenheid van nature, welke alle de byzondere deelen der deugden bevat, geenszins by menfchen plaats heeft; en dat men al zeer wel behoort voldaan te zijn, wanneer zich maar eenig fchijnfel van deugd in hun vertoone. Hoe volmaakter en uitgebreider nogthans de deugd is van den geenen, wien men wil pryzen, zal ook de lofreden des te beter en uitvoeriger moeten zijn: want het is haar werk de verhevenheid der deugd aan te toonen. Deze verhevenheid der deugd nu , welke de ftof eener lofreden uitmaakt, kan niet aan het ligchaam worden toegefchreven, het welk , fchoon het al eenigen lof moge waardig zijn , egter van iets anders afhangt, en niet vatbaar is voor die deugden , van welken wy gefproken hebben. Wy , die voorgenomen hebben alleenlijk over zulke lofredenen te handelen , die menfchen tot-haar voorwerp hebben , oordeelen dat de deugd flegts plaats heeft in het verftand , in den wil, en in de zeden der menfchen , en dat zy , zich daar vertoonende , lofwaardig moet geagt worden. Indien dan een fterveling alle zyne gedagten en daden regelt met oogmerk om het menschlijk geflagt van nut te zijn ; of, gelijk Tacitus in het leven van Agrihla.fpreekt (55), „indien iemand volkomen voldoet „ aan alle die ware vereischten, welke de deugd vordert," dan wordt den Redenaar onbetwistbaar eene zeer ruime flof tot pryzen opgeleverd. Uit den vorm eener lofreden kan men begrypen hoe deze ftof moet behandeld worden.
(55; Cap. 4},
VEREISCIITEN ïn eene LOFREDEN. 24.5
den. Die vorm is een xc>y& , welke de deugd ty^xu^ei , dat is eene ware reden, niet een , die tegen dezelve wordt overgedeld , maar zulk eene reden , die het juifte en ware beeld der deugd afmaalt. Plato en Xenofon en anderendie eenvoudiglijk , by wyze van famenfpraken, lofredenen hebben opgefteld, cn de verhevenheid der deugd dus doende aangewezen , worden om geene andere reden van de nakomelingen geroemd y dan omdat zy de waarheid , welke de ftof en vorm van eene lofreden voldrektelijk vorderen, in alle opzigten in het oog gehouden hebben. Dit behoort van allen , die genegen mogten zijn om menfchen te pryzen , te worden naargevolgd. En hierin kan een lofredenaar des te gemaklyker flagen , omdat het geenszins noodig is dat hy zich bezig houde met het optellen van alle die byzonderheden, welke iemand verrigt heeft, maar flegts die daden behoeft uit te kiezen, uit welker melding blijkt dat hem , die geprezen wordt, alle ware lof mag worden toegevoegd. Want men agt niet, gelijk Plinius zeer wel heeft aangemerkt (56) , dat hy , die de getrouwde in eenig verhaal geweest is, juist het best heeft geprezen. Men kan de eene of andere dwaling van iemand , wien men prijst, bedekken , of zelfs in het geheel niet melden j maar de dingen die vermeld en geroemd worden moeten in alle opzigten met de waarheid overeenkomen ; om ten klaarden te toonen dat men dit inderdaad in het oog houdt moet de dijl der redevoeringe op zekere wyze gefchikt zijn ; waaromtrent wy , fchoon wy 'er een weinig lager meer van denken te zeggen , hier egter het volgende aanmerken : fchoon het bovenal de pligt van eenen lofredenaar is
de
(56) Pmiegyr. Cap.'LYI, pag. 160. edit. Arntzen.
Hh 3
24<5 VERHANDELING over de
de voortreflyke daden des genen , dien hy ondernomen heeft te pryzen, met woorden te verheffen, uit te breiden , door gepaste fieraden der Re. derijkkunst in een gunstig licht te doen voorkomen , en zich van dien tooi van woorden te bedienen, welke de meefte kragt heeft om het gemoed van den Lezer te vermaken en te ftreelen , waartoe de bedoeling dezer foort van lofredenen voornamelijk kan gebragt worden , moet egter een lofredenaar zorgen van door eene al te groote opeenftapeling van overdragtelyke wyzen van fpreken , die de lofreden merklijk ontluistert, niet tot die gezwollenheid van ftijl te ryzen , dat hy de deugd zoo afmaalt, als zy in geen mensch kan vallen, of door eene onwaarfchijnlyke befchryving van een perfoon , of door een ongeloof baar verhaal van daden , by den lezer, dien hy moet overtuigen , allen invloed en gezag verliest, welk gebrek Thomas, die voor het overige een vriend is van rederijkkonftige bloempjes en geeftige zeggingen, zeer wel heeft gekend en gepoogd te vermyden. (57) Het is inderdaad eene moeijelyke zaak in iemands lof zoo uit te weiden dat men binnen de behoorlyke palen blyve ; doorgaans zijn wy , in dit geval, gewoon te veel toe te geven aan die opgewekte bewegingen der ziele , door welken de waarheid haar fïeraad verliest, dewijl wy veel aan de vriendfchap , en nog meer aan het vermogen affhan ; want zoo de fhervelingen iets, welks gebruik ongemeen heilzaam is , misbruikt hebben , maakten zy zekerlijk misbruik van de lofredenen. Dewijl 'er geene foort van redevoeringen is,gelijk de meermalen aangehaalde fchryver , Cicero zegt (58) , die ruimer ftof voor den Redenaar, of nuttiger
voor
(57) Effal fur lts Elogts, tom. 2. p. 150.
(58) Partii. Orat. J. 69. p. 707. Edit. Ernefti.
VEREISCHTEN in eene LOFREDEN. 247
voor de burgerftaten kan opleveren, of waarin de Redenaar zich meer met de befchouwinge van deugden en ondeugden kan bezig houden , dan de lofreden ? is 'er ook geene , die meer tot nadeel en oneer van het menschlijk geflagt is gebruikt geworden ? Want daar in de vroegfte tyden eerzangen en lofredenen flegts, na den dood , aan die menfchen werden toegewijd , welke hunne tijdgenooten van onheilen en gevaren verlost en hen tot eene betere levenswyze opgeleid hadden ; daar men in die lofredenen altijd de eer bedoelde , welke als eene aangename belooning aan de deugd werd toegewezen ; zijn egter de menfchen in latere tyden allengs van die oude manier van pryzen afgeweken, en het geen te voren beftond in eenvoudige dankbetuigingen, of in op zuilen gefchrevene loffpraken , is vervolgens verbasterd in winderige , ydele en ongerijmde fnorkcryen , aan welken men den naam van openbare lofredenen heeft gegeven.
Waaragtig is hier het zeggen van C. Nepos in het leven van Miltiades ( 59 ) 33 Gelijk de eerbewyzingen] van het Roomfche volk eertijds „ zeldzaam en weinig omflagtig waren, en uit dien hoofde tot grooten „ roem flrekten, daar zy nu algemeen uitgedeeld en verlieten zijn , zoo „ vinden wy ook dat het eertijds by de Athenienfers is gefield geweest." Dit kan volkomelijk op de Lofredenen worden overgebragt. Om dit aan te toonen kan men geen duidelyker bewijs bybrengen dan dat men, daar die oude volkeren voornamelijk altijd gewoon waren in hunne Lofredenen te zingen en te verbreiden de deugden hunner voorouderen, die hen uit de banden der flavernye verlost, en in eenen ftaat van zegenryke vryheid her-
fteld
(59) Cap. vi.
248 VERHANDELING over de
field hadden, en die "zichzelven en al het hunne aan het algemeene welzijn hadden toegeheiligd, zoo ver van deze denk- en handelwyze is afgeweken, dat de Keizers, die in latere tyden regeerden, niet«fchroomden bevelen te geven om zoodanigen te pryzen , welkfti zy zeiven hadden laten ombrengen. De vryheid heeft een zeer naauw verband met de waarheid; waar de eene verbannen is, zal de andere vrugteloos gezogt worden. Gantsch onderfeheiden was de leer , welke de Barden voorftonden , van die, door welke hongerige Redenaars en Digters de kost poogden te winnen. De eerften volgden het leger , en verbreidden, by den aanvang van ieder gevegt, door hunne gedigten, den lof van die helden, welke met kloekmoedigheid ftrydende voor het vaderland gefneuveld waren ; zy joegen elk fchrik voor ilaverny aan , en boezemden zugt tot vryheid in, op zulk eene ernftige en uitmuntende wyze, dat de edelaartige jeugd , door hunne woorden opgewekt, eenen ontydigen dood zeer hoog boven eene fchandelyke vlugt waardeerde. De anderen, zich toeleggende om de ooren der Koningen te ftreelen , waren of gewoon hunne ligchamen in de paleizen te koefteren, of zy leidden een zeer veragtenswaardig en ellendig leven , op de oogwenken van een' ander', als onderworpen aan dwingelanden , en dorsten geen woord voortbrengen , dat niet gefchikt was om de gunst van eenen magtigen te winnen. Indien Cicero reeds lang geleden geklaagd heeft (60), dat de hiftorie van het Roomfche volk was vervalscht geworden door lofredenen , naardien elk gaarne zag dat die dingen , welke met lof volvoerd waren , aan zyne' ouderen en verouderen werden toegefchreven , wat zullen
(60) Brut. five de dar. Orat. cap. 62.
VEREISGHTEN in eene LOFREDEN. 249
len wy dan oordeelen te moeten denken van hun , die de ftof van pryzen door hunne leugenen zoo fchandelijk bezoedeld hebben, dat zy dezelve niet zoo zeer wilden Rellen in eene volkomene vereeniging van. allerleie deugden , als wel in eene ydele famenkoppeling van allerleie ondeugden; die fchandvlekken en wanfchepfels onder het menschlijk geflagt als Goden erkend , en hun als zoodanigen hunne eerbetooningen opgedragen hebben P Hiervan vindt men bewyzen in alle die lofredenen, welke federd die tyden, waarin Rome heeft opgehouden onder de Burgemeefteren te ftaan, tot ons gekomen zijn. Eene groote meenigte van dezelven is onder de regering van Konftantinus den Groot en in de waereld gefloten ; doch dezen zijn niet anders dan optellingen van de buitenfporige wreedheden der Vorsten , als in het byzonder die lofreden welke Eufebius van Caefarea , die misfchien de eerfte lofredenaar onder de Christenen geweest is, aan Konfiantinus den Groeten , heeft toegefchreven. En dit is zoo waaragtig dat men, behalven Keizer Julianus , Libanius , Themijlius , en eenige weinige anderen , die zich door hunne deugden roemrugtig gemaakt hebben , in die „tyden genoegzaam geenen Redenaar zal kunnen vinden, wiens tong niet veil geweest is om die ondeugden der Keizeren , welken een-deugdzaam mensch niet dan met zekeren fchrik kan hooren melden , ofte pryzen , of ten minflen te verdedigen. Misfchien moet men ook nog Papinianus van dezen uitzonderen (ör), die, wanneer Karakallus , zynen broeder hebbende doen ombrengen, van hem vorderde dat hy die euveldaad uit zynen naam voor den Raad en voor het Volk ontfchuldigde, gezegd wordt geantwoord te hebben,
(61) b7 dtl. Spartian. in vita Ant, Carecalli cap. 8.
I i
25ö VERHANDELING over de
ben, dat een broedermoord niet zoo gemaklijk ontfchuldigd ah gepleegd kon worden, welke vrye taal men verhaalt dat hem het leven gekost heefc. Doch zulk een dood is veel hooger te agten dan het leven van alle die kruipende en veragtenswaardige lofredenaren. Gelijk het derhalven laag en fchandelijk is de ftof der lofredenen , die in de ware deugd moet gefteld worden, met valfche daden of fprookjes te overladen , zoo is het ook geheel onbeftaanbaar met derzelver vorm , door welken de verhevenheid der deugd wordt uitgedrukt. Men moet erkennen dat deze aanhoudende zorg voor de waarheid niet minder voegt aan eenen lofredenaar dan aan eenen fchryver van hiftorien of levensverhalen. Want allen , die in de fchriftcn dier fchryveren genoegen vinden , vinden 'er genoegen in omdac zy befpeuren dat zy uit dezelven den aart en de hoedanigheid van het menschlijk hart kunnen leeren, en door de kennisfe van de oorzaken der dingen voorzigtiger gemaakt worden ; maar niet omdat zy , dezelven lezende , door verzierde vertellingen en ydele afbeeldingen van dingen, die nimmer eenig beftaan gehad hebben, verkiezen bedrogen te worden.
Iemand zal hier mogelijk vragen , nademaal deze dingen even noodzakelijk zijn voor eenen hiftoriefchryver en levensbefchryver als voor eenen lofredenaar , welk onderfcheid 'er dan tog moge zijn tusfehen eenen hiftoriefchryver , eenen fchryver van levensverhalen, en eenen lofredenaar. Indien men in dit geval, tot beter begrip van den vorm der lofreden , ook ons oordeel begeert te weten, zoo meenen wy dat tot den post van Hiftoriefchryver behoort dat hy zich met alle mogelyke naauwkeurigheid bevlytige om der burgerftaten en landen opkomst, aangroei, lotveranderingen en ondergang te verhalen, der menfchen verrigtingen, zeden en inftellingen
in
VEREISCHTEN in eene LOFREDEN. 251
in gefchrifte te brengen, en alles wat op de geheele aarde gebeurd is, voor zoo veel zyne wyze van fchryven zulks toelaat, getrouwlijk voor te dragen, zonder ondertusfchen , daar het behoort, die lesfen van wijsheid over te flaan, welke door de ondervinding zijn gewettigd geworden, en
door welken Polybius zich heeft beroemd gemaakt. Doch in eenen
Levensbefchryver wordt niets van dit alles gevorderd , dewijl hy overvloediglijk voldoet, wanneer hy , naar het voorbeeld van C. Nepos , alle de daden en woorden van den man, wiens leven hy onderneemt te befchryven, zoo als zy geweest zijn , zoo wel goede als kwade , naar waarheid verhaalt, en niets overüaat, wat tot opheldering der verrigtingen , tot de kennis der lotgevallen , en tot eene regte bevatting van den aart van zijn voorwerp op eenigerleie wyze kan ftrekken. Maar een Lofredenaar , die zich niet minder dan een hiftoriefchryver of een fchryver van levensverhalen aan de waarheid moet houden , kiest alleenlijk die daden uit, welke eerlijk , betamelijk en verwonderinge waardig zijn , en de verhevenheid der deugd des genen , van wien gefproken wordt, voornamelijk aanwyzen; en dus houdt hy zich eeniglijk bezig met het verhaal en de uitbreiding van die byzonderheden , door welker volvoering iemand lof gewonnen heeft. Verfcheidene dingen kunnen door de lofredenaren worden overgeflagen, mits dat het beeld der deugd maar geheel en volkomen door hun worde afgemaald; en opdat het zich vertoone, uitkome, luifter kryge en door treffende rederijkkunftige fieraden in vollen dag gefield worde , moeten alle zegswyzen en'jwoorden befchaafd en naar den aart der zaken gefchikt zijn. Daar zijn'er, die met Bayk ( 62) en anderen oordeelen dat in lof-
reder
(62) Qtuvres diverfes ton. 1. pag> 02.
112
252 VERHANDELING over de
redenen bekoort gemeld te worden op welken dag , ja genoegzaam op welke uur hy, wiens lof wordt voorgedragen, geboren is, wie zyne ouders, w:e zyne voorouders geweest zijn, hoedanig zijn uiterlijk gelaat, hoedanig de geftalte van zijn ligchaam geweest zy, en eindelijk welk levenseinde hy gehad hebbe. Wy, die in dit geval aan elk zijn oordeel vry laten, en niet ftoutelijk bepalen welke zyde iemand behoore te verkiezen , meenen egter dat men deze byzonderheden flegts in zoo verre moet voordragen , als zy iemands levenswandel en zeden roemrugtiger maken , en eenige kragt hebben om de verhevene daden des genen , van wien men fpreekt, licht of luifter by te zetten.
Uit het geen wy tot dus verre gezegd hebben , flellen wy vast dat de ftof en de vorm van de lofreden genoegzaam kan begrepen worden. Doch hier kan eene zwarigheid ontftaan, die wy, onzes oordeels, ter dezer plaatfe moeten oplosfen ,• of namelijk de ftof of vorm der lofreden belette levenden te pryzen, dan of men dien pligt alleenlijk aan geftorvenen fchuldig zy. Het valt gantsch niet gemaklijk deze vraag te beantwoorden. Want fchoon de ware deugd altijd gelijk blijft aan zichzelve , en noch door toeval noch door tijd ooit kan veranderd worden , is het met der menfchennatuur egter zoo gelegen dat zy eerst de ftandvastigheid der deugd in twijfel trekken, en geen vasten ftaat maken op de daden van anderen, voordat zy het laatfte bedrijf van derzelver leven zien ten einde gelopen.'
Daarenboven zijn wy niet geneigd om den lof der menfchen , zoo lang als zy leven, met onpartydigheid aan te hooren , en wy zijn altijd gereeder om in hun , welken wy niet kunnen navolgen , iets berispelijks te vinden , dan hen te pryzen. Doch wanneer de dood tusfehen beiden gekomen
VEREISCHTEN in eene LOFREDEN. 253
men is, wordt het oordeel vryer, en de redenen van pryzen komen minder gedwongen , en minder aan vleizugt onderworpen, voor. Menigwerf wordt de lof, dien men aan levenden weigert , aan gedorvenen, gereedelijk toegewezen. Dit begreep ook Propertius toen hy zeide (63):
Maar de eer, die my de nijd misgund heeft by mijn leven, Wordt my, met dubble winst, gcfchonken na mijn dood.
De nazaat geeft ons lof, maalt alles als verheven.
Als 't ligchaam rust in 't graf, dan wordt de roem vergroot.
Het Is baarblijklijk dat men van menfchen, onder welken haat en nijd regeren , geene andere handelwyzen kan verwagten. Daarenboven zal hy, wien het lust alle die lofredenen, welke den lof van levenden bevatten, met naauwkeurigheid te onderzoeken, ligtelijk begrypen dat dezelven niet zoo zeer lofredenen als wel dankbetuigingen zijn, welke aan den een' of ander, die door zijn gezag groot vermogen had, uit hoofde van wel gedaagde of heldhaftige daden werden toegewijd. Want het is onnoodig van zoodanige te fpreken , welke de boosheid of de listige vleizugt heeft uitgevonden. Dus bevat die hoog geroemde Redevoering van Plinius , welke hy tot eer van Trajanus heeft opgefteld, wel den lof van den Keizer, maar is nog veel meer gefchikt om den Vorst te vermanen en op te wekken om die goede dienden, welke hy aan het menschlijk geflagt had begonnen tebewyzen, opdien zelfden voet te agtervolgen , waardoor Trajanus dien roem zoude winnen, welke niet door eerteekenen en dandbeel-
den,
(63} Libr. 3. Elejr. i. vf, 21 — 24. edit. Brotikt.
Ii 3
254 VERHANDELING over de
den, maar door deugd en verdienden verbreid wordt. Eindelijk zijn die lofredenen , welke aan dooden worden toegewijd , van grooter gezag. Wanneer de fterfdag gekomen is, dan zwygen de waardigheden, dan keert het aanzien, uit het rijksvermogen gefproten, tot niets, endemagt, welke iemand by zijn leven bezeten heeft, verdwijnt: het momaanzigt, het welk hy gedragen heeft, is dan weggenomen, en 'er blijft niets overig dan de bloote mensch , over welken elk fpreekt zoo als hy denkt. Uit dien hoofde zijn wy van oordeel dat men alleenlijk aan geftorvenen lofredenen verfchuldigd is. Dit was ook oudstijds het gevoelen van Pescennius Niger , die, volgens het verhaal van Asl. Spartianus, wanneer zeker redenaar eene lofreden ter eere van hem, toen hy Keizer geworden was, wilde uitfpreken, tot denzelven gezegd heeft ( 64 ): „ fchrijf den lof van Marius of „ van Annibal, of van eenig' ander' groot' veldheer, die niet meer in leven „ is, en zeg wat hy gedaan hebbe, om ons ter zyner naarvolginge op te wek,, ken: want het is belachlijk levenden te prijzen, en vooral nog levende „ Keizers, van welken men gunst mag hopen, die gevreesd worden, die zich „ openlijk kunnen doen gelden, die over iemands leven kunnen befchikken, „ en magt hebben om te bannen" : hy voegde 'er by „ dat hy by zijn leven ,, wilde behagen, en na zynen dood ook geprezen worden". Hy werd, gelijk Aelius Lampridius zegt (65), door Alexander Severus naargevolgd. Laat dit genoeg zijn, betreffende de ftoffe en den vorm der lofreden.
(f54") Cap. XI. pag. 672. tem. I.
(65 ) Cap. XXXV. pag. 946. tom. I.
V Y F-
VEREISCHTEN in eene LOFREDEN. 255
VIJFDE HOOFDSTUK.
Over de wyze om eene Lofreden op te fielten.
Alhoewel uit de tot hiertoe bygebragte redekavelingen de wyze om lofredenen op te Rellen eenigermate kan begrepen worden , hebben wy egter, naardien het hoofdzakelyke van het ftuk hierin gelegen fchijnt, goedgevonden in dit Hoofdftuk over deze wyze omftandiglijk te handelen, waardoor wy de voorgeftelde vraag des te beter zullen beantwoorden.
Wy hebben reeds aangemerkt dat de famenfpraken, welke Plato en Xenofon over Sokrates hebben opgefteld, volmaakte lofredenen zijn, omdat zy de verhevenheid der deugd in het licht ftellen. Maar die manier om famenfpraken te gebruiken , hoedanig de oude en Sokratifche wyze van redentwisten geweest is, komt niet zeer overeen met onzen thans heerfchenden fmaak, uit welken hoofde het weinig noodig is op derzelver aanpryzing ftil te ftaan. Indien iemand 'er gebruik van mogt willen maken, zal hy ze zoo gemaklijk , en eenvoudig vinden, dat hy 'er niet wel in zal kunnen mistasten, mits dat hy de genoemde Schryvers flegts opflaa, en zich dezelven ten voorbedde ftelle. Onder de fchikkingen en wyzen,die thans meest in gebruik zijn, moeten wy 'er twee in aanmerking nemen, welker eene de Natuurlyke en de andere de Konftige fchikking mag genoemd worden. De fclnkking wordt Natuurlijk genoemd, wanneer wy de orde der gefchiedemsfe of des tijds in het oog houden. Konftig wanneer , de orde des tijds niet in agt genomen zijnde , alles tot zekere klasfen of hoofdrukken gebragt wordt. Indien wy dan de natuurlyke orde volgen , zoo verdeden wy de
lof-
25Ö VERHANDELING over de
loffpraken in zekere tijdperken , en maken dezelven voor ieder tijdperk korter of langer, naarmate de omftandigheden zulks vorderen; en in deze fchikking wordt doorgaans gemeld in welken tijd en uit welk geflagt hy, wien men wil pryzen , geboren is, welken weg hy in het voortzetten van zyne letteroefFeningen of in het ondernemen van andere bezigheden gehouden hebbe , welke zaken hy in zynen post en in zyne byzondere huishouding verrigt hebbe , welke zyne geheele levenswyze geweest zy, welken dood hy ondergaan hebbe, en wat eindelijk na den dood met betrekking tot den genen , van welken men handelt, zy voorgevallen. En deze orde, welke de Ievensbefchryvers genoegzaam altijd gewoon zijn te volgen, heeft in het byzonder de goedkeuring van Plato weggedragen , by wien Sokrates, gevraagd zijnde hoe die burgers, welke, kloekmoediglijk voor de behoudenis van hun Vaderland flrydende, gefneuveld zijn, behoorden geprezen te worden, ten antwoord geeft (66) : „ Vanwaar zullen wy „ gevoeglijk eenen aanvang maken in den roem van brave mannen te ver„ breiden; die, by hun leven, de hunnen door hunne deugd de grootfle „ genoegens hebben aangebragt, en niet gefchroomd den dood, tot be„ houdenis der levenden, te ondergaan? My komt het gevoeglijkst voor, „ gelijk zy door het vermogen en de gunst der nature braaf geweest zijn, „ ook vandaar hunnen lof te beginnen. Want zy zijn braaf geweest, om„ dat zy uit brave mannen zijn voortgefproten. Laat ons derhalven in de „ eerfle plaatfe hunne doorlugtige afkomst, en vervolgens hunne opvoe-
„ ding
(66) In Mencxen. tem, i. pag. 237. edit. Serrani edit. Lugd. apud Laemarium, peg. 404. a. b.
VEREISCHTEN in eene LOFREDEN. 25?
,, ding en ontvangene onderwyzingen roemen. Laat ons daarenboven too„ nen welke voortreflyke en hunner waardige daden zy verrigt hebben." Indien wy dan den raad van Plato willen volgen, zullen wy de natuürlyke orde in het oog houden, opdat wy voor eerst de afkomst en den adeldom, ten tweeden de opvoeding en het onderwijs, ten derden de voortreflyke daden, welke iemand verrigt heeft, ophalen. Deze orde ftreed ook niet met denfmaakvanDm<#*««, die in de lijkreden , waarin hy de Athenienfers, welke by het kloekmoedig ftryden voor hun Vaderland, gefneuveld waren, den verdienden lof toewees, dus gefproken heeft (67): „ Byal„ dien ik, wat hunne deugd betreft, bloote dapperheid in hun befpeurde, l zoo zoude ik, na dezelve geprezen te hebben, een einde maken. Doch "„ dewijl het hun ook heeft mogen te beurt vallen uit aanzienlyken bloede „ geboren te zijn , en behoorlijk onderwezen te worden, en zich in het '„ leven op het behalen van eere toegelegd te hebben , waardoor te weeg " gebragt is dat zy waarlijk de deugd eerbiedigden, kan ik niets wat hen „ betreft, zonder my te fchamen, voorbygaan. Ik zal dan beginnen van ,, den oorfprong van hun geflagt. Want de adeldom van deze mannen is, „ zelfs volgens de overeenftemming der eeuwen , by alle menfchen roem„ rugtig ". Een weinig verder fpreekt hy nog duidelyker (68) ; „ Al„ hoewel dezen nu veel volvoerd hebben, waarom zy met regt geprezen '„ worden, ftaa ik egter , tot de zaken zeiven gekomen zijnde , in twijf„ fel wat ik het eerst zal zeggen. Want naardien alles my te gelijk voor „ den geest komt, kan ik niet bepalen waaraan ik den voorrang zal ge-
„ ven.
(67) FaS- *• c' edit' Wolf' & edit' Lamhin' PaS- 74S» ('63) Pag. 243. ». b. edit. Wolf. Lamlin. p. 747.
K k
258 VERHANDELING over de
„ ven. Ik zal egter mijn best doen om in myne redevoering dezelfde or„ de te doen heerfchen , welke in hun leven heeft plaats gehad '*. En met deze twee fehryveren ftemt Libanius en Ba/Uius volkomen overeen (69): „ vanwaar tog (zegt hy) is het best eenen aanvang te maken? „ Blijkt het dat men moet beginnen van de oorzake , welke dezen braaf „ en kloekmoedig gemaakt heeft ? Laat het zeggen van Plato, het welk „ op dezen beter past dan op hun , wegens xvelken het gebruikt werd , „ hier vooral worden bygebragt. Het beftaat in de volgende woorden ] „ zy waren braaf, omdat zy uit braven gefproten waren Het is baarblijklijk dat Julianus zyne denkbeelden uit deze drie bronnen heeft overgenomen , wanneer hy in de redevoering , in welke hy den lof van Keizer Konftantius ophaalt, zegt (70): „ wat zal dan het begin van onze rede„ voeringe, of welke orde best voor dezelve gefchikt kunnen zijn?Moet „ niet vooral de deugd uwer voorouderen worden opgehaald , door welke „ gy geworden zijt, die gy zijt ? Nevens deze zal het betamelijk zijn „ van uwe opvoeding en van de u voorgehoudene lesfen te fpreken, wel„ ke tot aankweeking der deugd , die in u gevonden wordt, zeer veel „ hebben toegebragt ".
Behalven de aangehaalde fchryvers , die geoordeeld hebben dat men deze natuürlyke orde behoorde in het oog te houden, hebben ook anderen verkozen dezelve te volgen , als Ifokrates in het pryzen van Evagoras, en Tacitus , na eene korte vooraffpraak , in het leven van Agrikola ; en onder
(69) Orat. iii. pag. 10.?. edit. Morell.
(70) Orat. I. edit. Spanbem. pag. 4.
VEREISCHTEN in eene LOFREDEN. 259
der de hedendaagfchen Jo. Aug. Ernejïi in de lofrede over Jo. Zach. Platner, Fontenelle en d'AIembert in verfcheidene van hunne lofredenen , waarby wy ook twee onbekende fchryvers mogen voegen , welker eene eene lofreden over Paskal, en de andere onlangs eene over Albertus Hallcr heeft opgefteld , en anderen in andere ftukken. Doch het geen in dit geval van het grootfte belang moet geoordeeld worden , is dat Cicero , die door niemand in de kennisfe van den regten trant van pryzen overtroffen is , deze orde mede fchijnt goedgekeurd te hebben. Want hy fchrijft dus in zyne Partit'wnes Oratoria*: (71) „ Nademaal het goede en kwade in drie foorten gelegen is, in uitwendige omftandigheden namelijk, in voordeden des „ ligchaams, en in hoedanigheden van de ziele , valt de opmerking het „ eerst op de uitwendige omftandigheden , welke voortkomen van het ge„ flagt. Na dit kortelijk en matiglijk geprezen , of indien het eerloos is , „ niet aangeroerd; en, indien het gering is, of voorbygegaan, of tot eere „ des genen , wien men roemt, befchouwd te hebben, moet men vervol„ gens, indien de omftandigheden zulks toelaten, van de goederen en be« „ zittingen fpreken; daarna van de voordeden des ligchaams, onder wel„ ken het voorkomen, dat de deugd allermeest aanduidt, gevoeglijkst ge„ prezen wordt. Eindelijk moet men tot de daden overgaan ", in welken , gelijk wy reeds hebben aangemerkt, Cicero zegt, dat of de orde des tijds moet in het oog gehouden , of het geen jongstgeleden verrigt is in de eerfte plaatfe opgegeven, of de eigenlyke foorten van deugden in de veelvuldige en verfcheidene bedryven moeten aangewezen worden. Om nu deze foorten van deugden en ondeugden des te beter te doen verftaan
en
(71) Cap. xxii. pag. 70s. Ed. Ern, £? Streb. p, 151.
K k 2
2<5q verhandeling over de
en onderfcheiclen , heefc hy hier het geen in vele en verfcheidene twistredenen wijdloopiglijk wegens de deugden en ondeugden gezegd wordt, bcknoptelijk en kortelijk famen getrokken , en hy handelt zeer treflijk over alle deugden, aanwyzende waarin de eigenlyke pligt en post van iedere deugd gelegen is, zonder die bedryven der ondeugd , welke de deugd fehynen naar te bootfen , ©ver te flaan. Uit de befchouwinge en kennisfe van deze byzonderheden moet, gelijk Cicero voortgaat te betoogen , alle kragt van pryzen en veragten genomen worden : „ doch in het gantfche ver„ band der redevoeringe moet men allermeest verklaren uit welk geflagt ie„ mind is voortgefproten , hoe hy is opgevoed en onderwezen , en hoe „ zyne zeden zijn gevormd geworden: of iemand iets groots of ongelooflijks „ is ten deel gevallen, en bovenal of het kan fchynen hem door Goddely„ ke beftieringe te zyn toegefchikt; voor het overige moet men het „ geen iemand geclagt, gezegd of verrigt heeft overbrengen tot die „ foort van deugden , welke voorgefteld geworden zijn ; en uit die „ zelfde bronnen waar uit die bewyzen voortvloeijen zal het noo„ dig zijn de oorzaken der dingen, de uitkomften en gevolgen op „ te maken. Men moet ook den dood der genen , wier leven ge„ prezen wordt, niet met ftilzwygen voorbygaan, indien 'er maar iets „ opmerklijks voorkomt, of in de wyze van hun fterven zelve , of in die „ omftandigheden , welke na hunnen dood mogen gevolgd zijn ". Zoodanig is genoegzaam de gefteldheid der natuürlyke orde, welke Cicero ons in zyne lofredenen heeft doen kennen. Wat vervolgens de orde betreft, welke wy de konftige genoemd hebben , in dezelve is men voornamelijk gewoon zekere foort van lof uit te kiezen , die in den perfoon, wiens verdienden geprezen worden, allerfchitterendst is, met welken al het overige,
VEREISCHTEN in eene LOFREDEN. 26*1
rige, dat hy met eere en roem waardiglijk verrigt heeft, zoo verknogt wordt, dat het uit die hoofddeugd fchijnt voortgevloeid te zijn, of ten minften aan dezelve kragt, vaftigheid en luifter te hebben bygezet. Daar is egter meer dan eene wyze, op welke men deze konftige orde kan volgen. Daar zijn 'er, die verkiezen eerst het voorbeeld van een' volmaakt' Godgeleerde, Wijsgeer, Regtsgeleerde of Veldheer voor te ftellen, en het vervolgens met hem, wien zy pryzen, te vergelyken, en aan te toonen dat hy aan het befchreven voorbeeld ten vollen beantwoordt, en met het zelve overeenkomt. Anderen leeren ons eerst den aart, de regels en de voortreflijkheid van zekere konst of wetenfchap, en bewyzen vervolgens dat hy, wiens lof zy ophalen , dezelve niet flegts volkomen verftaan , maar ook verbeterd, in vele opzigten uitgebreid , en door nieuwe ontdekkingen befchaafd heeft. Deze manier om lofredenen op te ftellen heeft twee deelen , welker eerfte beftaat in de behandelinge van het algemeene onderwerp wegens het werk en de pligten van een' volmaakt' Godgeleerde of Regtsgeleerde , of wegens het nut en de uitmuntendheid van eenige wetenfchap. Het andere deel maakt alle die byzonderheden betreklijk tot den perfoon , wiens lof men ondernomen, heeft te verbreiden. Deze orde in het opftellen van lofredenen, is, onder anderen , op eene zeer uitmuntende wyze gevolgd door het ficraad van zyne eeuwe D. Ruhnkenius , die ons Tibefius Hemfierhuis , naar het tafereel van een' volmaakt' Oordeelkundige heeft afgefchilderd, in eene lofreden, welke ik niet fchroom, als de befte , onder de groote meenigte lofredenen van onzen tijd , aan te merken. Want alles is in dezelve zoo duidelijk, zoofierlijk, en op zulk eene gepaste wyze voorgedragen , dat, daar men Htmfierhuis als den oordeelkundigften man vindt afgefchetst, men tevens moet erkennen dat hy niet minder door alle
Kk 3 ga-
162 VERHANDELING over de
gaven van vernuft en geleerdheid dan door zuiverheid van zeden heeft uitgemunt. Daar zijn'er, die hunne inleiding ontkenen van de verklaring en uitweiding over eenige uitftekende begaafdheden van het hart en verftand over den lof der uitvindinge, over de kragt des vernufts, of over eenige' andere bekwaamheden , en tot de loffpraak komen door die byzonderheden toe te pasfen op den perfoon, wiens leven en zeden zy willen affchilderen. Dit heeft Jo. Aug. Erncfti onder anderen zeer fraai gedaan in de lofreden over Jo. Jak. Maskóvius. Daar zijn 'er, die den ftaat der tyden, in welken iemand geleefd heeft , vertoonen , en door den toeftand der byzondere omftandigheden te fchetfen, den wonderbaren lof des genen, dien zy willen pryzen , daaruit opmaken. Dit is onlangs ongemeen we] en zeer fierlijk gedaan door hem, wie hy ook moge geweest zijn , die de lofreden over M. V Hof fit al zeer vernuftig , vry , en naar waarheid heeft opgefteld. Want hier geldt niet flegts het zeggen, het welk door Kurtius (73) wegens de Indianen'is bygebragt, en, by voorkomende gelegenheid, mede van den lofredenaar moet in het oog gehouden worden : „ Gelijk overal „ zoo wordt ook onder hen het vernuft der menfchen door de gelegenheid „ derplaatfen gevormd": maar bovenal komt de aanmerking te pas , welke Thomas zeer wel gemaakt heeft (74) ,- dat genoegzaam alle leeftyden iets , het geen aan dezelven in het byzonder eigen is tot de vernuften der menfchen toebrengen , en die byna altijd vormen. Uit dien hoofde kan men hier, inzonderheid wanneer men den lof van eenen Vorst, vaneenen
Veld-
(73) Lib. 8. cap. 9. pag. 628. edit. Snakcnü. (.74) Tom. 1. pag. 27j.
VEREISCHTEN in eene LOFREDEN. 263
Veldheer, ja zelfs van beroemde Overheden wil ophalen , en hunne deugden door eene redevoering in een luifterrijk licht doen voorkomen , zeer gevoeglijk eene inleiding ontleenen van de gefteltenisfe der tyden, of van die zeden welke geheerscht hebben, toen hy , die geprezen wordt, leefde , of van den ftaat der wetenfchappen , van de gefteltenisfe der regerin- ge , en vooral van de algemeen aangenomene handel - en denkwyze ; en door de naauwkeurige befchryving van die byzonderheden kan men voornamelijk te weeg brengen dat de Lezer , die doorgaans naar zynen eigen perfoon , en naar den toeftand van zynen leeftijd , over anderen oordeelt, zal begrypen dat niet altijd by alle menfchen dezelfde gevoelens wegens goed en kwaad hebben plaats gehad , dat niet altijd dezelfde dingen by allen eerlijk en fchandelijk geweest zijn ,• maar dat men over alles moet vonnisfen naar de inftellingen , die aan iedere eeuwe eigen waren , en naar de gefteltenis der zaken , die in het huislijk leven en in de ftaatsbeftiering plaats vonden.
Daar zijn voordezen duiftere en woefte tyden geweest, inwelken het meer tot eer ftrekte een' ander niet beledigd te hebben dan het heden doet hem de grootfte voordeelen te hebben toegebragt: in welken h»t veel roemrugtiger was de werken van zoodanige leeraars der oude wijsheid, die in duifternisfe gedompeld lagen, opgedolven, ingezien en gelezen te hebben, dan het heden is derzelver fchriften verklaard, verbeterd en door geleerde aanteekeningen opgehelderd te hebben. Allen, die dit, waarby wy nog veel, tot welks uitdenking en opfporing de fchranderheid van een' vernuftig' man bekwaam is, zouden kunnen voegen, behoorlijk in aanmerking nemen , zullen ligtelijk begrypen dat deze konftige manier om eene lofreden op te ftellen , volgens welke eenig voornaam gedeelte van zekere leere of wetenfchap, of
der-
2Ö4 VERHANDELING over de
derzelver uitmuntendheid , uit de gefteltenisfe der tyden opgemaakt , van de aaneengefchakelde opgave der zaken is afgezonderd, zeer veel vermogen heeft om te overtuigen en te behagen, uit welken hoofde dezelve my altijd als de befte en verkïesbaarfte is voorgekomen , niettegenftaande de andere manier , welke de Natuur oplevert, door het gezag van zeer vele en zeer groote mannen is goedgekeurd. Wy ontkennen wel niet dat men in beide de wyzen van behandelinge grooten lof kan behalen , en dat genoegzaam alle die byzonderheden , van welken de konftige orde van lofredenen inleidingen ontleent, in die lofredenen, welke volgens de natuürlyke orde zijn opgeileld , ter bchoorlyker plaatfe zoo kunnen ingevlogten worden , dat zy zeer veel vermogen om de deugd des genen, wiens lof wordt voorgedragen , te vermeerderen en uit te breiden; maar het is ons egter doorgaans voorgekomen dat die hiflorifche lofredenen , in welken de orde, die de Natuur voorfchrijft, gevolgd wordt, te veel opgepropt zijn door de opeenftapelinge van gebeurde zaken, en te veel overladen door het gewigt van uitmuntende verrigtingen , zoodat 'er niet zoo zeer gebrek als wel overvloed van ftoffe om te pryzen in befpeurd wordt; alhoewel (het geen zekerlijk de pligt is van eenen voorzigtigen lofredenaar) hierin ook de middelmaat kan gehouden worden.
Doch die andere manier van pryzen, welke wy de konftige noemen, heeft iets byzonders in zich, waardoor zy gefchikt is om ons in te nemen en te behagen. Want dewijl, gelijk Felle jus Paterkulus gezegd heeft (75), de aart eener zake, wanneer zy zich in een aaneengefchakeld verband voordoet,
(75) Libr. 1. cap. XIV.
VEREISCHTEN in eene LOFREDEN. 265
doet, gemaklyker in het oog en in het hart blijft, dan wanneer men dezelve, tot verfcheidene verdeelingen brengt, zoo fchijnt ook de deugd zelve, wanneer zy in eene plaatfe Hand houdt, en daar met al haren luister voorkomt, niet flegts befcheidelyker vertoond en gekend te kunnen worden , maar ook der menfchen oogen meer tot zich te trekken, en hen fterker ter harer omhelzinge te noopen, dan wanneer zy befchouwd wordt terwijl zy alle hare pligten en posten met eenen gelyken tred fchielijk doorloopt. Daarenboven is het zeer moeijelijk voor eenen lofredenaar zyne lezers te overtuigen dat dezelfde man in alle takken van alle deugden, als daar zijn wijsheid, regtvaardigheid, kloekmoedigheid, ingetogenheid, en meer andere, evenzeer heeft uitgemunt, het geen geheel tegen de zwakheid der menfchelyke nature aanloopt, en dus geagt wordt meer uit het vernuft van den redenaar" gefproten te zijn, dan waarlijk in het hart des genen, die geprezen wordt, te hebben plaats gevonden. Om thans niet te zeggen dat, indien iemand zich bevlytigt om eenen enkelen tak der deugd, met welken alle de overige takken door eenen zeer naauwen band vereenigd zijn, te verklaren en te verheffen, alles zoo voorbereid en gefchikt kan worden, dat den lezer niet zoo zeer die tak der deugd, welke in het byzonder geprezen en verheven wordt, als wel alle de overige takken voor den geest komen, en hy zich, waarop het voornamelijk aankomt, eene ongebreklyke en volmaakte afbeelding der deugd vertegenwoordigt. In een mensch kunnen wel vele dingen geprezen worden ; doch men behoort dat uit te kiezen, waarin hy meest heeft uitgemunt; dit moet in vollen luister voorgedragen, en met eene fierlyke rijkheid van tale zoo bekleed worden , dat de overige begaafdheden van verftand en hart, welke wy verzekeren dat in hem plaats gehad hebben , zonder moeite tot die hoofddeugd, welker befchryving en
L1 ve5>
266 VERHANDELING o v t r de
verheffing wy ondernomen hebben , kunnen gebragt worden , opdat wy niet door den overvloed der ftoffe in verwarring raken , noch door eene lastige optelling van zeer vele daden verveeling baren; en (het geen inzon* derheid moet worden in agt genomen van allen, die door deze manier van fchry ven den lof van goede vernuften te zijn pogen weg te dragen,) opdat wy door iedere omftandigheid en bedrijf naauwkeuriglijk op te halen , niet mogen belet worden in ieder mensch de eerfte en eenigfte bron van denken en handelen te ontdekken, door welker aanwyzinge en openinge zeer vele oorzaken van daden en woorden kunnen afgeleid en gekend werden, welke wy uit andere gronden vrugteloos zouden pogen te verklaren. Want alle voortreflyke mannen , die hunne medemenfehen , of door het maken van wetten, of door het regelen der krijgszaken, of door vorderingen in konften en wetenfchappen , hulp en byftand hebben toegebragt, hebben iets uitmuntends , hun in het byzonder eigen, van de natuur ontvangen, welks leiding zy volgden , en dat hun ook diende tot een regel en rigtfnoer van alle hunne daden, gedagten en genegenheden. Een lofredenaar moet hier door vele omkleedfels en bedekfels van de menfehelyke natuur heen zien , om het ware en natuürlyke beeld van den mensch te kunnen affchecfen, niet juist het ligchamelijk voorkomen , het welk tot de fchilders behoort, maar de gefteltenis van zijn gemoed. Doch in dit geval zelfs moet hy de poging navolgen der konftenaren , die zich op het afmalen van de uiterlyke leden des ligchaams met de grootfte vlijt hebben toegelegd. Want gelijk een fchilder , eer hy het beeld van een mensch met zyne kleuren afmaalt, het geheele gelaat des genen , dien hy voornemens is te fchildcren, met eene zeer groote oplettendheid gadeflaat, en alle deszelfs trekken voor zynen geest brengt, terwijl hy de kennelijkfte , door welken het
ge-
VEREISCHTEN in eene LOFREDEN. 267
gelaat, waaromtrent hy werkzaam is, voornamelijk onderfcheiden wordt, fterk fchildert, en de andere , die minder treffend zijn , maar even fchetst, zoo moet ook een lofredenaar, eer hy iemand met woorden begint te verheffen , met ter zydeftelling van alle gezag, het welk, zoodanig een bezit, en van alle eerbewyzen , welke hem zijn te beurt gevallen , zaken , wier verhevenheid,'alleen door derzelver gebruik befpeurd wordt, met zyne innerlyke bevattingen doordringen tot het hart des genen , van wien hy zal fpreken , en deszelfs geheele gefteltenis en werkzaamheden leeren kennen. Wanneer een lofredenaar zich regte bevattingen van deze byzonderheden heeft eigen gemaakt, en dus met zyne geheele ziele in het gemoed des genen , dien hy wil pryzen, is doorgedrongen, dan is het eerst tijd dat hy zich tot fchryven zette , en die ware en juifte hoedanigheid van een mensch , dat aan zich zelf altijd gelykende en overeenkomende beeld der deugd , afmale ; indien dit beeld nu door wezenlyke deugden verwonderenswaardig en treffend is, dan zal het zekerlijk allen door zyne fchoonheid innemen. In dit geval is het gevoel van het betamelyke en eerlyke ongemeen flerk, (76). „ Want gelijk de fchoonheid des ligchaams de „ oogen treft door eene gepaste famenvoeging der ledematen , en daardoor „ zelfs behaagt, omdat alle de deelen op eene bevallige wyze met elkande„ ren overeenftemmen, zoo brengt dat betamelyke , het welk in het le„ ven doorftraalt, de goedkeuring der genen te weeg, met welken men „ omgaat, door de gefchiktheid, eenparige gelijkheid en gepaste over„ eenkomst van alle woorden en daden ". Vreesde ik niet dat de ftof my
te
(76) M. T. Cicero Libr. I. de Officiis Cap. XXVIII.
LI 2
m VERHANDELING over de
te ver zoude vervoeren , dan zoude ik gaarne meer byzonderheden ophaler! uit die aanmerkingen, welke de zeer geleerde Barton, in zyne fraaije Voorreden voor de levens van Plutarchus, Demojlhenes en Cicero heefc byeengebragt. Want ook naar het oordeel van dezen , is hy eerst een keurig befchouwer der vernuften, die, het geen iemand in het byzonder eigen is met zorgvuldigheid opmerkende , zoo wel de veelvuldige en genoegzaam oneindige verfcheidenheid der gemoedsgefteltenisfen als der aangczigten mag kennen. Om hiertoe te komen , is niets voor eenen redenaar nuttiger dan met vele menfchen, en met menfchen van eenen gantsch onderfcheiden aart te hebben omgegaan. Want dit getuigt de negentigjarige Theophrafius (77) altijd gedaan te hebben, om zich een patroon van het leven en de zeden te kunnen voorftellen, en daaruit zyne levendige befchryvingen af te leiden; en Plato (78) vordert volftrektelijk dat dit gefchiede door allen, die over anderen willen oordeelen. De grondige kennis van de menfchelyke natuur , welke , gelijk wy zoo even gezien hebben, verkregen wordt door éene naauwkeurige befchouwing der menfchen , en door eene aanhoudende gewoonte om met hun te leven en te handelen , is gefchikt om aan de lofredenen groot licht en gewigt by te zetten ; en dat niet alleen ; maar het verband , de gemeenfchap en de ware kragt der deugden zeiven zal dus beter begrepen worden. Want (gelijk dezelfde Barton in de aangehaalde plaatfe zegt) een lofredenaar moet zijn best doen om verfchillende kleuren van dezelfde deugd te onderfcheiden, hare trappen te kennen , door
wel-
(77) CharaB. Etbic praam. pag. 2. edit. Needham. (7d) Libr. 3. de Re Publico £ag, 40?:. D, edit. Serran.
VEREISCHTEN in eene LOFREDEN. 260welken de goede van den goeden dikwijls niet minder verfchilt dan van den eerloozen , en om eindelijk te weten door welke oorzaken onze genegenheden doorgaans geleid worden , hoe de eene handeling van den mensch afhangt van de andere, en 'er altijd iets in den mensch, het zy hy deugdzaam het zy hy ondeugend is, heerscht, dat het gantfche kenmerk van zyne geestgefteltenisfe en aart uitmaakt. En wy moeten niet denken dat die altijd in omftandigheden van groot belang moet gezogt worden: Dikwijls blijft 's menfchen ware aart onder de voortreflijkfte daden voor ons verborgen, terwijl het een of ander zeer gering bedrijf of zelfs eenig onbezonnen woord , niet zelden meer aanleiding geeft om zyne geneigdheden en inborst te ontdekken, dan de grootfte veroveringen van fteden en de heerlijkfte overwinningen verfchaffen. Dit heeft Plutarchus, de fchranderfte tolk der menfchelyke nature, ons ook geleerd in het leven van Alexander, wanneer hy zegt (79) : » Niet altijd vertoonen de luifterrijkfte zaken deug„ den of gebreken; maar eene zeer geringe daad en gezeg , ja zelfs eenige „ boertery, kan menigwerf fchielyker een tafereel der zeden opleveren, dan ,•, de bloedigfte veldflagen , de grootfte legerbenden , en de veroveringen
van fteden ". Het gevoelen van dezen voortreflyken fchryver is onder anderen gevolgd geworden door Dom. Baudius , in zyne vooraffbraak voor de lofreden van C.Plinius, waar deze woorden gevonden worden (80) :
men moet den roem van doorlugtige mannen niet alleen afmeten naar „ de vrugt van hunne vermaardheid, of naar den luifter der eere, die hun
„ be-
(79) Edit. Bryan. pag. 5.
(80) Deze Redevoering is geplaast agter Plin. Panegyr. td. Arntzen, pag. 432.
LI q
2?o VERHANDELING over de
„ bewezen is, maar veel meer naar het gelijkmatig en eenparig beloop „ van hunne zeden , het welk zich duidelyker vertoont in gemeenzame „ verluftigingen , by huislyke verrigtingen , en in de heiligdommen aan „ Vcjla gewijd , dan in de tegenwoordigheid van geheele volkeren, voor „ de oogen der menfchen , in den luifter der wingeweften".
Uit dien hoofde moeten de menfchen befchreven worden , zoo als zyin den gemeenzamen omgang, in gezelfchappen , in hunne gefprekken, en zelfs in hunne boerteryen, voorkomen ,• en hieruit moet men dikwijls wel geringe , maar egter ware en egte teekenen van den aart des genen, over wien men handelt, opmaken, welke byzonderheden, indien zy gefchiktelijk , beknoptelijk , natuurlijk , en in hare regte plaatfe worden voorgefleld , een wonderbare kragt hebben om dat gene uit te drukken, dat de Grieken gewoon zijn te noemen een beeld , waarin de zeden en wyze van handelen volkomen zigtbaar zijn , tot welks voortbrenging een lofredenaar de grootfte zorgvuldigheid behoort aan te wenden. Plutarchus betuigt dat hy dit in zyne levensbefchryvingen der doorlugtige mannen voornamelijk bedoeld heeft, waarom fommigen agten dat hy niet zoo zeer levensbefchryvingen als wel lofredenen heeft opgefteld. Wy ten minften, die den naam van lofredenaren willen voeren, hebben ons hierop toe te leggen. Op welke wyze een redenaar zyne lofreden dan ook moge inrigten, moet hy wel begrypen dat het, in iemands lof te verbreiden , vooral noodig is te fpreken van die verrigtingen , uit welker ontvouwinge en vergelykinge eensdeels de verhevenfte deugd des genen, die geprezen wordt, andersdeels zijn vernuft, zyne zeden en zyne beflendige zugt om zich wel te gedragen , mogen gekend worden. Want dus zal blyken dathy, men men roemt, niet by geluk of toeval tot de volvoering van die voortreflyke
daden
VEREISCHTEN in eene LOFREDEN. 27?
daden gekomen is, maar dat hy ze met overleg en voordagt ondernomen heefc, gelijk wy reeds breeder hebben voorgedragen (81). E>an deze konftige orde fchynt dus niet door lesfen cn zekere vafte regelen verklaard te kunnen worden, maar veeleer voorbeelden te behoeven. Hierom zullen wy , opdat ons gevoelen- des te beter begrepen worde, ons van dezelven bedienen.
Het is onbetwistbaar dat men voor alle menfchen , fchoon zy de verhevenfte deugd bezitten , en dus allen lof waardig zijn, niet dezelfde wyze en leiding van pryzen moet volgen. Ons Vaderland heeft drie zeer groote, en den ëenparigen lof van allen zeer waardige, mannen voortgebragt. Erasmus namelijk, de Groot en de Ruyter. Onder dezen heeft Erasmus, uit geringe ouderen geborendoor geenen voorraad van bezittingen onderfleund , door zyne vlijt en arbeid alleen , in genoegzaam barbaarfche tyden , het licht der geleerdheid doen opgaan, en de bygeloovige geeften zyner tijdgenooten niet minder door het groot vermogen van zijn vernuft en kundigheden , dan door zyne ftoutmoedigheid in vry te fchryven en te handelen tot den regtmatigen Godsdienst gevormd. De Groot heeft door het vermogen van zijn hemelsch verftand, en door den onuitputbaren fchat van zyne geleerdheid , drie wetenfchappen , de Godgeleerdheid namelijk , de Regtsgeleerdheid en de fraaije letteren, in eene van welken het een mensch ter naauwer nood mag gebeuren uit te munten , zoo verbeterd en opgehelderd , dat een iegelijk, die zich na hem op de beoeffening der Godgeleerdheid of Regtsgeleerdheid heeft toegelegd , naauwlijks de verdienftc-n van
dien-
(81) Eerjle Hoofdjluk.
272 VERHANDELING over de
dien man fchijnt gekend , om niet te zeggen hem overtroffen te hebben. De Ruyter, uit een zeer arm en gering geflagt gefproten , en gefchikt om de laagfte posten te bekleeden , heeft zich langzamerhand , door de onberispelijkheid van zijn gedrag en doorloflyke verrigtingen, beginnen bekend te maken, en zichzelven den weg tot glorie gebaand. Door eene zonderlinge dapperheid , door eene byna Goddelyke deugd , in alle zeegevegten overwinnaar, heeft hy de vryheid zijns Vaderlands, toen zy door meer dan eenen vyand beftreden werd , verdedigd en uit de grootfte gevaren gered.
Byaldien dan iemand Erasmus wenscht te pryzen, geve hy ons, naar het verheven voorbeeld des lofredenaars over Mich. VHofpital, eene juifte befchryving der tyden , in welken hy geleefd heeft ; hy verklare welke zeden toen geheerscht hebben , hoedanig de ftaat van den Godsdienst en van de geleerdheid geweest zy ; hy toone welken weg deze man toen hebbe ingeflagen om de ruwe en verwilderde begrippen wegens den waren Godsdienst by het menfchelijk geflagt, het welk van tijd tot tijd door deszelfs ligtgeloovigheid en vadzigheid erger werd, te keer te gaan,- en (het geen byna eene ongehoorde zaak was) hoe hy het zelve geleerd heeft yverig en waakzaam te zijn om het gemeene welzijn der menfchen onderling te bevorderen. Eindelijk leere hy , die zich voor een lofredenaar van zulk een groot man uitgeeft, ons met zeer goede redenen, welke fterke beletfels, die der zuiverheid van zeden en der deugd in den weg waren, hier moeften opgeruimd worden, beletfels, die naauwlijks door legers te vernietigen fchenen , en egter door eenen man werden weggenomen , en welke ongemakken hem van alle kanten te beftryden ftonden. —— Hy, die den lof van dc Groot in eene redevoering wil ophalen , fchetfe eerst de afbeelding van een' volmaakt' God - of- Regtsgeleerden , hoedanig een, indien
VEREISCHTEN in eene LOFREDEN, 273
dien deze niet geleefd had , misfchien vrugteloos zoude gezogt worden. Nooit wordt dit zekerlijk beter voor het verftand gebragt dan'wanneer men behoorlijk aanwijst hoe de ftaat dezer wetenfchappen in de dagen van de Groot geweest zy , tot welken ftaat zy toen door hem zijn gebragt geworden , en hoe zy nog heden zijn. Doch opdat men tevens wete op welke wyze hy voornamelijk aan allerleie wetenfchappen zulk een groot licht heeft bygezet, behoort ook verklaard te worden welke leermeefters hy gehad hebbe , hoe hy van zyne eerfte kindschheid af de konften geleerd , en de kennis van alle wetenfchappen verkregen hebbe , en vooral hoe groot het vermogen der fraaije letteren tot het vormen van zijn verftand geweest zy. — Wanneer iemand genegen is om eene lofreden over de Ruyter op te ftellen , dan drage hy geenszins het geheele leven van dien man voor, het welk niets anders is dan eene aaneenfchakeling van de grootfte en lofwaardigfte bedryven ; want dus doende zoude hy zich noodwendiglijk belemmerd vinden door de meenigte en grootheid der zaken : maar hy bepale zich om het wijd uitgeftrekt vermogen en de fchoonheid der eerlijkheid , in dezen man uitblinkende , te fchilderen , en alles tot dezelve te brengen. Het is dan voor eerst noodig dat een lofredenaar de grootheid en luifter der eerlijkheid afmale ; vervolgens moet hy bewyzen dat de Ruyter aan alle die pligten , welke de eerlijkheid bevat, voldaan heeft, 's Mans leven zal meer dan een enkel voorbeeld van zyne fchuldeloosheid uitleveren , en leeren hoe hy , in het midden der ftormen van burgerlyken tweefpalt, als eerfte Vlootvoogd in den oorlog ter zee zich altijd zoo gedragen heeft, dat niemand hem in eenig opzigt heeft durven berispen. Daar zijn gezag en aanzien , dingen welke hy nooit bedoelde , maar die hem zonder eenig aanzoek van zyne zyde werden aangeboden,
M m zoo
274 VERHANDELING over de
zoo groot waren , dat hy over geheele vlooten bevel voerde, zoude hy egter, na aan de belangen des vaderlands voldaan te hebben, den post van een' gemeen' fcheepsbeftierder gewilliglijk op zich genomen hebben. Dezelfde man , die in zijn huis als een zedig en matig huisvader leefde , heefc in den krijg den vyanden door zyne dapperheid den grootften fchrik aangejaagd ; hy was hec, die, door zyne zonderlinge bedrevenheid op zee en kennisfe van weer en wind , door zyne groote ervarenheid in den zeeftrijd , met welken vlootvoogd of met welke vyandelyke fchepen hy ook in gevegt raakte , 'er altijd als overwinnaar afkwam , in wiens hart eindelijk de eerlijkheid zoo diep geworteld was , dat het weldoen , het volgen van zynen pligt, het ftryden voor zijn vaderland , het ondergaan van doodsgevaren om het zelve te helpen , hem zoo gewoon en natuurlijk geworden waren, dat noch eerzugt, noch gefchenken, noch vrees , noch geweld , noch iemands gezag , noch eindelijk de ondankbaarheid van zijn vaderland zelf, waaraan hy de grootfte dienden bewezen had , hem immer kon bewegen om die eerlijkheid, welk hy eens ondernomen had te eerbiedigen, niet tot den laatften adem zijns levens toe onverzetbaar in het oog te houden. Wanneer iemand dit alles in eene goede orde zal gefchikt , en in eenen befchaafden ftijl voorgedragen hebben , dan zal zich het geen Cicero als het grootfte in lofredenen heeft opgegeven zekerlijk vertoonen , die deugd namelijk van een' voortrefh'jk' man , weïke nuttig is voor anderen , maar voor hemzelven moeyelijk , of gevaarlijk , of ten minften niet voordeelig.
Men moet h?t gezegde egter zoo niet opvatten alsof die orde , welke wy hier befcareven hebben, de eenigfte ware, welke wy in het pryzen van deze mannen goedkeurden. Elk mag het geen hem als het grootfte en nuc-
tigfte
VEREISCIITEN in eene LOFREDEN. 275
tigfte en gevoeglijkfte voorkomt tot eenen grondflag leggen, en dat naar zynen fmaak regelen , het zy hy de konftige of de natuürlyke fchikking Verkieze te volgen. Ik wenschte maar dat'er eens iemand onder onze landgenooten te voorfchijn kwame , die fraaije lofredenen over deze mannen opftelde. Want die boeken , welke de verrigtingen en het leven van de Groot en de Ruyter bevatten , worden thans, om derzelver omflagtigheid, zeer noode van de menfchen in handen genomen. Die zich nog al verledigen om dezelven te lezen , maken doorgaans meer werks van de daden en lotgevallen der genoemde mannen te befpiegelen, dan van hunnen aart en de edelheid van hun hart te kennen: en deze hoedanigheden van inborst en gemoed zijn het egter, die een lofredenaar voornamelijk behoort te verklaren. Dit wel uitvoerende, ftaat het geenszins te vrezen dat hy tot die belagchelyke dwaling zal vervallen , welke Bayle (82) zeer fcherp en met groote verontwaardiging heeft doorgehaald: hy zal namelijk zyne lofredenen zoo niet" inrigten , dat zy op alle menfchen kunnen toegepast worden , het geen men als allerbeuzelagtigst en als de ongerijmdheid zelve heeft aan te merken. Een goed lofredenaar moet zich derhalven , volgens de les van Sextus Empirik'us (83), toeleggen om de byzondere gefteltenis des genen, dien hy wil pryzen, te kennen. Indien wy deze kennis niet bezitten , dan zullen wy den vorm van eene regtmatige lofreden vrugteloos tot volkomenheid pogen te brengen.' Doch naardien wy, onzes oordeels, reeds genoeg gezegd hebben over
de
(8ï) Oeuvres tom. I. pag. 197.
(83) adverfus Rhetores, edit.Fabric. pag. 307.
M m 2
276 VERHANDELING over de
de wyze om lofredenen te fchryven , zullen wy dit gedeelte van onze verhandeling befluiten , na vooraf nog aangewezen te hebben welke ftijl in het opftellen van lofredenen voornamelijk behoort in agt genomen te worden. Daar zijn 'er die meencn dat de lofredenen eenvoudig, en zonder eenigen opfchik van woorden moeten ingerigt worden , en dus oordeelcn dat men in dit geval kan volfhan met den ftijl, van welken een hiftoriefchryver zich bedient. Dezen befchouwen de wyze , op welke PlüUrchm de levens der doorlugtige mannen heeft befchreven , met de hoogfte goedkeuring. Daar zijn 'er aan den anderen kant, en onder dezen tellen wy Thomas (84), die de grootfte bekwaamheid van eenen redenaar uit deze foort van gefchriften geenszins willen uitfluiten , en van eenen lofredenaar vorderen dat hy wete door welken trant van fpreken ieder fnaar van het hart geroerd worde, en zich beurteling bediene van de regte wyze om te vermurwen , te ontvonken , medelyden of verontwaardiging te wekken, opdat niet door de lange aaneenfchakeling van zaken ongevoeligheid of verveeling in het hart van den lezer te weeg gebragt worde , het geen, wanneer men iemand in een voordeelig licht wil vertoonen en pryzen, zorgvuldiglijk moet gemijd worden : en dit kan men niet beter doen, dan door ' zekeren tooi van woorden , zekere deftigheid van zegswyzen , en zekere verfcheidenheid vm reden ter hulpe te nemen, welke de harten der menfchen onder het lezen meest innemen , veranderen , bewegen en behagen. Het is baarblijklijk dat dezelfde wyze van fchryven juist niet voor alle zaken gefchikt is; want, volgens het oordeel van Cicero (8j), wordt
'er
(84) EJjaifur les Llcges. tom. II. Cap. XXXVIII. pag. l8j.
(85) De Oratore, Lib. 3. Cap. LV.
VEREISCHTEN in eene LOFREDEN. 277
'er eene andere manier van zeggen gevorderd in raadplegingen , eene andere in lofredenen , eene andere in vonnisfen, eene andere in gefprekken, eene andere in vertroostingen , eene andere in beftraffingen , eene andere in twistredenen , eene andere in hiftorien. Ieder onderwerp ondertusfehen naar zynen aart te behandelen, en hiertoe anderen op te leiden, komt ons voor het werk te zijn van een' zeer groot' konftcnaar , dewijl, naar mate elks geaartheid is, zeker aangeboren gevoel van fchoonheid in den mensch fchijnt te heerfchen, het welk door lesfen genoegzaam niet kan verklaard worden. Dit heeft Dionyjïus van Halikamasfe , over den ftijl van Plato handelende, oudstijds te regt aangemerkt(*)..Dezelfde Cicero, de bedrevende van alle redenaren , heeft ons egter ook geleerd in hoedanigen ftyl lofredenen behooren gefchreven te zijn , wanneer hy zegt (86) : „ Nade„ maal in deze onderwerpen de geheele wyze der behandelinge genoeg„ zaam moet gefchikt zijn om het vermaak en genoegen van den toe,, hoorder te bevorderen , zal men, in de redevoering , zich moeten bedienen van die byzondere fieraden der woorden , welke zeer veel aan„ genaamheids hebben ; dat is, men zal dikwijls gebruik moeten maken „ van nieuw gevormde of van verouderde of van overdragtige woorden: „ en in de famenvoeging der woorden zelve, moeten gelyke woorden door„ gaans met gelyke ,, overeenkomftige met overeenkomftige worden voor-
* De admiranda vi dicendi in Dcmosthene Tom. 2. pag. 29T. edit. Hudfon. „ Doch „ dit moet men niet van ft uk tot ftuk met woorden verklaren, maar elk moet met zijn oor„ deel te rade gaan. Want alles wat fcherp en zagt is wordt onderfcheiden door gewaar* „ wordingen , welke men door geene woorden kan uitdrukken , en die gewaarwor„ dingen moet men niet door woorden verzwakken. "
(86) Partit. Orat. Cap. XXI.
M m 3
273 vehhandeling over j> e
„ gefield ; tegenftrydige verdubbelde en omfchrevenc moeten dus worden „ ter neergefteld en famengcvoegd dat zy welluidend zijn , wel niet in „ den trant van vaarzen , maar zoo dat liet gevoel der ooren , door ze„ kere gepaste fchikking dier woorden , geftreeld worde ". Wy zouden zekere middelfoort, zekere deftige manier van zeggen verkiezen, waardoor dezelfde fchryver in het verdedigen van de voorflagen , die Manilius aan het volk gedaan had , getuigt dat hy , toen hy Pomppjin moest pryzen , san de bedoeling van pryzen overvloediglijk heeft kunnen voldoen ; die noch daalt tot die eenvoudigheid van verhalen , welke dc hiftoriefchryver gewoon is te volgen, noch rijst tot die verhevenheid van uitweiden, welke den redenaar vry ftaat. Want dewijl lofredenen niet beftaan in eene bloote optellinge van daden, maar veeleer fraaije tafereelen zijn , ia welken het gedrag en de zeden van doorlugtige mannen worden afgefchilderd , moet men in het byzonder gebruik maken van die wyze van zeggen , welke gefchikt is om te behagen , zonder verveeling te baren, die klaar en duidelijk is, en zagtelijk voortrolt door een gepast einde der volzinnen , die daarenboven eenen behoorlyken tooi van woorden en kragt van zeggingen heefc, en zich vooral onderfcheidt door die treffende rederijkkunftige figuren, welke gefchikt en ingerigt zijn om grootfche gedagten in der menfchen harten te verwekken , die het gevoel gaande maken , en den lezer opleiden om de deugd met verwonderinge te befchouwen. Dewijl egter eenen lofredenaar niets heiliger moet zijn dan de goede trouw en waarheid moet hy op zyne hoede zijn , om zich door die rederij kluinftige figuren niet te laten vervoeren, en verder te gaan dan tot het geen waarfchijnlijk is. Want fchoon niets gefchiktcr is, om aan eene r -! «voering hoogdravendheid en grootschheid by te zetten dan de lofreden
VEREISCHTEN in eene LOFREDEN. 279
den, moet men egter hier met voorzigtigheid te werk gaan , om by den lezer, wien wy pogen te overtuigen , en die dóórgaans flerkst getroffen wordt door eene deugd , die in zcke'r opzigt gelijkheid heeft met de zyne, door alle die rederijkkonftige figuren en uitweidingen, ons gezag en getrouwheid niet verdagt te maken. Een lofredenaar moet niet al te fterk , te geweldig of te vurig zijn ; het is best dat hy zich van uitroepingen en beklagingen onthoude; en die fraaije figuren, welke gefchikt zijn om eene redevoering grootschheid en fierlijkheid by te zetten, moeten niet zeer menigvuldig zijn , maar uitblinken : ook is het voor eenen redenaar betamelijk te zorgen dat men zich niet floote aan zyne gezogte fraaijigheden of gemaaktheid. De taal moet zuiver en deftig , de lofredenaar bedaard en bezadigd zijn : hy moet uitgekipte en gepaste woorden gebruiken, die in de taal, van welke hy zich bedient, het burgerregt hebben. Alles, waarvan hy als redenaar eenig gebruik maakt, moet zekere deftigheid in zich hebben, en (hetgeen de oudheid in Phalereus Demetrrus geroemd heeft) zekere overdragtige en veranderde woorden moeten , als Harren , der redevoeringe luifter byzetten. Dit alles nu in agt te nemen , zal elk erkennen dat voor een groot enmoeyelijk werk moet gehouden worden. Doch ie* mand , die de boeken van M. T. Cicero over de rederijkkonst , uit welken kundigen moeten befpeuren dat wy in het verzamelen van deze lesfen zeer veel hebben overgenomen , met opmerking zal doorlezen , en wel verftaan hebben , zal niet flegts een groot deel der zwarigheid , welke hem drukte, vinden weggenomen , maar ook , van welke foort van redevoering hy zich moge bedienen, in Haat zijn'om altijd fraai, eigenlijk, gepasteüjk en zelfs eenvoudiglijk te fchryven. Elk, die wenscht wel te zeggen , te fchryven, te pryzen en te fpreken, leere dan van dezen mcefter die lesfen, welke wy
zeer
28o VERHANDELING over de
zeer bezwaarlijk aan anderen kunnen mededeelen. Schoon uit de byzonderheden , welke wy bygebragt hebben, genoegzaam kan begrepen worden hoedanig een redenaar behoort te zijn, hebben wy egter geoordeeld daaromtrent hier nog het een en ander kortelijk te moeten aanmerken.
ZESDE HOOFDSTUK.
Over den Lofredenaar.
hebben geleerd hoe eene redevoering niet flegts door zaken en r.vyzen van zeggen gevormd, maar ook door de keuze en gepafte famenvoeging der woorden moet opgetooid worden. Hiertoe zyn zeer weinigen in ftaat, inzonderheid in onzen tijd, in welken, door de verwaarloozing van de aaloude leermeesteren der welfprekendheid, de zaken en woorden van dag tot dag meer van een gefcheiden worden , terwijl zy , die zich als leeraars van groote zaken voordoen , ter naamver nood op eene wyze, die voor verflandigen gefchikt is, kunnen verklaren watzy denken, wanneer zy in de noodzakelijkheid komen om hunne gevoelens in gefchrifte voor te dragen. Dus moeten allen, die door deze manier van pryzen, welke tot overtuiging en vermaak behoort te ftrekken , ook voor zichzelven waren lof willen wegdragen , niet minder begaafd en voorzien zijn met de bekwaamheid om fraai en bevalliglijk te fchryven, dan met eene uitgebreide kennis van zaken. — Is het zeggen van zekeren ouden digter waaragtig,
'AfiTti fi i7Teuviopivri, iivi^óv cJy , dit-ireu.
het welk Ovidius dus heeft naargevolgd (87): n
Ge-
(87) dc Ponti Lib. 4. Ej), 2. vs. 35 £? 36.
VEREISCHTEN ïn eene LOFREDEN. 281
„ Geprezen deugd groeit aan: de lof heeft fterke fporen": dan is het der moeite wel waardig dat de menfchen, gelijk zy alle andere dingen aanleeren, zich ook de kennis eigen maken van de zaken en woorden , welke noodig zijn om de verhevenheid der deugd te roemen en dezelve in vollen luister te doen voorkomen.
Den Lofredenaar ftaat een zeer ruim veld van allerleie deugden en wetenfchappen open, waarin hy kan weiden. Hy moet zeer veel onderzogt, gehoord en gelezen hebben. Hy moet de gronden van alle konften, fchoon wel niet volkomen doorwerkt, egter in zoo verre geleerd hebben, dat hy, wanneer het noodig is, over die konften en derzelver gebruik en voortreflijkheid op eene gepaste wyze kan fpreken. En dewijl zijn werk voornamelijk beftaat in de verhevenheid der deugd aan te toonen, moet hy dat gantfche gedeelte der Wysbegeerte, het welk over de zeden en het hoogfte goed handelt , vooral verftaan ; en om den menfchelyken aart des te beter overeenkomftiglijk met de waarheid te kunnen affchilderen, moeten hem de oorfprong, de kragt en de veranderingen van alle zaken, en van alle geaartheden, welke tot de daden, tot de gemoedsgefteltenis, en tot het levensgedrag der menfchen behooren , bekend zijn, en dus moet hy volkomen weten welke zeden aan ieder eigen zijn, en hoe veel de eene mensch verfchilt van den anderen, opdat hy aan elk zyne eigene hoedanigheden toefchryve. Daarenboven moet een lofredenaar uit de gefchiedenisfen van alle eeuwen voorbeelden van voorzigtigheid, regtvaardigheid en alle andere deugden verzameld en by de hand hebben , om niet flegts, wanneer het te pas komt, den genen, wiens lof hy zich ten voorwerp verkozen heefc, met dezelven te kunnen vergelyken , maar ook om de voortreflyke daden van dezen uit die voorbeelden
N n te
282 VERHANDELING over de
te kunnen verklaren en opluifteren. Het moet hem geenszins onbekend zijn welke pligten een wetgever , of een vorst hebbe waar te nemen : hy moet weten wat tot een' waar' wijsgeer , tot een' beroemd' redenaar , tot eengoed' digter eigenlijk behoore. Deze byzonderheden fchynen ontelbaar in meenigte en van dien aart te zijn, dat zy niet gemaklijk door een enkel mensch kunnen in agt genomen worden, en egter maken zy nog niet alles uit. Indien een lofredenaar zich nietgeoeffend heeft in het lezen der Griekfche en Latijnfche fchryveren ; indien hy zich niet zoo veel uit dezelven heeft eigen gemaakt, dat hy zyne woorden en zegswyzen , ja zyne geheele redevoering, met derzelver fraaiheden, als met zeker zout befprenge en doormenge , dan zal hy vrugtelooze moeite doen om aan kondigen, die gewoon zijn in naarvolgingen der aaloude wijsheid vermaak te vinden \ te behagen. Hy moet, zoo veel als hy door vlijt, arbeid en naarftigheid vermag , zijn best doen om zich naar het voorbeeld van deze fchryveren te fchikken , en zich.van die manier van zeggen te bedienen , welke gefchikt is om harten te ftreelen , en zugt tot deugd in dezelven te ontvonken.
Een eerlijk en braaf man is wel altijd burger in alle tyden en plaatfen; doch het is (gelijk wy zeiden) geenszins om het even in welken tijd en in welk land hy geleefd hebbe. Uit dien hoofde vorder ik dat een lofredenaar wete welke de toeftand ware van dien tijd , waarin hy, die geprezen wordt, geleefd heeft, welke zeden toen geheerscht hebben , welke de ftaat der konften en wetenfchappen geweest zy , en welke ftaatsgefteltenis plaats hadde. Want indien hy van deze byzonderheden onkundig is, hoe zal hy dan , by het roemen van eenen veldheer, aan anderen kunnen tonnen welke zwarigheden hy overwonnen , welke voordeden hy zynen
mede-
VEREISCHTEN in eene LOFREDEN. 283
medeburgeren aangebragt hebbe, of hoe ervaaren hy in het voeren van den oorlog geweest zy ? Even weinig zal hy aan den pligt van een' goed' lofredenaar beantwoorden, in het pryzen van eenen geleerden of van eenen konftenaar, wanneer hy niet volkomen begrijpt tot welken trap van volmaaktheid de eerfte de geleerdheid, de laatfte de konften of wetenfchappen gebragt vond , welke vermeerdering of lieraden hy ten aanzien van dezelven te weeg bragt, in welk opzigt hy ondernam dezelven te verbeteren, en in welk opzigt hy ze genoegzaam volmaakt en verbeterd gelaten heeft. Indien hy zoo zijn wil als wy hem hier hebben afgefchilderd, dan moet hy zich vooral aanpryzen door de oeffeninge van die deugd, wier verhevenheid hy in een' ander' loffpraken waardig agt. Want indien hy niet voelt door de befeffinge van het eerlyke en betamelyke zeer fterk getroffen te worden, dan zal het hem niet flegts onmogelijk zijn zyne toehoorders cn lezers te overtuigen, en derzelver harten te treffen , maar hy zal by welmeenenden geenen ingang altoos vinden. Cicero vindt zeer veel genoegen injidien Hektor by Naevius (88), die zich niet flegts verheugt omdat hy geprezen wordt, maar 'er byvoegt ook van een' lofwaardig'man, naardien die lof hem eerft aangenaam voorkwam, welke toegebragt werd van zulken, die zeiven door hun gedrag lof gewonnen hadden. Dit is ook oudstijdsten hoogften goedgekeurd geworden door Markus Antoninus, in zyne bedenkingen over de dingen, welke hy oordeelde dat tot hem-
zelven behoorden ( 89 ). „ Men moet de hoogagting niet by elkeen
„ naarjagen, maar alleenlijk by zoodanigen, die hun gedrag overeenkomftig
„ met
(88) *d Famil. Libr. 5. Epifi. i«. ton/er. Ep. 6. Libr. 15. (8s) Libr. 3. JJ, 4. p. 12. edit. Gmkeri.
Nn 2
2g+ VERHANDELING over de
„ met de natuur inrigten. Wy agten dan den lof der genen niets, die de „ goedkeuring van zichzelven niet wegdragen." Hy, die genegen is om te pryzen , volge ook, om het gevoelen van zyne goede trouw te verfierken, en des te meer gezags te hebben , het oordeel van Themiftius, die zoo naauwgezet en eerlijk was dat hy geenen huisgenoot tot eenen lofredenaar wenschte te hebben, wanneer hy zegt (90): „ Doch mijns oordeels „ behoort geen huisgenoot de verbreider of getuige te zijn van onzen „ lof,- want ik befpeur niet dat die kampvegter, met aller agting bekroond en vereerd wordt, wien de meefter van het fpel alleen , of tafelvriend , den geprezen hebben ; maar de eer is voor hem , wien velen in de „ oeffenperken den hals hebben ligtelijk zien rekken en de zware gewig„ ten dragen."
Gelijk het derhalven eenen lofredenaar betaamt te zorgen dat hy onder geen vermoeden valle van te willen vleyen, en hy dit fteeds in het oog moet houden, zoo moet hy , die de zugt om de deugd te omhelzen in anderen wil verwekken, ter bereikinge van zijn oogmerk, vooral zelf al het vermogen en de fchoonheid der deugd gewaar worden. Wy zijn allen voornamelijk geboren en in de waereld verfchenen om de deugd te oeffenen: deze is het alleen , die ons altijd gelukkig moet maken. Deze moet dan een lofredenaar aan den eenen kant zelf bezitten: aan den anderen kant moet hy haar voor het oog van anderen afmalen, en de menfchen als in eenen fpiegel leeren zien op het gedrag van doorlugtige mannen, opdat zy zich naar het zelve fchikken en vormen. Dit was al in de oude tyden de nuttige les der geleerde Grieken, Zy wilden „ dat
„ men
(90) Of at. XXIll. pag. 291. *dit. Harduini.
VEREISCHTEN ïn eene LOFREDEN. 285
„ men als in eenen fpiegel op het levensgedrag der menfchen zoude zien, „ en overeenkomftig met hunne deugden zijn eigen gedrag inrigten.
Het voorgeftelde in deze geheele verhandeling komt derhalven eindelijk hierop uit dat over die mannen, die door hunne voortreflyke daden, of door hunne zeden, de belangen van het menfchelijk geflagt bevorderd hebben, lofredenen worden opgefteld , en wel zoo dat anderen ter hunner navolgingc opgewekt, en tevens behoorlyke eerbewyzen aan de deugd gefchonken worden. Indien wy zekeren weg en wyze om dit wel te volvoeren hebben aangewezen, dan meenen wy ook aan de voorgeftelde vrage voldaan te hebben.
f