*
1
» r
1
e.
III
boek VIII
Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 47Ó
Hij krijgi te Konftantinopolen vele aanhangers.
35a KERKELIJKE
de Arianen bepaalde. Van eenen foortgelijken inhoud met de gemelde vijf Kerkredenen van gregorius is ook die, welke hij nog, in het jaar 380, • gehouden heeft, over de welvoeglijkheid in het re' dentwisten,' en dat het niet tot elk mensch, ook niet tot eiken tijd, bekoort, over God te zintwisten (*). Heviger en met meer drift opgefteld, dan ééne der voorgaande Kerkredenen, is de Kerkreden, die ten opfchrift heeft: aan de Arianen en van hem zeiven (f), waar toe hem de voortduurende overmagt van deze gezindte te Konjlantinopolen , en hunne aanvallen op hem, in het jaar 379 of 380, aanvuurde.
Door alle deze en andere Predikatiën won gregorius , van tijd tot tijd, te Konjlantinopolen vele aanhangers voor het Katholijk Geloof (§). In het eerst waren de meeste inwoners dezer ftad, als zijnde de Arianerij toegedaan, en gedeeltelijk ook tot andere partijen behoorende, zeer tegen hem ingenomen; zij geloofden, dat hij meer Goden leerde; een gewoon verwijt, hetwelk men den Katholijken tegenwierp. Zij vervolgden hem zelfs met fteenen, en zijne geloofsgenoten werden tevens, met nieuwe woede, aangevallen , uit hunne huizen gejaagd, en
op
(») Orat. XXVI. pag. 442-463. XXXII. pag. 579601. ed. Bened.
(f) Orat. XXV. pag. 431-442. Col. XXXIII. pag. 603-615. cd. Bened.
(§) theodoretus Hist. Eccles. V. 8. gregor. Presb. Vita S. Greg. Nazianz. pag. 18.
GESCHIEDENIS.
353
öp allerhande wijzen mishandeld (*). Bovenal Haken fommige ^-/«««/cfeVrouwsperfoonen en Monniken uit; door hunnert buitenfpoorigen Godsdiensthaat. Een drom van zulke ijvetaars drong 's nachts in de kleine Katholijke Kerk Anajlafict, in welke de Godsdienst, Waarfchijnlijk de bediening des Doops, verricht werd, en bedreef daar allcrhanden moedwil aan menfchen en heiligdommen, welken verbittering en zelfs dronkenfehap konden ingeven (f). Men ontbood Vervolgends gregorius vöor het Gericht, als ware hij de rustverftoorer, doch zijne onfchuld werd daar fpoedig erkend (§). Een Brief, door hem bij deze gelegenheid aan zekeren theodorus , waarfchijnlijk naderhand Bisfchop van Tyane, gefchreven, doet zijne gevoelens eere aan, wegens zijne zachtmoedigheid (**>
Op dezen vóorbijgaanden ftorm volgden nu geruster en blijder dagen voor gregorius. Men hoorde hem met zoo algemeenen toeloop, zelfs enkel om zijne welfprekendheid, dat ook Ketters en Heidenen bij menigte in zijne Predikatiën verfcheenen (ff). Doch, ongelijk grooter was de toeloop der Katholijken , die hem door toejuichen en handenklappcn hunne goedkeuring betuigden. Dat hij met deze
fchit-
(*) greg. Naz.Carm. de Vita fua p. 11. Or.XXXll;
.525. ed. Col. greg. Vit. S. Greg. Naz. p. 19.
(f) gregor. Orat. X]NU1. pag. 726.
(§) Carmen. de Vita fua pag. 11.
(**) Ep. LXXXI. pag. 839. T. I. Opp. cd. Coh
(tf) Carm. de Vita fua p. 18, 19. Carm. X. p. 78.
VflT. Deel. Z
iti
boek
VIII ioofóih ia C. G. [aar 3^3:ot 47ÖI
Hij wdrclé jedrogen loor zecereri
MAXIMUS»
III
BOEK
VIII Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476
re-
(*) Zie Deel VII. BI. 19. Deel VII. BI. 135. Cf) Orat. XXVll.pag. 464. ed. Col. (§) O/rw. de Vita fua pag. 13, 15, 16. C/*) /. c. pag. 16.
354 KERKELIJKE
fchitterende eerbewijzen juist niet ontevrede was, hebben wij elders (*) reeds gezien. Evenwel kende hij zich vrij van alle begeerte, om door eene ftreelende en fchitterende wijze van voórftel alleen te ' behaagen, gelijk hij zelf zegt (f). Niettegenllaande dit voorzichtig gedrag , werd gregorius evenwel misleid van iemand, wien hij boven anderen hoogfchatte. maximus , geboortig van Alexandrië, had in zijne jeugd den Christelijken Godsdienst, maar ook te gelijk de Wijsgeerige gezindte der Cijnici of Hondfche Wijsgeeren, derzelver kleding en levenswijze, aangenomen. Na verfchillendc lotgevallen, won hij te Konftantinopolen de vriendfchap van gregorius zoo zeer, dat deze hem in zijn huis en nauwfte gemeenzaamheid aannam. Hij geloofde 'smans voorgeven te ligt, dat maximus, om zijn geloof, veel had uitgeftaan; zijn uiterlijke fchijn van Godzaligheid, de ijverige redenen , met welken hij zich tegen de Ketters verklaarde, de loffpraken, welke hij aan gregorius gaf, alles verftcrkte zijne genegenheid jegens hem (§). gregorius, die naderhand openhartig bekende (**), toenmaals in zijnen fchik geweest te zijn, als hij zijne kleine Gemeente kon vermeerderen, beging de zwakheid, om voor dezelve eene Lofreden op maximus , in het jaar 379, te houden. Zij voert het opfchrift: Lof-
GESCHIEDENIS.
355
reden op den Alexandrijnfchen Wijsgeer heron (*), of, omdat fommigen den naam van maximus dus veranderden, zoo als hjcronymus (f) meldt, om gregorius niet met zich zeiven te doen ftrijdeu, als of het niet geoorloofd ware, fchrijft hicronymus, denzelfden man, naar bevind der omftandigheden, dan te prijzen, dan te laaken, of omdat maximus in Egypte eigenlijk heron heette. Hoe het zij, hij werd in deze Redenvoering geprezen , zoo als de eervvaardiglte man namvlijks na zijne dood zou kunnen vvenfehen. En waarlijk gregorius liet zich hier, gelijk meermalen, verrasfcheH , door zijne zucht, om als Redenaar en wel als Lofredenaar van uitmuntende lieden te fchitteren. Zoo hoorde men hem, te Konjlantinopolen, misfehien reeds in het jaar 379, of in het volgende, zijne vermaarde Lofreden houden, op athanasius (§), welke hij met eene bede aan denzelven befluit, om hem en zijne Katholijke Gemeente een liefderijk opzicht en beftuur te fchenken; hem bijzonder, indien de vrede der Kerk weder herfteld kon worden, het leven te behouden, en in het weiden dezer Gemeente bij te ftaan; maar anderszins, hem tot zijne gemeenfchap en die der hem gelijkvormige Godzaligen op te nemen. Dergelijke aanfpraken aan Over* ledenen zijn bij gregorius niet ongewoon (**j. —
Op
(*) Orat. XXIII. pag. 409-423. ed. Col. XXV. pag. 454-4ÖV). ed. Bened. (f) De Ff ris Jllufir. Cap. 117. (5) Zie Boven Bladz. 133. (**) Zie Deel VI. Bladz. 175.
Z 2
III
BOEK VIII
Hooi'dft. na C. Ö. Jaar 363. tot 476.
III
BOEK VIII
Hoofdft. na C. G. Jaar 363, tot 476,
356 KERKELIJKE
Op foortgelijke wijze fluit hij ook zijne Lofreden op den Martelaar cyprianus (*), die hij, insgelijks, om dezen tijd, te Konftantinopolen fchijnt gehouden te hebben, en in welke hij den vermaarden Bisfchop van Karthago, cyprianus, met eenen laateren cyprianus, Bisfchop van Antiöchië, die in het jaar 304 den Marteldood zal geleden hebben, verwart. In deze Redenvoering verdienen twee plaatzen onze aanmerking, ééne, in welke hij eene jonge Dochter, wier eere gevaar liep, de Maagd maria om bijftand laat aanroepen, welke bijftand ook gevolgd zou zijn, toen haar ontuchtige Minnaar van den Duivel bezeten werd; cn ééne, waar hij aan zijne Tochoorers verzekering geeft, dat, indien zij Hechts geloovig waren, zelfs de asfche van dezen Martelaar veel zoude kunnen toebrengen, tot het verdrijven der Duivelen, genezen van ziekten , en voorzien van toekomende dingen. ■— Binnen kort ontdekte gregorius in den gemelden maximus eenen listigen hecrschzuchtigen mensch, eenen ondeugenden huichelaar, en eenen bedrieglijken avonturier. Verbonden met eenen Ouderling, die, in de Gemeente van gregorius, de eerfte, maar, naar het fchijnt, op denzelven jaloersch was, trachtte maximus naar het Bisfchops-ambt in deze Gemeente. Ten dien einde had hij ook den Bisfchop petrus van Alexandri'è gewonnen. Deze, van wien gregorius reeds tot Bisfchop der Katholijken te
Kon-
(*) Orat. XXIII. pag. 274-286. ed. Col. XXIV. pag. 437-450. cd. Bened.
GESCHIEDENIS. 357
Konjlantinopolen benoemd was geworden, liet zij hem zijne waardigheid als Metropolitaan daar toe recht gaf, of omdat hij zich deze lang verlatene kleine Gemeente, op eene buitengewone wijze, aantrok, zond thans, of omdat hij volgends een oud verhaal geld ontvangen had (*), of omdat hij aan eenen Egyptenaar den voorrang wilde geven, eenige Bisfchoppen naa de Hoofdftad, die maximus tot Bisfchop derzelve zouden wijden. Vooraf kwamen nog een aantal Egyptenaar! derwaards tot zijne onderfteuning, terwijl maximus eenige aanhangers van gregorius door omkoping van hem afkeerig wist te maken. In eenen nacht dan, in het jaar 380, ging deze partij, met vele bootsgezellen verfterkt, in de Kerk der Katholijken, waar zij maximus , met de gewoone plegrigheden, op den Bisfchoppelijken Zetel zette. Zij had hare onderneming den volgenden morgen nog niet geëindigd, toen de Geestlijken , daar in de nabuurlchap wonende, 'er bericht van kregen. Thans ontftond 'er eene algemeene beweging in de ftad. Overheidspcrfonen, inwoners en vreemdelingen, fpoedden naa de Kerk, uit welke maximus, met zijne Egyptenaren, de wijk moesten nemen. Toen begaf hij zich met eenen hoop van zijne verëerers in het huis van eenen Fluitfpeler, alwaar hij tot Bisfchop gewijd werd. Dit vermeerderde het openlijk misnoegen tegen hem; men verwenschte hem van alle kanten; zijne ongebondenheden werden aan het licht gebracht, en
hij
(*) greg. Presb. Vita S. Greg. p. iz.
Z 3
III
BOEK VIII
hoofdft. iaC. G. jaar 363. :ot 476,
III
BOEK
VIII Hoofdft. laC. G Jaar 363 tot 476
ftij be. fluit Kon ftantinopolen te verlaten, en wei geit de JSisfchoppelijkewaardigheid aldaar V.RH
te flemen
358 KERKELIJKE
hij genoodzaakt, Konftantinopolen te verlaten. Dus btfchreef gregorius zelf ( * ) , naderhand dit Toneel, waar bij hij den vrijen loop liet aan de bitter■ (le fpotternij over maximus en zijne partij. „ Men \ „ fneed hem, " zegt hij onder anderen, „ zijn ,, fraai haair, dat bij als Cijnicus droeg, bij zijne ,, wijding, af; daar door verloor bij, gelijk voor „ dezen simson, zijne geheele fterkte. Van eenen ,, Hond werd hij een Herder, en van eenen Herder ,, weder een Hond, wien het aan haair en kudde ,, haperde, die dus weder naa de knokken der ,, vleeschmarkt liep. Wat wilt gij nu roet uwe
fraaie haairen maken? Wik gij ze weder laten 5, groejen ? of wilt gij zonder dezelven bclagchlijk „ rondlopen? Het dén cn ander is fchandelijk: u 5, blijft dus niets overig, dan een ftrop te varten."
gregorius had, met zijne Gemeente, fchielijk weder bezit van hunne Kerk genomen. Maar ondankbaarheid en ontrouw, die hij van verfcheidenen van zijne fchijnvrienden geleden had, maakten zoo veel indruk op hem, dar hij bcfloot, Konftantinopolen te verlaten. Toen hij dit zijnen Toehoorers liet merken, dewijl hij hen de bewaaring der Katholijke Leere, en het geheugen van zijnen arbeid had aanbevolen, drongen zij, op eene onftuimige wijze, bij hem aan, dat hij bij hen blijven zou; zelfs boden zij hem de Bisfchoppélijke waardigheid aan, die hij echter op eene zoo onwettige wijze niet wilde aannemen. Eene blijk, dat hij de benoeming van den
4kx.-
(*) Carm. de Vita fua Pag. 13-15.
GESCHIEDENIS.
359
Alexandrynfchen Bisfchop niet erkende. Zijne weigering maakte het volk misnoegd, en hij was genoodzaakt , hun te beloven , dat hij bij hen zoo | lang ten minden zou blijven , tot 'er andere Bis- ' fchoppen zouden aangekomen zijn, alhoewel hij dit niet wilde bezweeren, omdat hij, na zijnen Doop, nooit gezworen had (*). Thans begaf hij zich eene korte poos op het land in eenzaamheid, na zijne wederkomst hield hij een' predikatie over de vrucht van zijne eenzaamheid, evenwel niet zonder bijtende toefpelingen op zijnen tegcndrever (f). Waarfchijnlijk gebeurde het niet lang daar na, in het jaar 380, dat de Egyptifche koornvloed te Konftantinopolen aankwam. Het bootsvolk derzeive liet zich thans door de daar heerfchende partij der Arianen niet medcflepen, maar bezocht de Kerk van gregorius, hetwelk dezen te meer verheugde, omdat hij onlangs nog zoo veel reden had gehad, om zich over de Egyptenaren te bezwaren. Hij hield daarom eene predikatie voor hen, in welke hij de Egijptenaren bijzonder prijst, en hun voorts de leere van God uitvoerig verklaart. Onder anderen, zegi hij, in deze Kerkreden, waar hij de Godheid var den Heiligen Geest infeherpt: ,, Ik zal iet douti „ zeggen! 6 Drieheid ! vergeef mijne roekloosheid „ Want het betreft het gevaar der ziele. Ook il
„ bei
(*) Carm. de Vita fua pag. 17, 18. Orat. XXVIII pag. 483,485. ed. Bened.
(t) Orat. XXVIII. pag. 472-48Ó. Col. XXVI. pa^ 471-485. ed. Bened.
Z 4
III
BOEK VIII
loofdft. a C. G. [aar 363. :ot 476.
I [
III
boek ' VIII
Hoofdft, na C. G, Jaar 363, tot 476.
r—2 BS
Gunstvan Keizer
THEODOSIUS jegens hem.
360 KERKELIJKE
„ ben een Beeld van God, en der Opperheerlijk-, „ heid; alhoewel ik hier beneden lig. Ik kan mij „ zei ven niet overreden, dat mij iemand zou kun„ ncn verlosfen, die mijns gelijke js. Indien de H. „ Geest geen God is, zoo worde hij vooraf tot God „ gemaakt! en zoo make hij mij, zijns gelijken, „ ook tot God!" In de daad ftout gefproken, maar tevens onverftaanbaar en ergerlijk!
Eindelijk kwam Keizer theodosius in Slachtmaand van het jaar 380 te Konftantinopolen. Deze den Katholijken zoo goedgunftige Vorst, die reeds zijne vermaarde wet tegen de Arianen gegeven had (*■), ontving gregorius ongemeen vriendelijk, en zenie hem: „ God geeft thans aan u en uwen ,, arbeid door mij deze Kerk: eene bijna ongeloof„ lijke verzekering! Maar de ftad is daar door in ,,'de grootfte beweging, en zal van dit haar veiv „ langen volftrekt niet afgaan. Zij kon mij zelfs deswegens geweld aandoen, indien ik het vvei„ gerde; maar zij zal mij gemaklijk kunnen overwinnen (f)." Elders hebben wij ook reeds verhaald (§), hoe deze Keizer de Arianen genood^ zaakt hebbe, alle de Kerken der Hoofdftad, welke zij, zedert zoo vele jaaren, in bezit hadden, aan de Katholijken terug te geven. Alhoewel de Ariaanfche Bisfchop demofilus zelf zijne aanhangeren vermaande, gewillig te wijken, evenwel werden,
om-
(*) Zie Boven Bladz. 45.
(t) gregor. Naz. Carm, de Vita fua pag. 21.
( § ) Boven Bladz. 45.
GESCHIEDENIS. 36i
omdat zij hun misnoegen overluid betoonden, foldaten gebruikt, om hunne partijen plegtig in te voeren. Onder deze bedekking ging gregorius, die thans zeer zieklijk was, aan de zijde des Keizers, in de groote Kerk. Dit gebeurde op eenen zeer duiftcren dag, maar , zoodra men den openbaren Godsdienst begonnen had, brak de zon door, en vervulde de Kerk met den heerlijkiïen glans. Hadden de Arianen de betrokkene lucht als een merkteken van Gods ongenoegen over de groote omwenteling van dezen dag uitgelegd, zoo was 'er nu geen ééne Katholijke, die uit deze zonnefchijn niet befloten zou hebben, dat God zich zichtbaar voor zijn geloof verklaarde, gregorius zelf, die dit alles verhaalt (*), wil wel niet uitdruklijk dit als een wonder opgeven, doch duidt genoeg zijne denkwijze aan, door aan te merken, dat 'er bij gewigtige omHandigheden niets bij geval gebeurt, en dat het een geringer kwaad is, alles, dan niets te gelooven. In hunne blijdfehap over deze zege, eischten alle de tegenwoordige Katholijken, met een verward gefchrecuw, van den Keizer, dat hij gregorius tot Bisfchop voor hen verordenen wilde, gregorius, door deze opfchudding zoo ontfteld, dat hij zelf niet fpreken kon, deed door éénen zijner Ouderlingen de Gemeente tot ftilte vermanen, dewijl hel thans voegde, God te danken, en andere bezigheden ook haren tijd zouden hebben. Dit deed zijne werking; zoodat 'er maar één zwaard door eenen
foh,
(*) /. c, pag. 21.
Z 5
Hf
BOEK VIII
Hoofdft. na C. G, jaar 363, tot 4.76,
III
BOEK
VIII
Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476
362 KERKELIJKE
foldaat ontbloot, maar terftond wéder opgedoken werd (*). Doch alfchoon deze opfchudding zonder gevolg voor gregorius afliep , kort daar na • echter werd hij van de Gemeente genoodzaakt, de ' Bisfchoppelijke waardigheid aan te nemen; waar over hij zich beklaagde, en het openlijk eene wetteloze daad genoemd heeft (f). Ziende, dat hij zich niet kon onttrekken, poogde hij, door een zacht en behoedzaam gedrag, de aanhoudende verbittering der gemoederen in de Hoofdftad te verminderen , en zoo veel mogelijk,de algemeene liefde te winnen(§), niettegenftaande het genoeg blijkt, dat gregorius, gelijk andere Leeraaren van zijnen tijd, oordeelde, dat men de magt der Overheid tegen de Ketters heel wel kon en mogt gebruiken (**); gelijk hij dit ook verklaart in ééne van zijne Predikatiën, welke hij kort na het aanvaarden van zijn ambt gehouden heeft: ,, Mijne reden," zegt hij (ff), ,, zaj zoo „ veel niet vermogen, alhoewel ik voor de Heilige „ Drieheid ftrijde, als een Plakaat, waar door de „ valfche Leeraars in toom gehouden, de vervolg,, den befchermd , en de moordenaars beteugeld „ worden: Ik fpreek naamlijk niet enkel van lig„ chaamlijke moordenaren, maar ook van Geestelij„ ke." Alhoewel nu gregorius zoo zeer in 's Keizers
(*) gregor. Nazianz. I. c. pag. 22. (f) Orat. XXVU.pag. 465. ed. Col. CS) Carm. de Vita fua pag. 22. (**) Zie Deel VI. Bladz. 247. (tt) Orat. XXXI. pag. 509. ed. Cel.
GESCHIEDENIS. 363
zers gunst deelde, echter wilde hij niets min dan een Hof - Bisfchop zijn. In plaats, dat anderen vlijtig hunne opwachting bij de Grooten maakten , fchrijft hij (*), en voor de deur des Vorilen lagen , daar hunne vijanden bcfchuldigden, op eene onbctaamlijke wijze naar geld trachtten, cn den naam van Rechtzinnigheid misbruikten; liet ik mij zoo zelden in het _openbaar zien, dat men 'er zich over bezwaarde; ik leefde alleen voor God en mijne verbetering. Evenwel kon hij niet altijd vermijden', om aan de Keizerlijke tafel en bij de Hovelingen te verfchijnen (f); maar des te meer was hij daar op bedacht (§), om die genen, die, uit hoofde van hunne voorgaande vijandelijke handelingen tegen hem, in angstvallige bekommering waren, hunne vrees te benemen, en hulpbehoevenden bij te Haan. Eens lag hij ziek, toen, onder anderen, die hem bezochten, ook een jong mensch, van een flecht voorkomen, tot hem kwam, die alleen, maar zwijgend en benaauwd, achter bleef. Op de vraag van gregorius, wie hij was, en wat hij te zeggen had, wrong hij flechts onder zuchten en weenen de handen. Men moest hem met geweld voorthelpen, wanneer iemand aan den Bisfchop ontdekte, dat het een moordenaar geweest was, die, door zijn geweten gepijnigd, zijne misdaad had willen belijden. Terftond riep gregorius uit: „ God bewaare u! de„ wijl ik verlost ben geworden, moet ik mij ook
„ je-
(*) Carm. I. p. 23. (f) Carm. XI. p. 80, 81.
(5) Carm. de Fita fua p- 23,
III
none
VUI tooMiï. ia C. Gi aar 363. ot 47S.
Hl
boek
VIII
Hoofdft. na C. G Jaar 363 rot 476
364 KERKELIJKE
„ jegens den moordenaar goedertieren betoonen. Ge„ draag u Hechts zoo, als het voor mij en voor ,, God past," De ftad was hier over, voegt gre• gorius 'er bij, zoodra men het hoorde, geroerd en [ getroffen. Wat de vermaarde Schatten en Kerkgereedfchappen betreft, vervolgt hij, welke de grootfte mannen daar in zedert zoo langen tijd op écn gehoopt hadden, en derzelver inkomflen; van dezelve had hij geene lijst van de voorgaande Bisfchoppen; ook kon hij niet van zich verkrijgen, om 'er eene te laten maken. Hij geloofde alleen rekenfchap verfchuldigd te zijn^-Van het gene hij bekomen had, maar niet, wat hij hebben-moest; alhoewel geldgierigen dit niet zouden goedkeuren. Waarlijk, zulk een voorwcndzel zou, ten aanzien der Kerkelijke bezittingen , ook eenen heel zorgelozen en nalaüVen Bisfchop hebben kunnen ontfchuldigen. — De voordelige veranderingen, welke de Katholijken te Konftantinopolen aan theodosius verfchuldigd waren, gaven aaln gregorius heel dikwijls gelegenheid tot openbare gedenkftukken van vreugde en dankbaarheid. Deze zijn in eene Predikatie vervat, welke hij op een Martelaars-Feest hield, doch van welke eigenlijk niet veel meer dan de Inleiding overig is (*). Als men uitgeftrooid had, dat hij naar het Bisdom van Konftantinopolen geftaan had, wederlegde hij
de-
(*) Zij ftaat in het Latijn Orat. XLVIII. pag. 725, 726. ed. Col. maar de Benedictynen hebben het oorrpronglijke in de nieuwe uitgave geplaatst. O, at. XXXV. tag. 629-632.
GESCHIEDENIS. 365
deze lastering in eene preek, welke hij tegen het einde van het jaar 380 hield, bij welke de Keizer zelf en zijn Hof tegenwoordig fchijnt geweejst te zijn (*). Met recht kan men 'er zich over verwonderen , dat onder een vrij groot aantal van nog voorhanden zijnde preeken van gregorius , Hechts ééne gevonden wordt, die zich bezig houdt met de verklaring van eenen Schriftuur-Tekst. Zij behoort waarfchijnlijk tot de laatfte maand des jaars 380, en heldert de woorden van jesus op , Matth. XIX. i. volgg. (f); het fchijnt, dat de Affchrijvers alleen de gelcgenheidspreeken van gregorius hebben uitgekipt , waar mede zij echter hem voor zijnen goeden naam gcenen dienst gedaan hebben, dewijl men, daar naar te oordcelen, ligtelijk zou gelooven, dat hij zich zclvcn, zijne lotgevallen, vrienden en vijanden , vaak genoeg op den Kanfcl gebracht heeft. Wat nu de laatstgemelde Leerreden over Matth. XIX. betreft, dezelve wordt van fommigen, bij uitnemendheid, geroemd, maar het zal moeilijk vallen, dit oordeel toe te ftemmen, wanneer men onder anderen, na de verklaring van den letterlijken zin, deze opgave van den geheimen zin der drieërleië gefuedenen leest , van welke christus gewaagt: „ Sommigen zijn van natuur geneigd tot het goede; „ dat is, de natuurlijke bekwaamheid en de goede
„ wil
(*) Orat. XXVII. pag. 464-472. Col. XXXVI. pag. 634-643. ed. Bened.
(f) Orat. XXXI. pag. 496-509. Col. XXXVII. pag. 645-660. ed. Bened.
III
BOF.lt
VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476,
ra
bock
VIII
Hoofdll. na C. G. jaar 363. tot 476,
366 KERK EL IJ KE
„ wil verëenigen zich bij hen met eikanderen. An„ deren , ( de gefnedenen door menfchen ,) worden „ door de leere gezuiverd, daar door worden bij „ ben de hartstochten befneden. Eindelijk zijn 'er „ nog anderen, welke , zonder Leeraar gehad te „ hebben , zichzelven tot roemwaarde Leeraaren ge„ vormd hebben. Uwe Moeder, uw Vader, de „ Ouderling, de Bisfchop, of iemand anders, wien „ het leeren toevertrouwd is , hebben u wel niet „ omtrent uwe pligten onderwezen. Maar daar voor „ hebt gij, terwijl gij uw aangeboren verftand in ,, beweging gebracht, en het vonkjen van het goede „ door uwe vrije verkiezing, Qi* rris Trgoxtgia-iai?,) ontdoken hebt, u zeiven gefneden, den wortel ,, ui'geroeid, de werktuigen van het kwaade weg„ geruimd, en op deze wijze eene zulke hebbelijk„ heid in de deugd verworven, dat het u bijkans „ onmogelijk geworden is, eenige drift tot het „ kwaade te ondervinden." Hier op volgen vermaningen, welke daar uit voortvloejen; en bijzonder merkt hij aan, dat aan de bewaring der zuivere leere van de Godheid, en het onderdrukken der Ketterijen, veel meer gelegen is, dan aan de nadruklijkfte fchikkingen tegen moord en echtbreuk. — Op het Feest Theofanla, of den dag van het vieren der Geboorte des Verlosfers, hield gregorius zijne laatfte nog voorhanden zijnde preek, voor het jaar 380C*). Wij hebben reeds , bij eene dergelijke preek van
CHRY-
(*) Orat. XXXVIII. pag. 613-624. Col. XXXVIII./. 5' ed. Bened.
GESCHIEDENIS. 367
chrysostomus te Antiöchië (*), aangemerkt, dat, alhoewel onder den naam Theofania of Epifania, in de meeste Oosterfche Gemeenten, tot in de laatfte jaaren der 1 Vde eeuw, in Egypte, zelfs tot het jaar 420 , op den zesden jfanuarij , niet alleen het Geboortefeest van christus , maar ook de Gedachtenis van zijnen Doop, en nog andere gebeurenisfen van zijn leven, gevierd zijn, evenwel in de gemelde Gemeenten, reeds om den gezegden tijd, fpooren voorkomen, dat men het Geboortefeest van christus op den XXVften December, en eerst op den VIden jFanuarij daar aan volgende, andere vroegere merkwaardigheden van zijne Gefchiedenis plegtig gedacht heeft, waar van dan ook deze preek van gregorius een voorbeeld zou opleveren, zonder dat men zeggen kan, wat in de Gemeente te Konftantinopolen tot deze onderfcheiding aanleiding heeft gegeven. - Vervolgends hield gregorius op den VIden yanuarij des jaars 3S1 eene andere Predikatie, ter gedachtenis van den Doop van christus (f), waar van het opfchrift, (tts lx dyix cpa> op de heilige lichten,) op den naam des Doops in de Griekfche Kerk , ook in de Gefchiedenis der Ariaanfche twisten (**). meletiüs , Bisfchop van Antiöchië, zoo bekend door de Scheuring, welke naar hem den naam had, was eerst derzelver Voorzitter. De vergaderde Bisfchoppen, enkel Oosterlingen, maakten 'er hun eerfte werk van, om de inwijding van maximus , tot Bisfchop van Konftantinopolen , als geheel onwettig en krachteloos, te verwerpen; ook befloten zij, dat die door hem gewijd waren, volftrekt geen ambt onder den Clerus of
Gees-
(*) Orat. XL. pag. 637-673. Col. Orat. XL. pag. 691-729. ed. Bened.
(t) Or. XLVJ.p. 705-717. Col. XLI. p. 731-744,td. Bened.
(§) Zie Deel VI. Bladz. 232.
(**) Zie Boven Bladz. 44,
GESCHIEDENIS. 569
Geestelijkheid zouden bekleeden (*). Vervolgends droegen de Bisfchoppen, niet toeftemming des KeS zers, het Bisdom der Hoofdftad aan gregorius op, die hetzelve wel ongeern, en niet zonder zuchten en traanen, aannam; doch zich tevens bemoedigde met de hoop, dat hij, als in het midden ftaande tusfchen de Westerfche en Oosterfche Kerk, derzelver onderlinge krakcelen , waar toe voornaamlijk het Mektiaanfche verfcliil behoorde, des te gemaklijker zou kunnen bijleggen (f). Ongelukkig overleed meletiüs kort daar na; met hem namen ook wijsheid en eensgezindheid haar affcheid van de Kerkvergadering. Alhoewel gregorius, uit kracht van den nieuwen voorrang, aan zijnen Bisfchoppelijken Zetel gegeven, thans Voorzitter werd, iiogtfians kon zijne betere denkwijze in dezelve niet doordringen, meletiüs en paullinus waren overeengekomen (§), dal de langstlevende van hen beiden Bisfchop te Antiöchil zou zijn, dus was paullinus zulks thans vverklijk, en de twist had een einde kunnen nemen ; maar eenige Bisfchoppen op de Kerkvergadering kregen in het hoofd , om de verkiezing van eenen nieuwen Bisfchop van Antiöchië voor te ftellen.- Hoe zeer ook gregorius, aanhield, dat zij toch op de belangen en rust der algemeene Kerk behoorden te zien, daartegen hieven de jonge Bisfchoppen een gefchreeuw aan, als een zwerm hommels; als wespen /ieYv::. 7/ . ■ ' fi*.
(*) sozom. L. VIII. C. 9. theod. L. V. C. 8.
C t) greg. Naz. Carm. de Vita fua p. 24-30.
(§) Vergel. Boven Bladz. 41.
VIII. Deel. Aa
III
BOEK VIII
Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476.
III
BOEK VIII
Hoofdft. na C. G, Jaar 363. tot 476.
370 KERKELIJKE
(laken zij met bitze woorden; en de ouderen, die hunne hevigheid hadden moeten beteugelen, lieten zich ook van hen voortfleepen. Zij wilden het der Westerfche Kerk, die paullinus voor wettig Bisfchop erkende, niet gewonnen geven, maar wendden een zeker verfchil over het Geloof voor, hetwelk gregorius , die dit alles verhaalt (*), zoo veel meer verdroot, omdat niet weinigen van hen zeer veranderlijk in de leere geweest waren, naarmate het de gezindheden van het Hof medebrachten; waarom hij hen fpottend nodigt, om in het Heiligdom in te gaan, alfchoon zij ook hun Geloof meermalen mogten verwisfeld hebben ; thans was het jaarmarkt, waar ieder voordelige winst moest doen; onder andere omftandigheden konden zij 'er weder uitgaan, naardien een fchrander man zich niet aan één Geloof alleen overgaf, maar meer uitwegen openhield. Vergeefs raadden hem zijne vrienden , wat toe te geven, integendeel onttrok hij zich allengs om de zittingen der vergadering bij te woonen, waar toe zijne zieklijkheid hem buitendien verpligtte; ook verhuisde hij uit het Bisfchoppelijk huis in een ander, en gaf fteeds duidelijker te kennen, dat hij zich van zijn Bisdom wilde ontdaan. Hier werd hij te meer in verfterkt, toen de. Bisfchoppen uit Macedonië en Egypte aankwamen, die, hoe zeer zij gregorius in het geheim verzekerden, dat zij niets tegen hem hadden, nogthans de wettigheid zijner verkiezing in twijfel trokken , enkel om
de
(*) Carm. de Fita fua pag. 27.
GESCHIEDENIS.
571
de Afiatifche Bisfchoppen te plagen, doch onder voorwendzel, dat gregorius, tegen de Kerkelijke wetten, van het Bisdom van Nazianzus naa dat i van Konftantinopolen verplaatst was. Doch gemelde ! wetten waren reeds lang in onbruik, ook was gregorius nooit plegtig tot Bisfchop van Nazianzus gewijd geweest.
Zeer gretig nam gregorius, gelijk hij zelf verhaalt (*) , deze gelegenheid waar, om zich van zijn ambt te ontdaan. In de vergadering der Bisfchoppen binnen getreden, verzocht hij hen, op hem geen verder acht te geven, maar eikanderen eindelijk vriendelijk te verdaan. Een dap, welken sozomenus (f) voor den verwonderingswaardigden van bet gebcelc leven van gregor.ius houdt; cn in de daad, hoe zeer het verdriet van zoo vele mislukkingen, en de laage behandelingen van vele Bisfchoppen omtrent hem, hier in aanmerking moeten genomen worden, bij eenen man, die zoo veel genegenheid had* voor het eenzaam leven, die geen vriend was van twisten en verfchillen , die ook de meeste Bisfchoppen van zijnen tijd, en gelijk het fchijnt, naar verdiende, verachtte, evenwel drekt het hem deeds tot eer, dat hij eene Gemeente, aan welke hij zoo vele moeite bedeed had, en zijne eerzucht, gewillig opofferde, toen hij zag, dat de rast en eensgezindheid op de Kerkvergadering dit offer van hem vorderde. Op deze en foortgelijke wijze verdedigde hij zelf zich bij zijne vrienden, die hem
kwa-
(*) /. c. pag. 29. (!) L. VII. C. 7.
Aa 2
III
BOEK
VIII . Ioofdrt. ia C. G. [aar 363. :ot 476.
:Iij!egt tijn Bis"choppeijkarcbtneder.
in
BOEK VIII
Hoofdll na C. (
Ja« 36 tot 471
Hij keert terug nar Nazianzus.
372 KERKELIJKE
kwalijk namen, dat hij zijne Gemeente verlaten had ( * ).
De Kerkvergadering draalde niet, zijn ontflag aan te nemen. Daar was wel een vrij aanzienlijk getal ;>'van Bisfchoppen (f), die van geenen anderen Bisfchop van Konftantinopolen wilden hooren, die heen gingen, en hunne ooren flopten, toen het befluit genomen werd, maar de groote meerderheid was tegen hem, niet alleen wegens zijn gevoelen over de fcheuring van Antiöchië, maar ook waarfchijnlijk zijnen roem benijdende, en wegens zijne vrijmoedigheid hem hatende (§), zelfs deeden zij een gerucht lopen , dat zij zelve hem afgezet hadden (**). Thans verzocht ook gregorius den Keizer, om zijn ontflag, die hem hetzelve, hoewel ohgeern inwilligde Cft> Eer dat gregorius Konftantinopolen verliet, hield hij eene affcheidsreden, voor zijne Gemeente, in tegenwoordigheid van zijnen geheelen Clerus of Geestelijkheid, en van 150 Bisfchoppen der Sijnode
Waarfchijnlijk is gregorius nog in het jaar 381 naa Nazianzus terug gekeerd. Indien de uiterfte wil echt is, welken men onder zijnen naam
leest
(*) Epist. LXV. pag. 823.
(f) greg. Naz. Carm. de Vita fua p. 30.
(§) /. c. Orat. XXXII. pag. 510.
(**) Ejusd. Carm. CXXII. p. 187.
(ff) Carm. de Vita fua p. 29.
(§§) Orat. XXXII. pag. 510-528. Col. XLII. p. 748768. ed. Bened.
GESCHIEDENIS.
373
leest (*), waar aan weinig reden is, te twiifelen, dan is dezelve door hem, vóór zijn vertrek uit de Hoofdftad, gemaakt. In denzelven fielt hij zijnen vrijgelatenen, den Diakon en Monnik gregorius, tot zijnen erfgenaam aan, op deze wijze, dat hij, met nog een ander Monnik, zijn landgoed bij Arianzus , en nog het een en ander zou bekomen ; maar zijn geheele overige vermogen, eenige erfmakingen , ( legaten,) uitgezonderd, aan de Kerk te Nazianzus zou overgeven, ten einde tot onderhoud van hare armen te (trekken, waar toe zijne ouders het reeds beflemd hadden. Bovendien zegt hij daar in uitdruklijk, dat twee van zijne Nichten, wegens haar flecht gedrag, zijne aanmerking niet verdienden, en dat één zijner Bloedverwanten zeker goed onwettig verkregen had.
Tc Nazianzus fchreef hij, kort na zijne aankomst, de Dichterlijke Befchrijving van zijn Leven , benevens andere Gedichten , in welken eene niet gunftige afbeelding van de Bisfchoppen van zijnen leeftijd voorkomt. In twee derzelven (f) fchildert hij de veranderlijkheid, twistzucht, en andere gebreken dezer Leeraaren. In een ander Gedicht, aan de Geestelijkheid te Konjlantinopolen, en aan die ftad zelve (§), houdt hij hun voor, dat hii door haat en nijd uit zijn' post verdreven is. Maai
voorts * ) Téstamentum S. Gregorii Theologi in Append. T. I. Opp. Greg. Naz. post prtefat.
(t) Carm. X, XI. Ttm. II. Opp. cd. Col. p. 79, 81, (§) Carm. XII. pag. 85.
Aa 3
III
BOEK VIII
Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476.
Zijne afbeeldingvan de Bisfchoppen van zijnen tijd
111
N0E1C
VIII
Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476
Hij begeeft zicli weder in eenzaamheid.
374 KERKELIJKE
voornaamlijk heeft hij de fchets van den grooten hoop der Bisfchoppen, die hij kende, voltooid in een lang Gedicht, hetwelk, in het Latijn, in de • oude Uitgaven gelezen wordt (*), maar waar van ' tollius (f) den oorfpronglijken Tekst in het licht heeft gegeven. Hij ftelt deze Bisfchoppen ,ten toon, die hunne onwetendheid met het voorbeeld der Apostelen, als Tolbedienden en Visfchers, verdedigden; die, wankelend in hun Geloof, even zoo veranderlijk in hunne Zeden, geblankette huichelaars, heerschzuchtig en geldgierig waren. Den grond van een zoo ergerlijk beftaan ontdekt hij in de roekeloze verkiezingen der Bisfchoppen, die zonder eenig onderzoek uit levenswijzen en handteeringen genomen werden, in welken geen de minfte voorbereiding tot het Leeraar-ambt plaats had.
Toen gregorius te Nazianzus terug kwam, had de Gemeente aldaar nog al geenen Bisfchop, en bevond zich in eenen verwarden toeftand; voornaamlijk, dewijl de Apollinaristen in dezelve begonnen in te dringen. Dit fmartte hem ongemeen, gelijk hij zegt (§), dat al de arbeid van zijnen Vader zoo te niet ging, hoewel hij tevens had kunnen herdenken, dat hij zelf het opzicht over deze Gemeente niet had behooren neder te leggen. Thans, nu hij aan deze Gemeente eenen Bisfchop wilde bezorgen, die wel een Rentmeester was; maar, naar
zij-
(*) De Episcopis pag. 301-308. /. c. (f) In Infign. Itiner. Ital. (§) Carm. de fe ipfe pag. 246.
GESCHIEDENIS.
375
zijne verzekering .(*), dezen post zeer wel zou hebben waargenomen, werd hij, door den nijd der Ouderlingen aldaar verhinderd; deze fghijnen gedeeltelijk Apollinaristen geweest te zijn, alzoo hij van hen den naam van Vleeschvereerer, ( >
t 1 i r 9
t
in
BOEK
VIII Hoofdft. na C. G Jaar 36; tot 47c
Hij wordi weder verkozen tot Bisfchop van Nazianzus ; doch legt dit ambt weder neder.
376 KERKELIJKE
voorftel gedaan bad, ten antwoord (*): „dat hij „ alle Kerkvergaderingen ontvlood, omdat hij nog „ van geene enkele eene goede uitkomst, maar wel l " eene verërging van het kwaad, hetwelk zij moesi » ten wegnemen, gezien had ; de twistgierige en hecrschzuchtige bewegingen op dezelven gingen „ alle befchrijving te boven; de eenzaamheid maak„ te thans alleen zijne veiligheid uit, en zijne ge, „ vaarlijke ziekte dwong hem buitendien tot dit be„ fluit." Als de Keizer zijn bevel aan hem herhaalde , ontfchuldigde hij zich op foortgelijke wijze (f).
Evenwel kon hij het niet ontgaan, dat hij de beftauring van het Bisdom van Nazianzus nog ééns in het jaar 382 op zich nam, waar toe de Geestelijkheid en de Gemeente aldaar hem , eensgezind beriepen. Men wilde den flechten ftaat van zijne gezondheid volftrekt niet gelooven; men fchreef zijne weigering aan trotschheid toe; en fommigen verbeeldden zich, door droomen en Godlijke"Openbaringen ,vernomen te hebben, dat hij tot hunnen Bisfchop beftemd was. gregorius gaf dan toe; zelfs mag men uit het Gedicht, waar in hij dit verhaalt (§), befluiten, dat hij van zins geweest is om het nu weder aanvaarde opzicht tot zijne dood toe waar te nemen. Kort daar na was hij, waarfchijnlijk, de voorfpraak voor de ftad Nazianzus, bij olympius , Stadhouder van het tweede Kappado-
(*)Ep. LV. p. 814 (t) Ep, LXXVI. pag. 830, (Sj Carm. V. p, 74, 25.
GESCHIEDENIS. 377
doci'è (*), die gedreigd had, deze Rad, om haar oproerig gedrag, te zullen verwoesten. Niet lang daar na was gregorius 'er weder op bedacht, om zijn beltuur over de Gemeente neder te leggen, of om zijne zieklijkheid, of omdat zijn ambt groote onaangenaamheden had. Hij vond eenen waaruigen opvolger in zijnen Neef eulalius , eenen Presbijter of Ouderling, die, op zijn herhaald aanhouden, roisfehien reeds in het begin des jaars 383, tot Bisfchop van Nazianzus verkozen werd (f).
Van dezen tijd af, leefde gregorius op zijn familiegoed te Arianzus, in onafgebrokene eenzaamheid, in welke hij, door vasten en boete, zijn ligchaam kwelde, gelijk uit verfcheidene plaatzen van zijne Gedichten blijkt. Evenwel kon hij zich niet zoo geheellijk van de menschlijke maatfehnppii fifesfcheuren, dat hij volftrekt geen deel zou genomen hebben aan de handelingen en lotgevallen van zijne vrienden , ook aan den toeftand der Katholijken en der Ketterfche aanhangen. Men plaatst, met waarfchijnlijkheid , omtrent het jaar 383, zijnen Brief aan nectarius, Bisfchop van Konjlantinopolen, om deszelfs ijver tegen de Apollinaristen op te wekken (§). Ook trok hij zich, ten dezen tijde, de gclecivle opvoeding van zijnen Neef nikobulus aan, door bekwame Leeraaren (**); hij ftelde voor hem
een
(*) Epist. XLIX". pag. 809.
(f) wieg. Naz. Ep. XL1I. p. 803. Ep. CXCV. p. 893. Ep. CCXXV. p. 912. niëR. de Viris lil. C. 117., (§; Bovcn7i/.32i, (^j^.CX^CXV^CXViLp.SsS. Aa 5
III
BOEK
VIII Hoofdu. na C. G. Jaar 363. tot 47 fj.
Zijn eenzaam leven te A< rianzus.
III
BOEK
VIII
Hoofdft. na C. G Jaar 36; tot 47c
Zijne Brieven.
378 KERKELIJKE
een Gedicht op (*), waar in hij deszelfs Ouders verzoekt, om verlof voor hem, om tot dat einde naa Griekenland te reizen; bij deze gelegenheid be• ftrafte hij eenen Sofist te Atheenen, in eenen na' druklijken Brief (f) , dat hij zijne jaloerschheid tegen eenen anderen Leeraar aldaar zoo openlijk had laten blijken. Met veel ijver zocht hij ook den Ouderling sacerdos recht te bezorgen, van wien hij geloofde, dat hij van den Bisfchop helladius, Opvolger van basilius, te Ccefarea onbillijk vervolgd werd (§).
Men heeft, over het geheel, derde half honderd Brieven van gregorius, die medegerekend, aan welke men eene plaats gegeven heeft onder zijne Redenvoeringen, als ook eenige Brieven van basilius. Derzelver verzameling is men aan den Vader van den bovehgemelden jongen nikobulus verfchuldigd ; op wiens verzoek gregorius ze aan hem overzond, met bijvoeging, dat hij daar in niet weinig tot zijne onderrichting vinden zou (**). Als dezelve zijn nabeftaande hem om voorfchriften verzocht, over de beste wijze, om Brieven te fchrijven, antwoordde gregorius hem daar heel bondig op (ff) ; in zijne voorfchriften als het ware het beeld van zijne eigene Brieven fchetzende; op eenen anderen tijd, onderrichtte hij nikobulus (§§), dat Lakonisch fchrijven niet alleen beftond, in weinig woorden te
ge-
(*) Carm. L. p. 112-115. (t) Ep. LXI- P- ^7(§) Ep. CCXVI. p. 906. (**) Ep. CCVIII. p. 90a. (ft) Ep. CCIX^.903. (§S) Ep. III. p. 769.
GESCHIEDENIS.
379
gebruiken, maar vele zaken in weinig woorden te bevatten; en dat hij zelf daar een meester in was, roemt zijn vriend basilius aan zijne Brieven (*). ' Maar voornaamlijk wijdde gregorius zijne laatfte jaaren aan de Dichtkunde. Het verdient zekerlijk onze verwondering, dat een man, die , met een ziekelijk ligchaam, zijn zestigfte jaar naderde, in eene kunst begon te fchkteren, voor welke de meesten , die in vroegere jaaren bekwaamheid in dezelve getoond hebben, zich in dezen ouderdom niet meer die opgewektheid van geest en die bloejende verbeeldingskracht toevertrouwen , zonder welke de Dichter niet beftaan kan. Maar de eenzaamheid fchijnt bij hem eerst den weg tot dezelve gebaand te hebben, welke te vooren door andere bezigheden en bijzonder door zijne oefeningen in de Redenrijkkunst gefloten was geweest; doch hier bij kwamen nog eenige bijzondere oogmerken, welke hij zelf opgeeft (f). Bij de ontallijke menigte van grootendeels flechte Boeken, wilde hij zich enkel aan de Heilige Schrift houden, doch hij vond het onmogelijk, zich daar bij alleen te bepaalen, omdat 'er alom zoo vele dwalende gevoelens verfpreid waren: bij wilde veel meer, door dezen arbeid, zijne zonden kluisters aanleggen, gelijk hij zich uitdrukt: ten tweeden, wilde hij jonge lieden daar door vermaak geven, in plaats van andere bij hen geliefde Gezangen. Verders nam hij acht op de vreemden.
da:
(*) b«il. M. Ep. XIX. T. III. Opp. p. 97(f) Senarii in fuos verfus T. II. Opp. p. 248.
III
boek
VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476.
Züne Gedichten.
■
III
BOEK
VIII Hoofdft. na C. G
Jaar 363 lot 476
380 K E R K E L IJ K E
dat is, de Heidenen; die ook in eene zulke kleinigheid als Gedichten zijn, de Christenen niet behooren te overtreffen enz. • Zoo wel het getal, als de menigvuldigheid van ! zÜne Gedichten, is vrij groot. In de oudfte verzamelingen van zijne werken, komen 'er reeds meer dan honderd voor, die in verfcheidene Boeken en Clasfen verdeeld zijn (*). Naderhand bracht jacobus tolliüs (f) 'er nog twintig in het licht; ook maakte lud. anton. muratori nog 228 kleine Gedichten van gregorius bekend (§). gkegoRius heeft dan in Heldendicht, dan in Jamhen, dan in Elegibt gedicht, en weder naast eenige lange Dichtftukken, niet weinigen van matige grootte nagelaten. Zijne eigene Gefchiedenis, en de toefland der Kerk in zijnen tijd, zijne gemoedsgefteldheid, gedachten, wenfchen en gebeden, hem bij velerhande gelegenheden ingeboezemd, de Heilige Schrift, Bijbelfche perfonen en gebeurenisfen, voorwerpen van het Geloof in de Zedenleere, fchilderingen , ook hekelende , vermaningen , puntdichten , graffchriften, gefprekkcn; zie daar, wat in deze Gedichten onderling afwisfelt. — gregorius had, ongetwijfeld, geenen kwaaden dichterlijken aanleg, en vaardigheid in de ligtcre verflficatie. IJij weet vele dingen levendig te fchilderen, en vele treffende beelden te kiezen; hier en daar zijn 'er ook vernuftige
in-
(*) Tom. II. Opp. cd. Col, pag. 1-300. Ct) In Infign. Itincrarii Italici pag. 1-104. (5) h Anecdotis Gr« Firis Itlttftr. Cap. 117.
111
BOEK
VIII Ioofdft. ia C. G. ?ar 363. or. 476.
'ijn dood
382
KERKELIJKE
TTI
BOEK
VIII Hoofdft. na C. G Jaar 363 tor 476
Nndcmaal de Grieken, inzonderheid te Konftantinopolen, gregorius reeds vroeg onder de Heiligen van huiïne Kerk geplaatst hadden; befloot de Keizer konstantinus porphyrogenitus , Omtrent liet
midden der Vilde eeuw, zijn gebeente uit Kappadociê in die Hoofdftad te laten overbrengen. Ingevolge een oud Grieksch verhaal (*), verzocht de Keizer vooraf, in eenen Brief, aan den Heiligen, welken hij aan de genen medegaf, die naa zijn Graf gezonden werden, dat hij het zich mogt laten welgevallen , naa die ftad terug te keeren, waar hij voor dezen het zuiver Geloof zoo gelukkig herfteld had. In het eerst konden deze afgevaardigden niet bepaald te weten komen, waar zijne beenderen begraven lagen, maar op hun gebed, werd het hun geopenbaard, door eenen heerlijken reuk, welken zij van zich gaven. De Keizer ging hun onder een groot geleide over de zee-engte te gemoet, en zij werden eindelijk, met vele plegtigheden, in de Kerk der Apostelen te Konftantinopolen bijgezet. Evenwel zal zich dit ligchaam in eene Kapel der St. Pieterskerk te Rome bevinden, alzoo volgends eene overlevering, die papebroch de Jefuit zeer verdacht vindt ff), eenige Griekfche Nonnen hetzelve in de gemelde ftad gebracht zullen hebben. Dit verhindert weder de Venetianen niet, om te beweeren, dat zij het meergemelde ligchaam in hunne Kerk van den Heiligen zacharias bezitten; even gelijk de inwoners
van
(*) In Act. SS. Menf. Mali Tom. II. pag. 766. en in het Latijn pag. 448. £f) f. c. pag. 4^6. '
GESCHIEDENIS. 383
van Tamar in Portugal eenen arm van gregorius vertoonen (*)•
Zekerer gedenkftukken van dezen vermaarden man hebben wij in zijne fchriften, welke wij, tot hier toe, vermeld hebben. Behalven de reeds befchrevenen, zijn 'er nog andere onder zijne bijeenverzamelde werken; doch gedeeltelijk van geenen belangrijken inhoud, zoo als twee Predikatiën op het Gedachtenis feest van den Martelaar mamas (f), en op het Paaschfeest (§), gedeeltelijk onëcht, ten minften zeer twijfelachtig; zoo als de omfchrijving van salomo's Prediker, welke al voor lang vóór een werk van gregorius den Wonderdoener -erkend geworden, en ook door ons onder deszelfs fchriften gemeld is (**), twee Verhandelingen van het waare Geloof, en eene Verklaaring van de vier Dieren hij EZEcmëL. Zedert de eerfte jaaren der XVIde eeuw, werden de fchriften van gregorius wel dikwijls, maar langen tijd Hechts enkele, of zeer onvolledig, en met weinig naauwkeurigheid, of alleen in het Latijn, uitgegeven, aldus manutius maakte 'er eenen aanvang mede, met een aantal van zijne Gedichten, bij welke hij zijne Overzetting voegde, te Venetië, it het jaar 1504, 4W. Dezelfde aldus gaf in den jaaren 1516 en 1536, in 8vo. eenige Redenvoeringen var
gre-
(*) Act. SS. U c. pag. 557- Tom- VIL P*S< (t) Orat. XLIII. pag. 697. ed. Col. XLIV. pag 835. ed. Bened. (§) Orat. XLII. p. 676. cd. Col. XLV. /. 845. Ben. (**) Zie III Deel, Bladz. 33a.
III
BOEK
VIII
rloofdft. ia C. G. Jaar 363. tot 476.
Uitgaven
zijner
werken.
III
BOEK
VIII Hoofdft. na C. G Jaar 363 toe 47Ó
384 KERKELIJKE
gregorius in het licht. In het jaar 1550 kwam te"
Bafel bij her wagen de eerfte verzameling van zijne werken, welke uit de meeste Redenvoeringen, LXXX Brieven, en vele Gedichten belfond, in dén Deel in Folio te voorfchijn, waar op nog in hetzelfde jaar derzelver Latijnfche Vertaling, door aldus , pirkueimer , mosellanus en musculus, vervaardigd, en ook bij iierwagen gedrukt, volgde. Doch kort daar na gaven twee Geleerden, jacon de billy, een Franfche Abt, en joün leeuwenklau, (leunclavius,) in Duitscliland, elk 'eene nieuwe Overzetting van deze Schriften uit. De cerstgemelde liet de zijne te Parys in het jaar 1569 in Folio drukken; in het volgende jaar werd zij te Keulen opgelegd; maar in het jaar 1583, verfcheen zij andermaal te Parys, zeer verbeterd en vermeerderd, deels door hem zeiven, die twee jaaren te Vooren overleed; deels door den arbeid van genebuard. Zij is nog, over het geheel genomen, de beste, welke men van de werken van gregorius heeft; alhoewel 'er plaatzen genoeg zijn, die eene verbetering nodig hadden; en daar billy zichzelven den dwang oplegde, om de Gedichten in gelijke fijllabenmaat, dikwijls in even veel regels, als het oorfpronglijke, over te zetten, is zijne overzetting derzelve wel vrijer, maar ook eenigermate Hechter geworden. De overzetting van leunclavius , die intusfehen 1571 te Bafel uitkwam, kon ook niet flecht heeten. Tevens verwierf hij zich de verdienfte, dat hij niet alleen verfcheidene ongedrukte fchriften van gregorius in het licht bracht, maar ook
veel
GESCHIEDENIS.
383
veel uit de ophelderingen en verklaringen van laatere Grieken, over dezen Kerkvader bekend maakte. Maar de billy had ook een exemplaar van harwagens uitgave met verfcheidene Handfchriften vergeleken, en derzelver verfchillende lezingen, zijne gisfingen en verbeteringen van den Tekst, korte verklaringen, en dergelijkeh, daar in opgetekend. Dit zeer onleesbaar zijnde exemplaar, in hetwelk men ook de onderfcheidene foorten van het bijgefchrevene volftrekt niet van elkander onderfcheiden kan, werd nogthans bij de uitgave te Parys van het jaar 1609, welke f. morel in twee Deelen in Folio bezorgde, tot eenen grond gelegd. Deze was echtei de volledigfte van allen, die tot hier toe uitgekomen waren. Bijzonder vindt men 'er in de Commentarien cn Scholiën, welke elias, Aardsbisfchop van Creia, in de VUIfte eeuw, nicetas, Aardsbisfchop van Heraclea, in de Xlde eeuw, en twee andere Grieken, over de meeste werken van gregorius nagelaten hebben, in het Latijn ingevoegd. Te weten, dit is eene der blijken van het aanzien, in hetwelk gregorius zich bij de Griekfche Kerk fteeds gehandhaafd heeft, dat van deze en een vrij groot getal andere Griekfche Schrijvers (*}, zoo vele ophelderingen over zijne werken gefchreven zijn. Bovendien zijn nog bij deze Uitgave de aanmerkingen van de billy over de Gedichten van gregorius, en andere van morel, over de Redenvoeringen, als
ook
(*) Men zie de lijst bij faüric. Biblioth. Cr. Pol, VII. pag, 533-54'Vm. Deel. Bb
nr
BOEK
VIII Hoofdft. na C. G. jaar 363. tot 476.
III
BOEK
VIII Hoofdft. na C.G Jaar 363 tot 476",
38
Onderstaande tekst is niet 100% betrouwbaar
III
BOEK VIII
Hoofdft. na C. G
Jaar 363 tot 476
Zijne po gingen
76 KERKELIJKE
„ fchoppelijken Zetel gezeten, werd niet terftond „ hoogmoedig, gelijk zoo vele onwaardige Opzïe„ ners der Gemeenten, die anderen zuiveren willen, „ vóórdat zij zelve gezuiverd zijn. Zoo verheven „ als zijn leven was, zoo nederig was zijn hart. „ Zijne deugd kon niemand evenaaren; maar ieder
een kon gemaklijk toegang tot hem krijgen. Hij „ was zachtmoedig, vrij van toorn, medelijdend, „ aangenaam in gefprekken, nog aangenamer in zijn ,, gedrag. Zijn gezicht geleek een' Engel, maar ,, nog meer geleek hij dien, in zijn gemoed. Hij „ deelde zachte beftraflingen , en leerzame loffpra„ ken uit: zoo gematigd in beiden, dat de eerften „ gezindheden van eenen Vader, de laatften de def,, tigheid van eene Overheid vertoonden, en aan ,, beide kanten de Wijsheid zichtbaar was. Uit
hoofde van zijn gedrag, hetwelk leerzaam genoeg „ was, had hij maar weinige woorden nodig, maar „ daartegen maakte ook zijne nadruklijke wijze van ,, voordragt beftraflingen meestendeels overtollig; en „ nog minder had hij noodig, dewijl hij hier in „ zoo verftandig maat hield, om tot de uitfluiting „ uit de Kerkelijke gemeenfehap te komen." Verders roemt gregorius zijn zoo aanhoudend vasten en bidden, als of hij geen ligchaam of iet ftoffelijks gehad had; zijne onverwinlijke wakkerheid in waaken en zingen; zijne zorgvuldigheid voor de behoeftigen. Geen wonder, dat hij te Alexandri'è en bij alle Katholijken ten hoogften geëerbiedigd werd.
Eéne der eerfte verrichtingen van den Bisfchop athanasius was nog in het jaar 326 de inwijding
van
Hamelsveld, IJsbrand van, "Algemeene kerkelijke geschiedenis, der christenen. : ACHTSTE DEEL". "Achtste deel". Bohn, François Haarlem, 1781-1814, 1799. Geraadpleegd op Delpher op 14-04-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=dpo:4734:mpeg21:0006