9 om den luisterlijken glans, waarmede hij T 5 „ om-
2£>8
heerlijkheid.
„ omfcheenen werdt." Zie Exod. XXXIV. 30. en verv.
Hierom wordt ook Christus, Hebr. I. 3, het Affchijnfel van Gods heerlijkheid genoemd.
Hand. VII. 2, alwaar van de verfchijning des Allerhoogilen aan Abraham gewag gemaakt wordt, draagt hij den naam van God der heerlijkheid.
• VIL 55, hebbe men ook aan dusdanig een verfchijnfel te denken, wanneer Stefanus, in eene buitengewoone verrukking van zinnen, de heerlijkheid Gods aanfchouwde. Zie ook Openb. XV. 8. XVIII. 1. XXI. 23.
Hebr. IX. 5. Cherubim der hrehlijkheid; „ Glansrijke, luisterlijke Cherubim;" in denzelfden zin, als dit van een luisterrijk blinkend kleed gebruikt wordt, Luk. VIL 25.
1 Kor. XV. 41, voor heerlijkheid der Zonne, beter glans, luister der Zonne, Maan en Sterren. Dus ook de eene Ster verfchilt in glans van de andere Sterre, vs. 43. Alzo wordt ook het lichaam opgewekt in heerlijkheid; „ een voortreffelijk, luis„ terrijk, lichaam wordt 'er opgewekt."
Aldus wordt Heerlijkheid ook genomen, om allerleie Magt, Luister, en Grootheid aan te duiden; in welken zin Gode, Jezus Christus, inzonderheid na deszelfs verhooging, en ook. den menfchen, Matth. IV. 8. VI. 29. Filip. III. 19. 1 Pet. 1. 24, Heerlijkheid toegefchreeven wordt; ook den Overheden, 2 Pet. II. 10. Jud. 8.
Waar-
heerlijkheid.
299
Waaruit van zelfs af te leiden is, waarom de toekomende tlaat der Gelukzaligen als een ftaat van Heerlijkheid befchreeven wordt, Rom. II. 7, 10. V. 2. VIII. 18. 1 Thesf. II. 12. Aldus is, 2 Thesf. II. 14, heerlijkheid van Jezus Christus, „ de „ toekomende Gelukftaat, door Jezus Chris„ tus aangebragt;" waaruit zig ligtelijk laat begrijpen, hoe Christus zijnen Discipelen de heerlijkheid gegeeven heeft, die God hem gegeeven heeft, Joan. XVII. 22. Zie ook vs. 24; en Christus een Heer der heerlijkheid genoemd wordt, 1 Kor. II. 8. Zie heer.
1 Tim. III. 16, is opgenomen in heerlijkheid, kan niet gevoegelijk verftaan worden van Christus Hemelvaart of Verhooging. Want daar de Apostel van Christus verfchijning aan de Apostelen na zijne opftanding (is gezien van de Engelen. Zie engel.), en daarna van de prediking van het Evangelie aan de Heidenen, en deszelfs aanneeming (is geloofd in de wereld) gefproken hadt; is het geheel niet waarfchijnlijk, dat hij de orde der gebeurtenisfen zo zeer uit het oog verlooren heeft, dat hij, na melding van dit alles, nu van 's Heilands Hemelvaart zou gewag maaken. Volgens eene bekende Hebreeuwfche Conftructie kan èv So-yi (in heerlijkheid) gevoegelijk adverbialiter genomen worden voor iïc^zc (heerlijk, op eene heerlijke wijze; gloriofe). Zie andere voorbeelden, Filip. IV. 19. Kol. III. 4. 1 Kor. XV. 43. 2 Kor. lil. 7, 8, 9, 10, 11. Anderzins zou 'er in het Grieksch moeten
ftaan
300 heerlijkheid. heerschen.
I Haan êc défyp. Zie Luk. XXIV. 26. Avatau&txc h iïogy betekent dus, op eene heerlijke, voortreffelijke wijze op- of aanneemen; en komt overeen met êSb&a?ov rw Xoyov ra xveiv, zij preezen (eigenlijk zij verheerlijkten) 'het woord Gods, Hand. XIII. 48. De zin is dus: „ De prediking van Christus (de Christelij„ ke leer) werdt op eene zeer heerlijke wijze „ van-de Heidenen aangenomen."
Gelijk het Werkwoord Sbgoéga betekent prijzen, verheerlijken, heer lij kmaaken , zo betekent So^a op alle die plaatzen, alwaar van de Lof en Groolmadking van God gefproken wordt, de Daad, waardoor wij God verheerlijken; en dus behoorde men aldaar niet over te zetten Heerlijkheid (dewijl wij Gode geen Heerlijkheid kunnen toebrengen), maar Verheerlijking. Hiertoe behooren Rom. XI. 36. XVI. 27. 2 Kor. I. 20. Gal. I. 5. Efez. III. 21. Filip. I. 11. II. 11. 1 Tim. I. 17. 2 Tim.
IV. 18. Hebr. XIII. 21. 1 Pet. IV 11. V. 11, 2 Pet. III. 18. jud. 25. Openb. IV. 9, 11.
V. 13, enz. Dus ook Joan. XI. 4. „ Tot „ verheerlijking van God." Gelijk ook Rom. III. 7. VI. 4. 2 Kor. IV. 15. VIII. 19. Filip. II. 11. Luk. II. 32.
HEERSCHEN wordt den Dood toegefchreeven, Rom. V. 14, 17. VI. 9, in zo verre dezelve voorgefteld wordt, als Tirannij voerende over het menschdom (zie dood); waarom zulks ook van de Zonde gezegd wordt, Rom. V. 21. VI. 12, 14; als Zijnde een prikkel des Doods, die denzelyen zo angftig en verfchrikkelijk voor den
mensch
heerschen.
301
mensch maakt. (Zie de aangehaalde plaats.) Integenftelling van het welk ook de Genade (Evangelieleer) een heerschen toegefchreeven wordt, als welke heerfchappij voert over den dood, door deszelfs Tirannij te niete te doen, daar zij het onverderfelijke leeven aan het licht gebragt heeft; in welken zin ook de Christenen, Rom. V. 17, gezegd worden te heerschen (te weeten over Zonde en Dood) door Jezus Christus.
Rom. XIV. 9, wordt Christus gezegd te heerschen over leevenden en dooden, in denzelfden zin, als hij een heer van leevenden en dooden genoemd wordt. Zie heer.
1 Kor. IV. 8 , is heerfchen zo veel als overwinnen; alle zwaarigheden te boven gekomen zijn. De zin is: „ Gij verbeeldt U reeds „ alles overvloedig te bezitten, alle zwaa„ righeden, even als de Heerfchers der aar„ de,te boven gekomen te zijn. Och of dit „ in de daad uw geval ware, opdat ook „ wij, die nog met zo veele tegenftribbelin„ gen te worftelen hebben, met U aldus „ mogten overwonnen hebben." Op gelijke wijze heeft men het, onzes achtens, te neemen
2 Tim. II. ia. Indien wij verdraagen , wij zullen ook met Christus heerschen. Hier wordt van geen eigenlijk heerfchen, of Gebied voeren, gefproken, maar van een overwinnen of te boven komen der zwaarigheden, triuin. feeren, even als een zegèpraalehd Koning heerscht, na alle beletfelen uit den weg geruimd te hebben (/3^Aa>ö6/) 5 weshalven het hier tegen verdraagen gefteld is, 't geen te
ver-
302 heersc her. heidenen.
verftaan is van de Verdrukkingen, en Tegen» fpoeden, waarmede inzonderheid de verkondigers van het Evangelie te ftrijden hadden. Al wil men ook, dat Paulus gezien hebbe op het heerfchen in het koningrijk van den Mesfias, zo is men toch genoodzaakt, zulks in een oneigenlijken zin te neemen, daar de Apostelen ten dien tijde reeds opgeklaarde denkbeelden voedden omtrent den Hemelfchen en Geestelijken aart van dit Koningrijk , en deeze benaaming weinig gebruikten, fchoon zij te vooren met het "denkbeeld van een eigenlijk Koningrijk zo veel ophadden.
Heerscher. Zie heer.
HEIDENEN. Daar het Griekfche èBm eigenlijk Volken of Natiën betekent, zo gaven de Jooden deezen naam, zonder onderfcheid, aan allen, die niet tot hun Geflagt behoorden. Men zou het ook gevoegelijk overal Volken kunnen vertaaien, gelijk zulks fomwijlen van onze Overzetters gefchied is, wanneer 'er geene tegenftelling is tusfchen het Joodfche Volk en andere Volken. Doch 'er was geen noodzaakelijkheid, om zig aan dien regel te binden. Alleen op die plaatzen, alwaar van de Godsdienftige gebruiken en leefwijze der Volken gefproken wordt, luidt de vertaaling van Volken niet wel, gelijk i Kor. XII. i, Gij weet,-dat gij Heidenen (Volken) waart. Dat is: „ Dat Gij ecr„ tijds volgdet den Afgodifchen dienst, bij
de volken ingevoerd." Dus ook Efez. 11. ii. III. i. Heidenen of Volken zijn dus, volgens
heidenen. heilig.
303
gens den fbijl der H. Schrijvers, dezelfde als Grieken. Zie grieken.
HEILIG. Het Griekfche woord ayioc is, volgens Joodsch gebruik, uitdrukkende het Hebreeuwfche fcTip, van een veel algemeener gebruik, dan het Nederduitfche heilig, als het welk bij ons inzonderheid zijne betrekking heeft op de reinheid des wandels. Heilig werdt bij de Hebreërs genoemd alles, 't geen van het algemeen gebruik ten godsdienftigen gebruike werdt afgezonderd, en ftaat dus over tegen iets, dat algemeen (xoaog) is. Zie bij gemeen en afzonderen. Aldus worden vaten, kleederen, tempel en allerleie gereedfchappen, welke tot den uiterlijken eerdienst des Allerhoogften gebruikt werden, en Gode toegewijd waren, heilig genoemd. Om die zelfde reden werden oudtijds de Israëlieten een heilig Folk genoemd, niet eigenlijk om de reinheid huns wandels, maar dewijl zij, van alle andere Afgodifche volken afgezonderd, den eenen waaren God waren geheiligd (Gens Deo facra).
Dewijl nu het geen Gode werdt toegewijd, in zijne foort,het uitgeleezenfte, het uitneemendfte was, zo betekent heilig dikwijls hetzelfde, 't geen wij door de woorden voortref elijk , verheven, achtenswaardig, enz «rewoon _ zijn uit te drukken, en het is* niet mogelijk ééne algemeene betekenis op te geeven, die men in allen gevalle te kiezen hebbe, daar men hierin altijd dient acht te geeven op de natuur van het onderwerp (Subjeclum), waarvan zulks gezegd worde
Van
304 • heilig.
Van hier betekent heilige God dikwijls hetzelve, als groote, heerlijke, aanbiddensw aardige God, of iets dergelijks; dienende dit bijwoord meer, om de Voortreffelijkheid, Majefleit en Grootheid van God uit te drukken, dan om alleen, of in het bijzonder, die Eigenfchap te befchrijven, welke wij gewoon zijn Gods Heiligheid te noemen, uit hoofde van welke Hij bemint al wat regt en billijk is, en eenen afkeer heeft van het kwaade. Dan fchoon dit zo zij, moet echter de laatstgemelde betekenis van het Bijbelsch gebruik van dit woord niet geheel worden afgefcheiden; ook dan niet, wanneer het van God gebruikt wordt. Wanneer Petrus (in navolging van Mozes, Levit. XI. 44, 45.) de Christenen tot een Godzaligen wandel tragt aan te fpooren, wijst hij hen op het voorbeeld van God,die heilig is, 1 Pet. I. 15, 16; alwaar heilig niets anders betekenen kan, dan om daarmede aan te duiden, dat God verre verwijderd is, en eenen afkeer heeft, van alle zonde en ongeregtigheid. Behalven in den Brief van Petrus komt heilig, aangaande God gebruikt, ilegts op de volgende plaatzen voor:
joan. XVII. 11. Heilige Vader fchijnt aldaar hetzelfde te zijn als aanbiddelijke God.
Luk. I. 49, wordt Gods naam Cdat is, God zelf. Zie naam.) heilig genoemd, en gevoegd bij magtig; weshalven het hier gevoegelijk kan betekenen, groot, heerlijk, voortref elijk. Dus ook Openb. IV. 8. VI. 10.
XV.
HEILIG. 305
XV. 4, op welke laatfte plaats in het Grieksch óaoc.
Meermaalen wordt deeze benaaming aangaande Christus gebruikt.
Mark. I. 24, wordt Christus de heilige Gods genoemd; niet om daardoor eenige Hilighcid (in dien zin, in welken wij dit woord pleegen te gebruiken) uit te drukken. Heilige Gods betekent even zo veel als groote, voortreffelijke Afgezant, van God. Zie Luk. IV. 34. Dus wordt ook Aaron, Ps. CVI. 16, de heilige des Heeren genoemd. Das ook Hand. III, 14; en, fchoon het daar bij regtvaardig-gevoegd is, bewijst zulks in geenen deele, dat beide deeze benaamingen hetzelfde te kennen geeven. Het eerfte (heilig) is zo veel als de van Gdd geheiligde, uiiv rkooren perzoon, Goddelijke Afgezant; het tweede (regt vaardig) ziet op zijn volmaakt onlchuldigen wandel, en is 'et bijgevoegd in tegenftelling van Barabbas, die een doodslager was. Luk. I. 35, het heiltge (het Gode en zijnen dienst toegewijde), dat uit ü gebooren is. In dien zelfden zin,
heilig kind, Hand. IV. 27, 30. —- -
i Joan. II. 20, fchijnt meer op de inwendige heiligheid des leevens gezien te worden in dien zin als God heilig genoemd wordt' 1 Pet. I. 15, 16. Zie boven.
Uit hoofde der voortreflijkheid hunner natuur, worden de Engelen Heiligen*genoemd 1 Thesf. lil. 13. Jud. 14. en Mauk. XXV 31. Mark. VÜ1. 38. Luk. IX. 26. Hand. X. 22.
Heiligen is ook eene algemeene benaamin' V der
306
HEILIG.
der Christenen, welke aldus genoemd worden in dien zelfden zin, als oudtijds de Israëlieten den naam droegen van een heilig volk (zie boven); eene benaaming, derhalven, welke hun gegeeven werdt, niet zo zeer om hunnen daadelijken godvrugtigen wandel (fchoon deeze geenszins te ontkennen is), als wel, om den Christenen hunne fterke verpligting tot het leiden van een godzalig leeven onder het oog te brengen, dewijl zij een Gode toegeheiligd volk waren. Heilig volk is hetzelfde als verkreegen volk; waarom deeze twee benaamingen, als van eenerleiën aart, door Petrus i Br. II. 9, famengevoegd zijn; en Hand. XX. 28, wordt de Christelijke Gemeente voorgeftcld, als die God (of de Heer, te weeten Christus, want hier is eene groote verfcheidenheid van leezingen in de Griekfche Handfchriften) verkreegen heeft door zijn bloed, dat is, „ zig toegeheiligd heeft," zo dat de Christenen als zijn Eigendom uit de volken konden befchouwd worden. Hieruit blijkt verder, dat heilig volk wederom hetzelfde is, als eigen volk; eene benaamin-r, welke Paulus den Christenen geeft, Tit. U« 14; omtrent welke plaats men san merken heeft, dat xsemioq, (eigen) eigenlijk betekent voortreffelijk, komende van r. _■. . prttfl 1 n \ anteceïlere, abundare, voortreffelijk zijn, overvloeiën; doch wordt van de LXX 1 ' gewoonlijk gebruikt in de betekenis «rail rtgen, verkreegen, afgefcheiden, 0(1 alsdan gewoonlijk gevoegd bij Heilig, zie Exod.X.lX.5.
Deut. VII. 6. XIV a. XXV. iB.
Hei-
heilig.
307
Heiligen is dus eene Benaaming, die zonder onderfcheid tot alle Christenen haare betrekking heeft, en niet op eenigen van dezelve in het bijzonder moet toegepast worden, gelijk uit alle de Opfchriften van Paulus Brieven klaarblijkelijk is af te leiden. Aldus worden de Christenen, Rom. I. 7, 1 Kor. I. 2, Geroepen heiligen genoemd. Filip. L 1, Alle de heiligen in Christus Jezus, die te Filippi zijn. Kol. t 2, worden de Benaamingen van heilige en geloovige Broeders in Christus te linnen gevoegd. Zie ook 2 Kor. I. 1. Efez. I'. 1, en elders. Paulus fchreef deeze brieven niet aan eenigen uit de Christelijke Gemeenten, op welke deeze naam toepasfelijk was, maar aan allen; beveelende,
1 Thesf. V. 27, dat zijne Brief allen heiligen (allen Christenen of leden van die Gemeente) voorgeleezen zou worden. Aldus hebbe men te verftaan
Hand. IX. 13, Hoe veel kwaad hij den christenen te jerufalem gedaan heeft.
■ 32, Dat hij afkwam tot de christenen, die te Lydda woonden.
4T, De christenen bijeen geroepen hebbende. — Zie verder Hand. XXVI 10. Rom. VIII. 27. XII. 13. XV. 26, 31.
2 Kor. VIII. 4. IX. 1, 12. XIII. 12. Efez. h 15. IV. 12. V. 3. Filip. IV. 2l, 22. 'Kol. L 4, 26. 2 Thesf. I. 10. 1 Tim. V. 10. Filem. 5, 7. Hebr. Hl. 1. VI. 10. XIII. 24. jud. 3. Openb. V. 8, enz. Hiertoe fchijnt ook te behooren Matth. XXVII. 52.
Rom. XV. 25, Den heiligen dienen, ,, de behoeftige Christenen met aelmoezen 011. 1 -- V 2 „ der-
308. heilig.
„ derfteunen," gelijk uit het volgende vérs blijkt.
'Rom. XVI. 2, Gelijk het christenen betaamt. Zie ook Efez. V. 3.
1 Kor. VI. 1, worden Heiligen gefteld. tegen Onregtvaardigen. De eerften zijn Christenen; de laatften Heidenen, anders ook genoemd Zondaaren, Matth. XXVI. 45- Ma-*XIV. 41; aldus genoemd wegens de menigte der zonden en ongeregtigheden, welke onder hen gepleegd werden.
XIV. 33. Gemeenten der heiligen
zijn „ Christelijke Gemeenten."
Efez. I- 18. Erfenis in de heiligen O c&tytóic) voor onder de heiligen; ,, onder „ de Christenen." Zie erve. Dus ook Kol I. 12.
11. 19. Medeburgers der heiligen
zijn „ Leden van het Christelijk Genootfchap;" dezelfde, als Huisgenooten Gods.
III. De allerminfte der heiligen
is, „ de geringfte (uit hoofde mijner voorige vervolgingen , het minst waardige lid) „ onder de Christenen." , 18. Opdat Gij met alle christenen ten vollen kondt begrijpen, enz.
Den Heere heilig, Luk. II. 23, is „ Go„ de en ziinen dienst toegewijd," volgens de algemeene te vooren aangeweezene betekenis van dit woord. Zie boven.
Heilige Profeeten, Hand. III. 21. 2 Pet. lil. 2. en heilige menfchen Gods, 2 Pet. 1. '21, worden aldus genoemd uit hoofde van hume Bediening, als met Goddelijken last btkleed, en Gode toegewijd; in dien zelfden
zin
heilig. 309
zin, als Christus, bij uitneemendheid, de Heilige genoemd wordt. (Zie boven.) Dus ook het lig Priesterdom, 1 Pet. II. 5, welke naam den Christenen gegeeven wordt bij zinfpeeling op de, Gode toegewijde, Priesterorde onder de Israëlieten; in denzelfden zin, als zij een heilig volk genoemd worden, gelijk boven reeds aangeweezen is.
Heilige Vrouwen , 1 Pet. III. 5, zijn„god„ vrugtige vrouwen" onder de oude israëlietifche Bedeeling, welke aldus genoemd worden, dewijl zij zig boven anderen den dienst van God toewijdden.
Het woord heilig wordt voorts niet alleen van perzoonen, maar ook van zaaken gebruikt , welke Gode toegeheiligd waren, of op den Godsdienst haaren opzigt hadden gelijk boven reeds met een enkel woord aangemerkt is. Hiertoe behooren de volgende plaatzen:
Heilige ftad, Matth. IV. 5. XXVII. 53, wordt Jerufalem genoemd, dewijl aldaar de Tempel ftondt, en de openbaai e eerdienst des Allcrhoogften zig tot die plaats bepaalde. Dus ook heilige plaats, Matth. XXIV 15. Hand. VI. 13. XXI. 28. 1 Kor., III. i?\
EfeZ. II. 21.
Heilig Land of Grond, Hand. VII. 33, wordt aldus genoemd, uit hoofde der Godfpraak, welke aldaar gefchiedde aan Mozes.
Heilige Schriften (yypau ojyiai Rom. I. 2. of h%a vQcücuccrat,' 2 Tim. III. 15.) noemden de Jooden hunne boeken, welke, in eenen bundel verzameld, in den Tempel bewaard werden. Zie josephus Oudh. B. V.
Y 3 Hoofdd.
3IO HEILIG.
Hoofdd. L §. 17. Mozes gaf reeds de Boeken, in welke de Wet begreepen was, den Priesteren ter bewaaringe over, met bevel, om dezelve aan de zijde der Arke des Verbonds neder te leggen en te bewaaren; welk voorbeeld naderhand door anderen gevolgd is, zie Jof. XXIV. 26. 1 Sam. X. 25; en het is zeer waarfchijnlijk, dat dit den grond gelegd heeft tot zulk eene Nationaale Bibliotheek, die naderhand den naam ontvangen heeft van Kanon. Doch deeze Verzameling, zo als wij dezelve tegenswoordig bezitten, is eerst gefchied na de terugkomst der Jooden uit de Babylonifche ballingfchap; van welke Heilige Bibliotheek gewag gemaakt wordt, 2 Makk. II. 13, als toen ten tijde door Nehemias verzameld. Schriften van laateren tijd zijn hier niet bijgevoegd, terwijl men dezulke eene plaats gegeeven heeft onder de genen, welke wij tegenswoordig Apokryphen noemen , fchoon deeze benaaming oudtijds gegeeven werdt aan Boeken, die niet openlijk in de Synagogen werden voorgeleezen. Men zie, wat hier over in het breede gefchreeven is door den Hoogleeraar j. g. eichhorn, Inleiding in de Boeken des Ouden Verbonds, I. D. Hoofdd. 1.
Uit het voorige blijkt van zelfs, in welken zin het Verbond, Luk. I. 72; de Wet, het Gebod, Rom. VIL 12. 2 Pet. II. 21; de Eerftelingen, Rom. XI. 16; de Offeranden, Rom. XII. 1; de Berg, waarop Christus zig in eene heerlijke geftalte aan drie zijner Discipelen vertoonde, 2 Pet. I. 18, heilig genoemd worden. Dus wordt ook de R»e~
ping,
heilig. heiligen. 3II
ping, of de verkondiging van het Evangelie, waardoor de menfchen tot de omhelzing der leer des Heilands gercepen werden, heilig (Goddelijk) genoemd, 2 Tim. I. 9. Heilige Kus, 1 Kor. XVI. 20. 2 Kor. XIII. 12. 1 Thesf. V. 26, is zo veel als eerwaardige Kus.
HEILIGEN (Werkwoord), waarvoor in het Grieksch twee woorden, cvyiaZp en reXwco. Van het eerfte, als afftammende van dryiog (heilig'), geldt bijkans hetzelfde, 't geen wij reeds in het voorgaande Artikel gezegd hebben.
Matth. VI. 9. en Luk. XL 2, betekent, Gods naam heiligen, zo veel als „ den„ zeiven eerbiedigen , verheerlijken , aanbid„ den." Gods naam zegt zo veel, als God zelf, en de zin der bede is, „ dat de dienst „ van den waaren God onder het mensch„ dom, tot afbreuk van Bijgeloof en God„ loosheid, moge uitgebreid worden." Dtis ook
1 Pet. III. 15. „ Eerbiedigt God in uwe „ harten." Het heeft hier ter plaatze inzonderheid zijn opzigt op het ontzag, en den eerbied, die men Gode verfchuldigd is, in tegenftelling van de vrtcze, welke men betoont tegen dezulken, die ons vervolgen om den Godsdienst. Zie het voorgaande vers.
1 Kor. VII. 14. Op de vraag, Boe wordt de ongeloovige (Heidenfche) man geheiligd door het geloovig (Christen) vijf?, behoeft men niet zijn toevlugt te neemen tot • V 4 ee-
312
heiligen.
eene myflieke of geheimzinnjge verklaaring, volgens welke de man, als één vleesch zijnde met de vrouw, mede om het geioof der laa fte in het Verbond Gods zou'begreepen zijn. Wanneer men op de voorheen verkiaarde algemeene betekenis van heilig («ƒgefcheiden, Gode toegewijd) acht geeft, zal men gexeedelijk ontdekken, in welken zin de Heidenfche man, die eene Christen vrouw getrouwd hadt (of omgekeerd), geheiligd werdt. Te weeten, hij werdt hierdoor eenigszins afgejcheiden van de Heidenen (welke den Christenen een algemeehen haat toedroegen) en kwam hierdoor tot eenige nadere vereeniging met den waaren God en deszelfs Heiligen dienst. Om deeze redenen zijn, volgens 's Apostels uitfpraak, de kinderen, uit zodanig een gemengd Huwelijk gefprooten, niet meer onrein' (Heidenen. Zie gemeen), maar Heilig. „ den waaren „ God toegewijd," zeer gefchikt, om aanftaande leden van het Christelijk Genootfchap t; worden, waarvan wij een voorbeeld hebben in Timotheus.
Veel ftrijds is 'er onder de Godgeleerden, hoe de geloovigen door Christus geheiligd 'worden. Zonder ons regtftreeks in deeze verichillen te mengen, zullen wij, volgens den aart der taaie, den waaren zin deezer fpreek wijze tragten aan te wijzen. De voornaamfte plaats, hiertoe betrekkelijk, is des Heilands eigen betuiging,
joan. XVII. 19, alwaar heiligen, onzes achtens, de betekenis heeft van toewijden, aan God overgeeven, opofferen, volgens het
ge-
heiligen.
313
gewoone gebruik des woords; zo als het ook, in het voorgaande 17de vs, voorkoirt, 't geen met dit 19de in een onmiddelijk verband ftaat, van welk 17de vs, de .zin geen ander zijn kan, dan, „ wijd mijne Discipe„ len geheel toe aan U en uwen dienst door „ den invloed van den waaren Godsdienst," zie an/iafa aldus gebruikt, Exod. XIII. 2.. XXIX: 1. XLIII. 3. Levït, VIII. 30. Num. III 13. De zin van het 19de vs , is dus: Ik wijde mij voor hun geheel aan U toe „ (en ben bereid zelfs den. finaadelijkften „ d.od te ondergaan om huns wille); opdat „ ook zij zeiven zig geheel aan U toewijden „ door het belijden en helpen voortplanten „ van den waaren Godsdienst." Dit betekent hier Waarheid, gelijk overal in dit gebed des Heilands. (Zie waarheid.) Ik heb de omfchrijving zodanig ingerigc, dat de Heiland hiermede ook het oog gehad hebbe op zijnen Dood, niet als of ik van meening ben, dat de betekenis van het woord heiligen dit denkbeeld noodzaakelijk medebrengt, weshalven ik dit in eene Parenthefe gefteld heb; maar, om dat de bereidvaardigheid, waarmede Christus zig aan den Dood, nu aanftaande, overgaf, een der hoofdtrekken van zijne Toewijding (Opoffering) aan God was. Gelijk dus, aan den eenen kant, mijns oordeels, dit denkbeeld hier niet uitgeflooten moet worden, fchijnen dezulken, aan den •anderen kant, het taalgebruik niet in hun "voordeel te hebben, die ursg dvrccv (voor hun) verklaaren in plaats van hun, even ais of des Heilands meening ware, dat Hij zig als een V 5 of-
314 heiligen.
offerande, in hunne plaats, aan God opdroeg, daar öreg rmg, even gelijk voor iemand bij ons, gewoonlijk betekent ren nutte van iemand. Tot voorbeelden kunnen dienen, Matth. V. 44. Joan. X. 11. XI. 50. Hand. XXVI. i. 1 Tim. II. 1. 2 Tfctf L 51 7oö;ï. III. 16, en meer andere plaatzen.
Volgens deezen regel laat zig de zin der volgende plaatzen niet moeilijk bepaalen:
Joan. X. 36. De Vader heeft mij geheiligd, „ God heeft mij tot dit groote werk ,, afgezonderd;" hetzelfde als, Hij heeft mij daartoe in de wereld gezonden, 't geen terftond volgt.
Hebr. II. 11. X. to, 14, 29. XIII. 12. Daar de Schrijver deezes briefs, gelijk overal, dus ook in deeze plaatzen, het oog heeft op het geen bij de Jooden gebruikelijk was, zo moet zulks bij heiligen, in deezen brief op de aangehaalde plaatzen voorkomende, ook fteeds in opmerking genomen worden. -In dien zelfden zin naamelijk, als oudtijds het Joodfche Volk in andere zaaken Gode plegtiglijk door offeranden, enz. werden geheiligd (toegewijd); worden ook de Jooden en Heidenen door Christus of door zijn Bloed (bij zinfpeeling op de offeranden) gezegd geheiligd te worden, terwijl Christus de geen is, die ze heiligt, wanneer zij tot het Christendom overgingen. Het doet hier weinig ter zaak, om te onderzoeken, of men dit heiligen van de bloot uiterlijke belijdenis, dan van de vrijfpreeking der Zonden , verftaan wil, als welke zaaken doorgaans met eikanderen verbonden worden, terwijl
de
heiligen.
315
de leer van het Evangelie deeze genade Gods allen aankondigde, en hen aldus reinigde van hunne Zonden. Zie verder bij
reinigen.
Uit het voorgaande blijkt duidelijk, in wel* ken zin de Christenen Geheiligden genoemd worden, Hand. XX. 32. XXVI. 18. 1 Kor. I. 2, en elders; en waarom zulks, Hand. XXVI. 18, verbonden wordt met het ontvangen van vergeeving der 'Zonden. Doch, daar de Christenen, nadat zij op deeze wijze geheiligd, de magt der boosheid, Bijgeloof en Afgodendienst onttrokken, en den waaren God en deszelfs redelijken dienst geheel waren toegewijd, verpligt waren, om voortaan een reinen en godzaligen wandel te leiden; zo vinden wij terftond de redenen, waarom heiligen .niet alleen ziet op de uiterlijke belijdenis van het Christendom, maar te gelijk op het leiden van een vroom, godvrugtig, leeven, als welke dingen, volgens de voorftelling der H. Schrijveren, zodanig aan elkandercn verbonden zijn, dat het een het ander als van zelfs influit, en die nimmer van eikanderen moeten gefcheiden worden.
Hand. XXI. 24, 26".- XXIV. 18, is zig heiligen (ysynlic), „ zig, uit hoofde eener „ gedaane belofte, naar het Joodsch gebruik „ Gode plegtig toewijden, en zig onthou„ den van het geen denzulken verboden was „ in de wet." Zie Nam. VI, alwaar vs. 2, voor zig heiligen, zig den Heere afzonderen. Dus ook Heiliging, Hand. XXI. 26.
Het andere Griekfche woord (jehioa, zie
bo-'
jló* heiligen.
boven in dit Artikel), mede door heiligen vertaald, betekent eigenlijk volbrengen, voleindigen, of ook volmaaken, even gelijk het ad. jettivwn refaioz volmaakt betekent. Onze Overzetters hebben dit woord ook telkens aldus vertaald, behalven dat men, alleen in den Brief aan de Hebreërs, daarvoor gekoozen heeft heiligen. Doch 'er fchijnt geene reden te zijn, welke ons beweegt, te (lellen, dat de Schrijver deezes Briefs dit woord in zulk eene betekenis zou gebruikt hebben, en niets noodzaakt ons, om-van de opgegeevene algemeene betekenis af te gaan. De plaatzen, alwaar men het heiligen vertaald heeft, zijn de volgende:
Hebr. II. 10. De zin is: „ Het behaagde „ Gode den overflen Leidsman hunner zalig. „ heid (den Infteller van het Christendom, • Jezus Christus) door veelerlei lijden te l, volmaaken;" 't geen overeenkomt met het terftond voorgaande, in de Heerlijkheid leiden. Jezus Christus door lijden volmaaken betekent derhalven: „ Hem, langs den „ weg van lijden en tegenfpoed, in de Heer-
lijkheid doen ingaan;" in welken zin Petrus zegt, dat de Profeeten geprofeteerd hebben van het Lijden, dat op Christus komen zou, en van de Heerlijkheid, daar.na volgende, i Pet. I. 9 —ii. Zie ook Efez. IV. 8, en verv. Hebr. XII. 2 Dus ook
V. 9. „ En volmaakt geworden
„ zijnde (te weeten door zijn Lijden, gelijk „ blijkt uit het onmiddelijk voorgaande vs.), „ is hij voor allen," enz.
VII. 28. j, Den Zoon, die een vol-
„ maakt
heiligen. heiligmaak ing.
„ maakt Hoogepriester is in eeuwigheid." Dit is de duidelijke zin der woorden, en wordt aldus Christus gefteld tegen Hoogepriesters, die menfchen zijn, die zwakheid hebben. Zie het begin des zelfden vs.; zo. dat volmaakt zijn en zwakheid hebben (dat is hier, Jterffelijk zijn, of misfchien beter , zondig) duidelijk tegen eikanderen gefteld worden. Volgens die zelfde betekenis kan ook
Hebr. IX. 9, „de plegtige offerdienst „ den Offeraar (Xctnvovrcc , d"n genen. die „ den Dienst pleegde) naar zijne confcientie „ niet volmaaken; hem niet volmaakt (onfchul-
dig, ftraffeloos) ftellen voor God." De Offerdienst was van geen nut, om der menfchen confcientien te reinigen van hunne Zonden. Hiermede komt geheel overeen Hebr. X. 1. Dit zijn de plaatzen, alwaar men dit Griekfche woord, doch, onzes oordeels, zonder eenige noodzaakclijkheid, vertaald heeft door heiligen, daar deeze Vertaaling het denkbeeld des Schrijvers verduistert.
HEILIGMAAKING (ocyixffpoc en aykffwu). Om alle aanleiding tot verkeerde opvatting te vermijden, als of de Heiligmaaking eeu werk of daad zijn zou, die ons van buiten aankomt, waardoor wij heilig gumaakt worden, doet men beter hiervoor een ander woord te kiezen, 't geen met de natuur der zaak en met de betekenis der Griekfche woorden meer overeenkomt, als welke duidelijk te kennen geeven ons eigen fïreevsn naar
Hei-
3X8 heilig ma akin c
Heiligheid, naar eenen godvrugtigen leevenswandel; om welke eigene werkzaamheid uit te drukken, men Heiliging misfchien te verkiezen hebbe boven Heiligheid, daar het eerfte de daad zelve, het laatfte de hoedanigheid of de zaak, waarnaar wij moeten ftreeven, uitdrukt. Het bloote inzien der plaatzen, alwaar deeze Griekfche woorden voorkomen, leert ons terftond, dat de, door ons aangeweezene , betekenis de regte zij. Aldus wordt Rom. VI. 19, Heiligmaaking (Heiliging, heilige wandel) gefteld tegen ongeregtigheid, en vs. 22, tegen zonde. In het bijzonder drukt het uit de onthouding van alle ontugt en onkuisheden, waartoe de reeds aangehaalde plaats ook fchijnt te moeten gebragt worden, zo als het verband aan de hand geeft. Duidelijker blijkt zulks uit 1 Thesf. IV. 3, alwaar 'er terftond bijgevoegd is, dat Gij u onthoudt van hoererij. Vergelijk vooral vs. 4 en 5 en 7, alwaar de Christenen vermaand worden, dat zij niet geroepen zijn tot onreinheid, maar tot heiligmaaking (tot eenen reinen , kuifchen wandel). Van gelijken onberispelijk zijn in heiligmaaking, (in heiligheid des leevens) 1 Thesf. III. 13. Zie ook 1 Tim. II. 15, alwaar echter de betekenis van kuisheid zeer wel fchijnt te voegen.
Iemand zou ligt kunnen meenen, dat 1 Kor. 1. 30, met deeze opgegeevene betekenis niet overeenkome, terwijl Christus daar ter plaatze gezegd wordt ons geworden te zijn heiligmaaking, even als of de heiligheid va» Christus ons ware toegerekend geworden.
heiligmaaking. helle. 319
den. Dan die hieruit dusdanig een gevolg wilde trekken, zou op dien zelfden grond moeten beweeren, dat ook de wijsheid van Chr stus ons toegerekend is. De geheele plaats is naamelijk, Christus is ons geworden wijsheid van Gode, en regtvaardigheid en heiligmaaking en verlossing. Wanneer men op het verband acht geeft, z:d men weldra ontdekken, dat Wijsheid tegen de valfche Philofophie der Grieken, Regtvaardigheid en Heiligheid tegen den godloozen wandel dier ecu wen, zo van Jooden als Heidenen, Vcrlosfing (te weeten de eeuwige) tegen de tijdelijke Verlosfing, welke de Jooden verwagtten, gefield zijn. De zin der plaats is, „ Christus heeft ons de waare „ wijsheid, een regt deugdzaam en Godza-
lig leeven , een geestelijke verlosfing aan„ gebragt."
Geest der heiligmaaking, Rom. I. 4, en h e il 1 gma aki n g des Geests, 2 Thesf. II. 13. Zie bij geest.
HELLE. Hiervoor flaan in het Grieksch twee woorden van onderfcheiden betekenisTen. Het eene (a&fg zijnde eene Overzetting 'van het Hebreeuwfche Scheof) wordt gebruikt, om allerleie Diepte te betekenen, in welken zin het, in een figuurlijken flijl, om de diepe vernedering van Kapernaum te befchrijven , gefield wordt tegen Hemel, Matth. XI. 23. Gij zult tot den afgrond vernederd worden. Zie ook Luk. X. 15. Daar nu de Ouden, volgens de duistere denkbeelden, aangaande een overblijven na den dood, * den
52°
helle.
den ftaat der afgcftorvenen ftelden te zijn in onder aardfche gewesten, zo betekent het in het algemeen den ftaat na den dood, niet alleen der ongelukkiger), (in welken zin het woord Helle bij ons genomen wordt) maar ook der gelukzaligen, fchoon dit gebruik niet beftendig is; waarvan de reden waarfchijnlijk te zoeken is in de verwarde begrippen van hun', die hieromtrent de duidelijke aanwijzingen der Evangelieleer misten. Hoe het zij, wanneer Petrus het gezegde van David, Ps. XVI. 10, Gij zult mijne ' Z'ele in de helle niet verlaaten, aangaande Christus verklaard, Hand. II. 27, 3r, kan hierdoor niet verftaan worden het verblijf der Verdoemden. Intusfchen kan men het, mijns achtens, hier gcvoeglijker vertaaien door Graf; eene betekenis, waarin dit woord gewoonlijk voorkomt in de Schriften des O. Verbonds; zie tot voorbeelden, Gen XXVII. 35. Job. XVII. 13. Ps. VI. 6. XXX. 4. Spreuk. I. 12. Jef V. 14, enz. De reden \an welke betekenis uit het voorgaande iigtelijk is op te maaken. Het 2ofte en 3ofte vs fchijnt deeze verklaaring volkomen te wettigen. Aldus hebbe men het ook te neemen, 1 Kor. XV. 55.
Poorten der helle, Matth. XVI. 18, kan gevoegelijk den ingang tot het graf betekenen. Van hier leest men bij Jetaias , Hoofdd. XXXVIII. 10: Pan wegen de affnijding mijner dagen zal ik heengaan tot de poorten des grafs of der helle, 't welk aldaar fterven betekent. Dus ook. Ps. CVil. 18: Zij waren tot aan de poorten des doods
ge-
helle.
321
gekomen, voor doodelijk ziek geweest. Wanneer nu Jezus Petrus plegtiglijk verzekerde, dat de Poorten der helle (des Grafs) de Christelijke Gemeente niet zouden overweldigen (omver rukken); zoo kan zulks zeer gevoegelijk, wanneer wij op het zinnebeeldige geen acht geeven, betekenen, „ dat de „ Christelijke Gemeente wegens de verwoes„ tingen des Doods, uit hoofde der aan„ ftaande gewelddaadige vervolgingen,nimmer
,, zou uittterven." Komt iemand deeze
verklaaring niet gegrind voor, die volge de meer algemeene, volgens welke Poort, naar eene gebruikelijke figuur, genomen wordt voor allerleie fterkte, en dus zou de zin zijn: „ Geen Helsch geweld (betekenende alsdan allerhande boosheid) zal de ééns gevestigde ,, Christelijke Gemeente uitrooien." De zin komt bijkans op het zelfde uit; doch de eerfte verklaaring fchijnt beter met het Bijbelfcrie gebruik der fpreekwijze Poorten des doods overeen te komen. Behalven op de reeds aangehaalde plaatzen, komt dit Griekfche woord nog voor, in het Boek der Openbaaring. Hoofdd. 1. 18. VI. 8 XX. 13. 15.
Het andere Griekfche woord, mede vertaald door Helle, is van een geheel anderen oorfprong en betekenis. Tenyva, overeenkomende met het Hebreeuwfche OM"7 \', betekent het dal Hinnom, gelegen nabij Jerufalem, alwaar de Israëlieten,'vervoerd door het voorbeeld der nabuurige volken, hunne kinderen door een geweldig vuur lieten verbranden, en den afgoden opofferden. Naderhand heeft men deeze zelfde Valei gebruikt, X om
323
HELLE.
om aldaar de doode lichaamen der misdaadigers en allerleie onreinigheden te werpen, welke aldaar verbrand werden. Zie fferem. VII. 3r, 32, 33, vergel. met 2 Kon. XXIII. 10. Vanhier zijn de fpreekwijzen ontftaan , in het dal Hinnom; in het vuur van het dal Hinnom werpen (waarvoor wij in onze Overzetting leezen, in de helle werpen), om daarmede allerleie foort van zwaare en affchtiuwelijke ftraf te betekenen. Aldus hebbe men te verftaan,
Matth. V. 22; alwaar de Heiland, om de onderfcheidene ftrafwaardigheid van onrechtvaardigen toorn te befchrijven, zijne vergelijkingen ontleent van de verfchillende ftraffen, bij de Jooden ingevoerd, als de ftraffe van het Gerigt (eene vergadering van drie en twintig Uegters, over kleine zaaken oordeelendc) van den Grooten Raad (die over zwaare misdaaden vonniste), en van het Dal Hin. nom, als zijnde de zwaarfte van alle ftraffen. De woorden Raka en Dwaas zijn fcheldwoorden; de onderfcheidene graaden van toorn uitdrukkende. De Vertaaling van Helle of helsch vuur drukt hier dus niet alleen zeer kwalijk de meening des Heilands uit, maar maakt deszelfs gezegde geheel onverftaanbaar, daar de hier gemelde ftraffen alle menfchelijke ftraffen zijn; doch op welke de Heiland niet, in een eigenlijken zin, hst oog hadt, maar daarvan alleen melding maakte, om de verfchillende graaden van ftraf baarheid onzer daaden aan te duiden.
Matth. XXIII. 15. Kind der helle betekent dus „ een groot booswigt" die de
zwaar-
HELLE. HEMEL.
323
zwaarfte ftraf, de ftraf van het Dal Hinnom verdiend heeft. Dus ook.
Matth. XXIII. 33, de heesche verdoemenis ontvlieden. „ de ftraf van het Dal Hin„ nom (de zwaarfte ftraf) ontvlieden". Dus ook helsch Vuur, Matth. XVIII. 9. Mark. IX. 47. „ 't Vuur van het Dal Hinnom". De plaatzen, alwaar dit woord verder voorkomt (op dat de Nederduitfche Leezer dezelve van diegene, alwaar aSqa in het Grieksch ftaat, weete te onderfcheiden) zijn de volgende, Matth. V. 29. 30. X. 28. Mark. IX. 43. 45. Luk. XII. 5. jak. IIf. 6.
In de helle werpen, 2 Pet. II. 4, (r^raeocc') is het denkbeeld ontleend van de My. thologie der Grieken, volgens welke de Tartarus eene gevangenis was voor de afgeftorvene godloozen.
HEMEL wordt, even gelijk bij ons, gebruikt, om te betekenen, alles 't geen boven de Aarde is. Dewijl zulks nu van een voortreffelijker aart geacht wordt, dan 't geen tot deeze benedenwereld behoort, zo betekent Hemel zo veel als het verblijf van God. Aldus wordt God genoemd Vader, die 'in de hemelen is, Matth. VI. 9, en V 48 waarvoor Lukas, in de gelijkluidende plaats! Hoofd. VI. 35, Aller hoog fle heeft. Om dl zelfde reden wordt ook de Hemel aangemerkt als het verblijf der Engelen en der Gelukzaligen in het algemeen, omtrent welk gebruik wij alleen dit volgende hebben aan te merken dat Hemel niet, gelijk wij doorgaans gewoon Zijn te fpreeken, in tegenftellinge voorkomt X 2 me£
324
hemel. hemelsch.
met het woord Helle, als de plaats der rampzaligen. Zie helle. In de H. Schriften wordt Hemel, in deeze betekenis, altijd gefield tegen Aarde, zijnde het eerfte een ftaat van hoopere en duurzaamerc gelukzaligheid; het laatfte van min voortrcffelijken en onbeIlendio'en aart. Dus worden fchatten in den hemel, Matth. VI. 20. XIX. 21. Luk. .XII. ,3 XVIII. 22, loon in den hemel, Luk. V, 00' gefteld, niet tegen helsche fchatten (helfche verdoemenis), maar tegen aar ds c h e ytrganglijke fchatten. Dergelijke tegenftelhno-en ontmoet men ook Matth. VI. 10. XVI. iq XVIII. 18. Luk. XI. 2. Dus ook Wandel (oï burgerfchap) in de hemelen, Filip. lil. 20, tegen aardsche dingen bedenken. vs' 19. Hoop in de hemelen, Kol. I. 5, tejren Hoop of vertrouwen op de wankclbaare goederen deezer wereld. Blijvend goed m de hemelen. Hebr. X. 34, tegen aardschk voederen, die den menfchen ontroofd worden. Dus noemt Joannes de Dooper zig uit de aarde, Christus uit den hemel, Joan. III ai, vergelijk 1 Kor. XV 47, alwaar Adam uit de aarde, Christus de Heer uit den hemel (indien dit de regte leezing zij, terwijl fommige Handfchriften voor Heer tezen Hemelsch in tegenftelling van Aardsch) genoemd wordt; en dus op meer andere plaatzen.
HEMELSCH. Van dit woord geldt hetzelfde, 't geen wij zo even bij Hemel hebben aangemerkt. Aldus is hemelsche Roeping, Hebr. III. 1, het zelfde als heili-
hemelsch. herder. herodiaanen. 325
ge, voortreffelijke, hoogere Roeping; hemels che lichaamen, 1 Kor. XV. 40, het zelfde als geestelijke, voortreffelijke lichaamen, in tegenftelling van Aardfche. Zie geestelijk. Hemelsch Jerufalem, Hebr.
XII. 22, in tegenftelling van aard sch, zigtbaar, Jerufalem, betekent de Christelijke Kerk, in tegenftelling van de Joodfche Kerk, anders ook genoemd Jerufalem, dat boven is; dat vrij is. Zie bij het Artikel bov en. Van 's gelijken betekent hemelsche dingen, in tegenftelling van aardsche dingen, „ de ,, voortreffelijke leerftcllingen van den Christe„ lijken Godsdienst;" waarvan reeds gefproken is bij aardsch. Vergelijk voorts, Hebr. VIII. 5. IX. 23.
HERDER. Bij wijze van zinfpeeling op het eigenlijke werk eens Herders, die het opzigt heeft over eene Kudde, wordt deeze naam aan Jezus Christus, Joan. X. n, 14, „ als Hoofd en Bcftuurder der Christelijke „ Kerk," gegeeven. Zie ook Hebr. XIII. 20. Ook was het Herderdmt eene bediening in de Christelijke Kerk, beftaande in het opzigt te hebben over de Gemeenten, en voor zo verre onderfcheiden van het Leeraardmt. Efez.
IV. 11. Zie bij evangelist; in welke betrekking Christus, als het Opperhoofd der gantfehe Christenheid, den naam draagt van Eerfte of Overfie Herder Q^ymiuy-f) 1 Pet.
V. 4.
HERODIAANEN, Matth. XXII. 16. Mark. III. 6. XII. 13, zijn, naar het oordeel van fommigen, Hovelingen van Herodes, terwijl X 3 an-
326 HERODIAANEN. HOERERIJ.
anderen van meening zijn, dat dezelve eene lekte onder de Jooden uitmaakten; 't geen waarfchijnlijk gemaakt wordt uit Mark. VIII. 15, alwaar Christus zijne Discipelen waarfchuuwt tegen den Zuurdeezem van Herodes. Vid. quae El. grotius annotavit ad Matth. XVI. 6, et XXII. 16.
HOERERIJ betekent, Hand. XV. 20. zo. XXI. 25, volgens het oordcel van fommige Uitleggers, het aangaan van Huweljken met Heidenfche perfoonen; tot bewijs van welke ftelling men opmerkt, 1. dat Hoererij in alle de drie plaatzen gefield wordt op de lijst dier zaaken, welke uit haaren aart niet verbooden of ongeoorloofd waren, maar van welke de Christenen, die uit de Heidenen waren, zig, op Apostolisch bevel, hadden te onthouden', om allen aanftoot voor zwakke o-emoederen weg te neemen, és het eeten van Bloed, en van het Verflikte; waaronder dan ook behoorde het trouwen met Heidenfche pcrfoonen 2. Beroept men zig ter ftaavinge van zodanig een gebruik des woords hoererij en hoereeren op de Mozaïfche wet, in welke het aangaan van Huwelijken met vreemde vrouwen met deeze benaaming zoude beftempeld zijn, zie Exod. XXXIV. 15, 16, en mm. XXV. 1, 2; als ook Hebr. XII. 16, vergel. met Gen. XXVI. 34- 35» alwaar nien, meent, dat Ezau een hoereerder genaamd wordt, uit hoofde hij zig uit de doguren der Hethiters tot vrouwen genomen hadt. Doch omtrent het eerfte kan men aanmerken, dat het niet vreemd is, dat Hoererij,
in
hoererij. hongeren. h00gf.pr.hoofd. 327
in een eigenlijken zin, mede op de lijst der, uit zigzelve niet verbooden, zaaken, geplaatst is, dewijl zulks bij de Heidenen voor eene niet ongeoorloofde zaak gehouden werdt, waaraan zig dus ook nog de nieuw bekeerden uit de Heidenen verliepen, zo dat zij, ter onchoudrge daarvan, door een bijzonder en uitdrukkelijk ftellig bevel der Apostelen, moesten vermaand worden. Omtrent het tweede zijn anderen van oordeel, dat dit vermeende gebruik des woords geenszins uit de aangehaalde plaatzen kan beweczen worden, daar zulks van de ontugtigheden, bij den Heidenfchen afgodendienst en offermaaltijden ingevoerd, zou moeten verftaan worden. Men kan hier over naleezen j. d. michaë lis, Mofaifches Recht, V. Th. §. 268. S. 306. Het verband brengt niet noodzaakelijk mede, dat Hoereer der, Hebr. XII. 16, op Ezaii zijne betrekking heeft, daar gelijk Ezau zeer gevoegelijk alleen op het laatfte, onmiddelijk voorafgaande, onheilige, kan flaan; waarmede het verhopen van zijn eerstgeboorte regt in verband ftaat, 't geen een bewijs was, dat hij op de Heilige (eerwaardige) zaaken geen acht floeg.
HONGEREN naar de geregtigheid, Matth. V. 6; hetzelfde als dorjien. Zie bij dorsten.
HOOGEPRIESTER. Zie bij priester.
HOOFD der Gemeente wordt Christus Efez. I. 22. I '. 15. V. 23. Kol. I. 18, genoemd, in zo verre hem van God de opperheerfchappij, de volmagt, over dezelve is opX 4 ge.
gag hoofd.
gedraagen, Matth. XXVIII. 18; 't welk ook duor de fpreekwijzé, God heeft hem alle dingen zijne voetm onderworpen, te kennen gegeeven wordt, Efez. I. 22. Wanneer men acht geeft op de zinnebeeldige voorftellingen, volgens welke de gantfche Christelijke Gemeente van den Apostel, ter aangehaalde plaatzen, vergcleeken wordt bij een menfehehjk lichaam, waarvan Christus het Hoofd is; zou het kunnen fchijnen, als of de titel van Hoofd niet anders dan het denkbeeld van eerfte, voornaamfte, in zig floot. Doch zulks O-rijdt niet alleen met de overige uitdrukkingen, door den Apostel ter zelfde plaatze gebezigd, maar ook met de natuur des Zinnebeelds zelve, als het welk het denkbeeld van het ocffer'en van Oppermagt en Heerfchappij in zig bevat, daar het Hoofd als dat gedeelte des Lichaams aan te merken is, 't welk al het overige regeert; uit weik een oogpunt Paulus ook deeze zinnebeeldige voorftelling wil verftaan hebben, zie Efez. IV Ij, 16. V. MÏ want, even gelijk de man het hoofd des witfs is Heerfchappij over haar heeft; (in welk voorbeeld men vooral de zeden der Oosterfche volken niet moet uit het oog verliezen, bij welke de onderdaanigheid der vrouwen aan haare mannen veel grooter is, dan bij de Europeefche natiën), alzo is Christus het hoofd der Gemeente, dat is, „ zij is hem, als die van God tot een Heer over dezelve is aan" eefteld, ondefdaanigheid verfchuldigd." Zie van deeze Heerfchappij van Christus verder
DÜ HEER. . • N ,
Kol II 10. T)ie (Christus) het hoofd is
van
hoofd.
329
van alle Overheid en Magt.' Of dit van Wereldfche Magt, of van het Beftuur in de Christelijke Kerk, of eindelijk van zekere Regeering, welke men den Engelen toefchreef, moet verftaan worden, fchijnt twijfelachtig. Zij, die het laatfte beweeren (vid. grotius aliique, in loc. ac praacipue in Col. I. 16.) beroepen zig op den Brief aan de Hebreërs, welks Schrijver Ter zeer op uit is, om te betoogen, dat Christus eene hoogere waardigheid, dan den Engelen, moet worden toegekend; ten bewijze, dat het Evangelie voortreffelijker was, dan de Wet van Mozes, als van welke men beweerde, dat zij door den dienst der Engelen befleld was. Zie het Jfte en 11de Hoofdd. deezes Briefs, en vooral I. 4, en verv. en II. 1, 2, 3.
1 Kol. XI. 3. Christus is het hoofd eens iegelijken mins. Men zou kunnen vraagen, indien Christus het Hoofd der gantfche Gemeente is, waarom is Hij dan niet zo wel het hoofd des w ij f s als des mans? Doch daar de Apostel hier ter plaatze fprcekt van eenig gezag voeren in de Gcmiente, kon hij Christus niet voorftellen als het hoofd der vrouwen, als die, niet gefchikt om gezag te voeren en openlijk te fpreeken in de Vergaderingen, ook ten deezen opzigte geen gezag ontleenden van Christus, als haar Hoofd. In deezen bepaalden zin, moeten dus de Vrouwen hiervan worden uitgeflooten, en Christus is in die betrekking alleen het hoofd der mannen, als welke de Gemeente in deszelfs naam, en op deszelfs bevel beftuuren. 'Er is dus geen onnaauwkeurigheid in 's
Apos-
33°
hoofd. hooren. hoorn.
Apostels voorftel, gelijk fommigen zig verbeeld hebben; beweerende, dat Christus met het hoofd eens iegelijken Mans genoemd wordt, om de Vrouwen uit te fluiten. En aldus,
Het hoofd van Christus (Zie de bovenaangehaalde plaats) is God, in zo verre Christus ^ Gode, van wien hij magt en heerfchappij over de Christelijke Gemeente (want hiervan alleen fpreekt de Apostel ter deezer plaats, gelijk de famenhang vanzelfs aan de hand geeft) ontvangen heeft, onder daamgheid verfchuldigd is, waarvan Hij eens openlijk blijk zal geeven, wanneer hij het Koningrijk (het beftuur) Gode, den Vader, weder zal overgeeven, i Kor. XV. 24. Vergcl. 27 en 28.
HOOREN. Even gelijk kennen, fomwijlen, van God gebruikt, zo veel betekent als gunzijn, integenftellihg van niet kermen, zo wordt God ook, met betrekking tot het Gebed, gezegd den Godvrugtigen te hoeren (fchoon Hem anderszins alle dingen bekend zijn), even gelijk de menfchen aandagug luisteren naar de fmeekingen van hen, die zij gunttig zijn. Zie Joan. XI. 41. 4*Hand. VIL 34; in tegenftelling van het welk niet hooren voor niet verhooren, niet gunpg
zijn, Joan. IX. 31. Ook wordt het
genomen voor gehoorzaam zijn, Joan. vin. 47. IX. 27. X. 8. 16. 20. 27. XVIII. 37- enz.
HOORN der Zaligheid, Luk. I. 69. Wij hebben een bekend zinnebeeld, volgens welk een Hoorn, opgevuld met allerleie vrugten, of met water, 't geen in groote hoeveelheid over deszelfs randen heen vloeit, allerhande
over-
hoorn. huis.
331
overvloed aanduidt, waarvan de benaaming, hoorn des Overvloeds. Aan dit Zinnebeeld hebbe men echter niet te denken bij hoorn der Zaligheid. Hoorn was bij de Hebreërs (van waar zij ook dit Zinnebeeld mogen ontleend hebben) een teken van kragt, fterkte, en wordt aldus in Profetifche Schilderijen gebruikt om Koninglijke magt te betekenen, Dan. VIL 24. VIII. 21. Zie ook Deut XXXIII. 17. Dus wordt God, Psalm XVIII 3" benevens Steenrotze, Burg, Schild, ook de naam gegeeven van hoorn des Heils. Het behoeft derhalven geen nadere ontvouwing, in welken zin Christus (de Koning en Verlosfer) een hoorn der Zaligheid genoemd wordt, vergel. Psalm CXXXII. 17.
r !HUIn---, GeIijk HUIS Gods> in den Toodicnen ftijf, den Tempel betekent, Matth. XXI 13. Luk. XIX. 46; zo hebben de Apostelen, bij wijze van zinfpeeling, deezen naam overgebragc tot de Christelijke Gemeente, of de gantfche Christenheid, en dezelve genoemd het huis Gods, 1 Tim. III. 15. Hebr. III
zin Paulus de Christenen huisgenooten Gods noemt, Efez. II. 19.
Huis m jns Vaders , joan. XIV 2 is • " ^ Hemelfche Koningrijk, de Hemel"
Aardfche huis deezes Tabernakels, 2 Kor V. 1, is : „ Het tegenwoordig lichaam," i geen aldus genoemd wordt, omdat de tabernakelen of tenten, van dunne itof gemaakt
egts voor een korten tijd werden opge! flaagen. Men vraagt ligt, indien hier gezin-
fpeeld
33ï huis. huisgen. huisverz. huwel.
fpeeld wordt op Tenten, hoe kan daarbij het Bijwoord aardsch gevoegd worden ? Doch men dient op te merken , dat aardsch hier niet uitdrukt de ftof, waaruit deeze Tenten smaakt werden, maar hier in tegenftelling komt met in de Hemelen , wijzende aldus aan de plaats onzes tegenswoordigen verblijfs. Het denkbeeld van Bouwvalligheid ligt alreeds opgeflooten in het woord Tent of Tabernakel; en wordt wederom gefteld tegen Huis, niet met handen gemaakt, maar eeuwig. Aldus hangen de deelen gevoeglijk te famen , terwijl de tegenftelling in de gantfche zinfnede naauwkeurig is in acht genomen. Huis in de Hemelen is, derhalven „het nieuwe voortreffelijke lichaam," waarmede de gelukzaligen, volgens de leer van Paulus, namaals zullen bekleed worden. Zie de terftond volgende verzen, en 't geen wij daarover, bij het woord bekleed en, gezegd hebben, als ook het XVde Hoofdd. des eerften Briefs, aan de Korinthiërs.
HUISGENOOTEN des Geloofs, Gal. VI. 10. Zie bij geloof.
HUISVERZORGER Gods, Tit. t 7> Zie bij bedeeling.
HUWELIJK. Zie bij eerlijk.
jaagen. je rus al em. jezus. 333
JaaGEN naar het wit, Filip. III. 14. Dit is in de Leenfpreuk niet wel uitgedrukt, daat jaagen zig niet wel laat famenvoegen met het wit, welk laatfte ontleend is van booo-, fchutters, die het doel of het wit trao-ten te treffen, daar het eerfte zinnebeeld afkomftig is van de ren- of loopperken, alwaar om zekeren prijs geloopen werdt; waarop de Apostel hier het oog heeft. De naauwkeuriger Overzetting is dus: Ik haaste mij naar de eindpaal (ckottj:). Hierop flaat ook de fpreekwijze, of ik het grijp en mogte, vs. 12; namelijk den prijs, vs. 14, die aan het einde der loopbaane is opgehangen.
JERUSALEM, dat boven is, Gal. IV. *6. Hemelsch jerusalem, Hebr. XII. 22, is* eene zinfpeelende befchrijving van „ de „ Christelijke Gemeente." Zie bij het woord boven en hemelsch.
JEZUS is geen naam, om eenige waardigheid uit te drukken, gelijk Christus, maar een eigen naam, bij de Jooden gebruikelijk. Gelijk de Hebreeuwfche eigene naamen ge* woonhjk eene betekenis hebben, zo betekent Jezus zo vee] als Heiland, Behouder, Matth. i. ai. 't Geen wij bij het woord Christus hebben aangetekend, hoe uit deszelfs faV men»
334
jezus. ijdel.
menvoeging met andere woorden eene menigte van °omfchrijvingen ontdaan is, kan ook op den naam Jezus worden toegepast. Dan, dewijl wij zulks daar ter plaatze breedvoerig hebben aangeweezen, zal het van weinig dienst zijn, dusdanig eene proef ook hier in 't werk te Hellen, daar deeze fpreekwijzen veelal op het zelfde uitkomen, en 'er flegts weinige zijn, die van de voorige verfchillen, of niet gemakkelijk zouden kunnen verftaan worden , indien dezelve daarmede vergeleeken worden, gelijk eenen anderen Jezus prediken; in Jezus ontjlaapen; waarheid in Je. zw; enz. Spreekwijzen, waarmede niet zo zeer de perzoon van Jezus,- op zig zei ven befchouwd, als wel, in betrekking zijner hoogwigtige bediening, of, met andere woorden, zijne Bedrijven en Leer, bedoeld worden. Kortheidshalven verwijzen wij dus den Leezer tot het Artikel Christus:
IJDEL («a/oO betekent vrugteloos, i Kor. XV. 10, 14, 58. 1 Thesf. II. 1. Dus zijn ook ijdele woorden, Efez. V. 6, „ fchoon„ fchijnende redeneeringen ; valfche leer even gelijk ijdele verleiding, Kol. II. 8; overeenkomftig hiermede kan ijdel mensch, Jak. II. £0, zeer gevoegelijk betekenen, „een „ valsch Leeraar;" welke betekenis daar ter plaatze zeer welvoegende is, dewijl Jakobus tegen dezulken redentwist, welke voorgaven, dat een bloot geloof zonder werken voor een Christen voldoende was. Van 's gelijken zijn ijdele dingen. Hand. IV 2.5, „ vrugtelooze onderneemingen," oin, naame-
lijk,
ijdel* 335
lijk, den gezalfden des Heeren te onder te brengen.
IJdel (in het Grieksch uarouoi) betekent eigenlijk dwaas, verkeerd, en wordt aldus gefteld tegen wijs, i Kor. III. go. Van 's gelijken, Jak. 1. 26, dezes Godsdienst is verkeerd. 1 Pet. I. 18, ijdele (dwaaze, verkeerde) wandeling. Zie ook Tit. ■ III. 9 , 't zelfde als Hand. XIV. 15, ijdele dingen; wordende daardoor den „ afgodendienst" verftaan.
IJdele woorden, Matth. XII. 36, zijn „be„ driegelijke redenen (verba inania, fallaciaf" Afryov betekent aldus een affchuuwelijke zaak. Zie hiervan voorbeelden bij joan. christ. biel, 'Novus Thefaur. Phil. et el. pal aire t, in Sac. N. F. libros ad h. I. Waarom ook in verkheiden Handfchriften voor dqyoq geleezen wordt xo-s/^gc (kwaad).
IJdel verhaal van woorden gebruiken, Matth. VI. 7. fiarroXoyscc betekent babbelen , veel woorden gebruiken, gelijk het terftond hierna verklaard wordt; waartegen ook Jezus Sirach waarfchuuwt, Hoofd. VII. 14. Wederhaalt uw woord niet in uw gebed.
IJdel roepen, 1 Tim. VI. 20. 2 Tim. II. 16. (jim^trnx) eigenlijk gezwets over nietige dingen; hairklooverijen, die geen nut aanbrengen, maar de menfchen van de zuivere en eenvoudige leer van het Evangelie aftrekken; 't zelfde als Ij delf preeking, (uzmoXoyiz) 1 Tim. I. 6; waardoor men „ alle reden3, twistingen over nuttelooze zaaken" te verftaan heeft.
Y 2 IJDEL-
336 ijdelheid. ijver. ingaan*.
IJDELHEID. Der ijoelheid onderworpen zijn, Rom. VUL 20. 't Griekfche woord [ixrcüor/: wordt van de LXX Overzetters veelmaalen gebruikt, om aiierieie etende, bekommernis, uit te drukken. Aldus ftaat het Psalm XXXVIII. 13, vooreen Hebreeuwsch woord,, waarvoor de Onzen hebben verderving. Zie ook Psalm LXX. 7, en elders. Dus kan men vertaaien: Het fchepfel (de mensch, of de Christen) is aan veelerleie bekommernisjen blootgesteld; 't geen met den famenhang beter overeenkomt. Vergelijk vs. 17, 18, 28, enz.
IJVER betekent in het algemeen „ eene „ fterke zugt of drift," zo wel in een kwaaden als~ goeden zin. In de eerfte betekenis vóórkomende, heeft men het vertaald door Afgunftigheid, Nijd, enz.
IJver naar God, Rom. X. 2, betekent Godsdienstijver. Dus ook, 2 Kor. XI. 2.
IJver over iemand hebben, Kol. IV. 13 •» waarmede overeenkomt, ijverig over iemand zijn, 2 Kor. XI. 2, betekent, in goed Nederduitsch, „ iemand hartelijk toegenegen zijn."
INGAAN in het leeven, Matth. XVIII. 8, 9. XIX. 17, is hetzelfde als „ het eeuwige lee„ ven, (de toekomende gelukzaligheid) deelach„ tig worden." Want, fchoon het woord eeuwig 'er niet bijgevoegd is, zo wordt zulks 'er duidelijk onder begreepen, daar het in de eerfte plaats tegen eeuwig vuur gefteld wordt; en in de laatfte plaats hadt de Jongeling, vs. 16, gevraagd, wat hij doen moeste, om hes
eek-
ingaan. ingeeven.
337
eeuwige keven te hebben. Zit verder bij
LEEVEN.
In de Heerlijkheid ingaan, Luk. XXIV. 26. „ Verhoogd worden tot dien luister en „ waardigheid, waarmede Christus van God, „ zijnen Vader, nadat hij deeze wereld ver„ laaten heeft, bekleed is."
In de ruste ingaan betekent, Hebr. III. 11, 18, 19, enz. „ in het land Kanaan in„ rukken, na de langduurige en lastige om„ zwerving in de woestenij;" 't geen, na zo een moeilijken tocht en veel ftrijdens, als een ftaat van rust befchreeven wordt. Vanhier heeft de Schrijver deezes briefs, zinfpeelende op dit ,, ingaan in het beloofde land Ka„ naan," deeze fpreekwijze overgebragt op den toekomenden ftaat der Christenen, waarin zij, na veele wederwaardigheden en vervolgingen ondergaan te hebben, even als tot eenen ftaat van rust en verkwikking zouden overgaan, Hebr. IV. n.
Ingaan in de vreugde des Heeren, Matth. XXV. ai, 23. „is intreeden in de zaal, alwaar „ het vreugdefeest, op de wederkomst van „ den Heer, gehouden werdt;" waartegen ftaat, uitwerpen in de uiterfte duisternis, alwaar weeninge, enz. „ Buiten de verlichte „ zaal op de donkere wegen verftooten wor„ den, alwaar zij van ongemakken en koude „ zouden fchreiën en knersfetanden." Zie
DUISTERNIS.
INGEEVEN. Het zeggen van Paulus, 2 lim. lil. 16, alle fchrift is van God in gegeeven, heeft tot zeer onderfcheiden meeV 3 niq,-
|2§ INGEEVEN.
ningen, aangaande de Goddelijke Ingeeving der Heilige Schriften, aanleiding gegeeven, naarmaate men aan dit woord eene verfchillende betekenis hegtte. Het behoort niet tot ons bellek, ons over de verfchillende gevoelens, welke daaromtrent heerfchen, uit te laaten; terwijl wij alleen over het gebruik van het woord SeorJaÈOQ (van God ingegeeven), en den zin deezer plaatze, eenige aanmerkingen hebben mede te deelen. Zowel het gezag van oude als nieuwe beroemde Overzetters, als de famenhang met het voorige, fchijnt noodwendig te vereifchen,-dat men in plaats vair. Alle Schrift is van God ingegeeven, en is nuttig tot, enz. overzette: Alle, van God ingegeevene, Schrift is nuttig tot, enz. Zodat m deeze en de voorgaande zinfnede famenkoppelt. De Apostel zegt, in dit 16de vs. niets anders, dan het geen hij reeds in het onmiddelnk voorafgaande vers gezegd hadt. Te weeten, hij vermaant Timotheus, dat hij het beoeffenen der Heilige Schriften, waarin hij reeds van de jeugd af onderweezen was, met zoude laaten vaaren; betuigende van deeze Schriften, dat dezelve hem wijs konden maaken tot Zaligheid (tot behoudenis) door het geloove, t »elk in Christus Jezus is; waaruit blijkt dat de Apostel op dusdanige der Heilige Schriften het oog heeft, welke in ftaat waren, om hem op te leiden tot, en te bevestigen in, het geloof in Jezus, den, in de Heilige Schriften aangekondigden, Mesfias; ten blijke, dat de Apostel fpreekt van de Profeet ijche Schriften of Voorzeggingen, die op de tijden yan den Mesfias hasje betrekking hadden.
INGEEVEN. INGEWANDEN. 339
als van welke bepaaldelijk dit aangeweezen nut te wagten was. Dit zelfde nut nu befchrijft de Apostel nader in het 16de vs: En alle van god ingegeeven Schrift is nuttig tot, enz. Alle. van God ingegeeven Schrift (y&Qq Seorveuro:') is hetzelfde, als Heilige Schriften, vs. 15, anders genoemd ProfeetiJche Schriften, Rom. XVI. 26. Het nut deezer profee ti SC he, of van god ingegeeven, Schriften wordt aldus befchreeven: ls nuttig tot leering, enz. Wat de zin betreft, is de plaats gelijkluidend met a Pet. % 20, at.
INGEWANDEN is de eigenlijke betekenis van het Griekfche ffjrhxfyja, 't geen in die betekenis voorkomt, Hand. L 18. Anderszins hebben onze Overzetters het veeltijds vertaald door Innerlijke Beweegingen (zie beweeg ing). Soortgelijk een woord hadt men op alle overige plaatzen ook behooren te verkiezen. Aldus voor mijne ingewanden verkwikken, Filem. 7, 20, mijn binnenste verkw'kken. — Bij het woord beweeging heb ik reeds opgemerkt, dat door dit woord de fterkfte graad van genegenheid wordt aangeduid; in welken zin Paulus Onefimus, Filem. 12, zijne ingewanden noemt, dat is „ een perfoon, tot wien zijne gene„ genheid in eene bijzonder groote maate „ was uitgeflrekt. Om die zelfde reden hadt men ook, 2 Kor. VI. 12, in plaats van het onverftaanbaare, gij zijt naauw in uwe ingewanden, behooren te vertaaien, uwe genegenheid mijwaarts jlrekt zig flaauwlijk uit, Y 4 IN-
34°
inwendig. jood.
INWENDIG. Zie bij mensch.
JOOD zegt eigenlijk zo veel, „ als ie« mand, die tot den ftamvan juda behoort.'* Oudtijds werdt het gantfche volk Israëlieten genoemd, volgens hunnenftamvader Israël, of Jakob. Doch, na de fcheuring des Rijks onder Rehabeam, bleeven alleen de tien itammen, welke Jeroboam tot hunnen Koning verkoozen, deezen naam behouden, terwijl de twee overigen, Juda en Benjamin, naar den eerstgemelden aanzienlijkflen flam, Jooden (Judeërs) genoemd werden. Ten tijde van den Zaligmaaker, hadt 'er wederom een ander naamsgebruik plaats, overeenkomftig de toenmaals ingevoerde Geographifche verdeeling des lands, 't welk toen beftondt uit Judea, Samaria en Galilea. Volgens de bepaaldere betekenis droegen alleen de inwooners van het eerstgenoemde Landfchap den naam van jooden, in welken zin het in het Evangelie van Joannes gewoonlijk genomen wordt, terwijl dit woord , bij Mattheus en Markus , flegts ééns, en bij Lukas tweemaalen voorkomt. Als Religienaam heeft dit woord eene veel ruimere betekenis, bevattende niet alleen ook inwooners van Galilea (die van Samaria volgden eene andere Geloofsbelijdenis en Godsdienftige gebruiken), maar allen, die den ouden Godsdienst van het Joodendom volgden, waar zij zig ook mogten ophouden, \ zij in, of buiten, het Joodfche land onder de Heidenen; in welken algemeenea zin dit woord gewoonlijk in het Boek der Handelingen, en In Paulus brieven, voorkomt,
WOS-i
jood. joodeng. ISRAËL. ISRAËLIET. juk. 34|
wordende aldus gefteld tegen Grieken en Heidenen , waarmede vergeleken kan worden, 't geen van ons op die Woorden is aangetekend. — De naam Israëlieten, welke oorfprongelijk den Hammen Juda en Benjamin zo wel toekwam, als den tien overigen ftammen, komt ook nog eenige maaien voor, en wel op de volgende plaatzen, Joan. I. a8. Hand.
II. 22. III. 12. V. 35. XIII. 16. XXI. 18.
Rom. IX. 4. XI. 1. 2 Kor. XI. 22, en wordt aldaar als een eernaam gebruikt, gelijk ooh; Huis hraëls, Kinderen Israèls, enz.
JOODENGENÜOTEN. Het Griekfche Woord (jr^oG-SteToz, waarvan het Bastaardwoord Profeliet) betekent een aankomeling, welken naam men gewoon was denzulken te geeven, die uit het Heidendom tot het Joodendom overgingen, met verzaaking van het Veelgodendom, anders ook genaamd Godsditnftige Grieken. Zie bij grieken.
ISRAËL Gods; eene benaaming, die oudtijds het Israëlietifche volk gegeeven werdt; doch van Paulus, Gal. VI. 16, op „ alle „ waare belijders van het Christendom" worde toegepast, als door her. welk alle bijzondere Religienaamen zijn afgefchaft. Zie vs. 15.
ISRAËLIETEN. Zie bij jooden.
JUK. Juk, alleen gefteld, Hand. XV. 10. of ook — der dienstbaarheid, Gal. V. I, betekent „ de zwaare last van plegtige inftel„ lingen en Godsdienftige gebruiken, van vast:n, reinigen," enz. welke, als 't ware, de fchouders van elk Israëliet drukte.
y 5 Pe
342
juk.
De Heiland noemde ook „ zijne leer" een Juk, rVLtth. XI. 29, niet, als of dezelve iets drukkends in zig behelsde, maar om dat het Zinnebeeld, waarvan hij zig bediende, zulks medebragt. Weshalven hij zijne leer uitdrukkelijk een zagt juk noemde, om daarmede te kennen te geeven, dat de geboden, welke hij hen voorfchreef, niet moeilijk waren te volbrengen. Vergel. 1 Joan. V. 3. Hier op Haan ook de uitdrukkingen van het aSfte vs. vermoeid zijn, belast, en rust geeven. Al het welk, behoorlijk onder eikanderen vergeleeken, de Uitleggers heeft doen denken, om onder vermoeiden en belasten te verftaan, „ al„ le Jooden, die onder den zwaaren last der
Mozaïfche inftellingen en Farifeeuwfche bij„ voegfelen gebukt gingen;" beroepende zig, ter verdere ftaaving deezer verklaaring, op Hoofa.XXlII. A. Luk. XI. 46; alwaar, volgens derzelver oordeel, de Zaligmaaker deeze Farifeeuwlche inftellingen lasten noemt', zwaar om te draagen (Zie Liervan verder bij last.). Aldus zou de zin der geheele plaats hierop uitkomen; „ Komt allen tot mij, die gebukt „ gaat onder den last der, met plegtigheden „ overlaadene, Wet, en daarvan vermoeid „ zijt; ik zal u wijzen, hoe gij kunt uitrus„ ten. Indien gij mijn juk (mijne leer) wilt „ op u neemen, en uit mijn voorbeeld lee-
ren, dat dezelve van een zagtmoedigen
aart i.s; zult gij in de daad rust vinden. „ Want het juk, dat ik u oplegge, is zagt,
en de last ligt te draagen." Dan hoe veel waarfchijnlijkheids deeze verklaaring ook moge hebben, en hoe algemeen zij thans van ö de
juk*
343
de Uitleggers is aangenomen, is het 'er echter verre van af, dat zij zig zodanig zoude aanprijzen, dat alle andere uitleg te.verwerpen zij. Haar eenigfte fteunfel ontleent zij van Gal. V. i; en Hand. XV. 10, alwaar de, met plegtigheden overlaaden, wet van Mozes een Juk genoemd wordt. Dan volgt daaruit noodzaakelijk, dat, wanneer de Zaligmaaker ïig ook van dit Zinnebeeld bediende, hij ook het oog hadt op de Wet van Mozes? De famenhang geeft daartoe geene regtftreekfche aanleiding. Zij, die hier van den Heiland uitgenodigd worden tot het ontvangen van zijne leer, zijn allen, die vermoeid en belast zijn, dat is, volgens de verklaaring van grotius, „allen, die onder den last (onder het „ bezef) van hunne zonden gebukt gaan."1 Soortgelijk eene voorftelling vindt men bij Baruch II. 18. Maar de ziele, die grootelijks bedroefd is, die gebogen is en zwak daarheen gaat, en de ziele, die hongerig is, enz. Zie ook Psalm XXXVIII. 5, vergel. Joan. VII. 37. Rust geeven, ftaande tegen vermoeid zijn, (wegens zijne zonden) zou derhalven zo veel betekenen als „ verlosfen van den last „ en flaavernij der zonden voor het toekomende." Het volgende: Leert van mij, dat ik zagtmoedig ben, enz. kan ook aldus vertaald worden : Leert van mij, omdat ik, enz. Vergel. Zachar. IX. 9. Dus zou de zin der geheele voorftelling hierop uitkomen: „ Komt allen tot mij, die onder den „ last uwer zonden, gebukt gaat, ik zal u s, daarvan verlosfen. Onderhoudt het geen ?, ik u beveel, en neemt mijne leer aan. Ik
,, ben
344 JUK.
„ ben een zagtmoedig Leeraar, die deezè „ nederigen niet verftoote. Aldus zult gij „ de waare rust en tevredenheid met uzel„ ven fmaaken. Want het juk, dat ik u „ opleg, (de leer, die ik u verkondig,) is „ met van een lastigen aart." De fpreekwijze, rust vinden voor uwe zielen* is genomen uit Jer. VI. lp".
KEE-
KEEREN. KENNEN.
^45
k.
Keeren. Even gelijk, Gods aanfchijn of aangezigt aanfchouwen, om boven bijgebragte redenen (Zie aangezigt.), betekent Gods gunst en toe gene gendheid genieten, aldus wordt, volgens dezelfde figuurlijke wijze van fpreeken, God gezegd zig te keeren, Hand. VII. 42, dat is eigenlijk, gelijk men van eenen mensch zegt, den nek toekeer'en; zijn aanfchijn afwenden, wanneer Hij deszelfs zegeningen achterhoudt of intrekt; zijnde de grond van deeze, op zigzelve zeer oneigenlijk luidende, fpreekwijze te zoeken in de gewoonte der menfchen, welke den genen, dien zij niet gunftig zijn, den rug toekeeren.
kennen. Gelijk dezulken, welke wij niet kennen, geene voorwerpen van onze liefde zijn, of zijn kunnen; zo Wordt ook God en Jezus Christus gezegd de godloozen niet te kennen, in zoverre deezen geene bijzondere voorwerpen zijn van derzelver gunst en liefde, en, omgekeerd, deopregtente kennen, als zijnde de eigenlijke voorwerpen der Goddelijke weldaadigheid. Hiertoe behooren,
1 Kor. VIII. 3. Zo iemand God lief heeft, die is van God gekend; ,, die is een voor„ werp zijner liefde."
Gal. IV. y? is van God gekend zijn zo veel
als
g4fj kennen.
als van God bemind zijn; doch om het voorige, Toen gij God niet k end et, diendet gij, die van natuure geene Goden waren, vs. 8, ziet het bepaaldelijk op die Goddelijke gunst of weldaad (de Evangelifche Openbaaring), waardoor de Heidenen tot de kennis en dienst van den eenen waaren God gebragt waren. Dus ook i Kor. XIII. 12; in alle welke plaatzen men echter de dubbele betekenis van kennen en liefhebben niet moet uit het oog verliezen.
2 7nn.II. 19. „ De Heere zal zijne gunst„ genooten niet verlaaten." Zie verder van deeze plaats bij het woord zegel.
Joan. XIV. 7. Indien gij mij lief gehad hadt, zo zoiidt gij ook mijnen Vader lief
gehad hebben.
1 Joan. III. 1. De wereld kent ons niet, veracht ons."
Zie verder Matth. VIL 23. XXV. 12. Luk. XIII. 25, 27. Joan. VIII. 55- XVI. 3. XVII. 25. 1 Joan. II. 3, 4. HL 6. enz.
De waarheid kennen, 2 Joan. I. 1. „ be„ lijdenis doen van het Christendom."
Hetzelfde geldt ook van de fpreekwijze, te vcoren (dat is, van overlang) kennen (^oyivcccxcc). Aldus
Rom. XI. 2. Heeft God zijn volk verftooten, 't welk hij van te voor en gekend heeft; „ 't
welk Hij federt langen tijd bemind heeft."
VUL 29. „ Die God voorlang be-
„ mind heeft, die heeft hij," enz. De Apostel wil raamelijk bewijzen, dat het lijden en de vervolgingen, welke de Christenen (den genen, die naar zijn voomeemen geroepen zijn,
KENNEN. KENNIS. KETTERIJ. 34?
vs. 28.) te onder?aan hadden, niet ftrijdig waren met de liefde, welke God hun toedroeg, en dat zulks geene zaak was, welke hun nu bij geval, of onvoorziens, overkwam. Zie verder bij voorrennen, 't geen in het Grieksch hetzelfde woord is.
KENNIS Gods, z Kor. X. 5, ftaat tegen de wijsheid der wereld, en betekent aldaar „ de leer van het Evangelie," aldus genoemd, omdat dezelve van Goddelijken oorfprong was. Dus ook Kol. I. 9.
Kennis van Christus; — des Zoons Gods* Efez. IV. 13. Filip. III. 8. 2 Pet. I 2, 8. II.20. III 18, betekent, in het algemeen, „ de kennis van den Christelijken Gods„ dienst;" gelijk bij het woord Christus, Art. II., breedvoerig getoond is.
Kennis der verborgenheid Gods des Vaders en Christus, Kol. II. 2, is van 's gelijken
de kennis (beter de regte weetenfchap) van ., den Christelijken Godsdienst." Zie bij
verborgenheid. DtlS Ook kennis der
waarheid, 1 Tim. II. 4. 2 Tim. III. r. Hebr. X. 26, — der waarheid, die naar de Godzalig, heid is, Tit. I. 1. — van Gods wil, Kol. I. 9.
KETTERIJ. Het Griekfche at^ëcrtg wordt zo wel in een goeden als kwaaden zin genomen , en betekent diensvolgens allerleien aanhang of fekte; weshalven onze Overzetters het ook zesmaalen fekte vertaald hebben , en wel op de volgende plaatzen: Sekte der Sadduceërs, Hand. V 17, — der Farifeè'rs, Hand. XV. 5, — der Nazareners, Hand. XXIV. 5, — befcheidenfte sekte, Hand. XXVI. 5.
Zie
g48 KETTERIJ.
Zie verder Hand. XXIV. 14. XXVIII. ih Driernaalen hebben onze Overzetters het vertaald Ketterijen, alwaar het naamelijk tn een kwaaden zin Voorkomt; doch ook dan drukt het woord Ketterij, in de betekenis, welke daaraan gewoonlijk gehegt wordt ,x den zin des Griekfchen niet naauwkeung uit. Jjij ons betekent Ketterij (de eigenlijke aileiding van dit woord is mij onbekend) eene dwaaUns: in Godsdienftige zaaken, en wei zulk eene, die van de meerderheid als hoogst fchadelijk wordt aangemerkt. Doch, behalven dat het in fommige gevallen moeilijk is te belhsfen, aan welke zijde de waarheid is, zijn ook andere zogenaamde Ketterijen van dien aart, dat, in de verondcrftelling, dat zij wezenlijke dwaalingen waren, dezelve niet als hoogst gevaarlek kunnen aangemerkt worden, daar lij veelal buiten de weezenlijke grondftellingen van het Christendom omgaan, en zaaken betreffen, die noch op onze gerustheid, noch op de daadelijke gehoorzaamheid, een merkelijken invloed hebben. Dan, hoe dit ook zijn moge, het gebruik van het Griekfche woord brengt dusdanig eenen zin geheel niet mede, daar Ketterij, in een kwaaden zin genomen, volgens Bijbelsch gebruik, eerst alsdan plaats heeft, wanneer verfchil, niet alleen omtrent Godsdienftige gevoelens of leer. ftellmnen, maar ook om elke andere zaai, de thri&e Gemeente betreffende, daadelijke fchfurS, of ten minften hoogloopende verwySgen, en gevaarlijke verdeeldheden, tengevolge heeft. Dit is de reden waarom Ketterijen telkens gevoegd wordt bij fcheu.
ketterij. kettersch.
349
'ringen, vijandfchappen, afgunftigheden , toorn, gekijf, tweedragt , enz. Zie i #br. XI. 194 Gal. V. 20. 2 J?$f. II. 1 ; 't geen de drie phiatzen zijn , alwaar dit woord , in een kwaaden zin genomen, voorkomt. Ketterijen komen dus , nagenoeg, overeen met Ergernisfm > vergel. 1 Kor. XI. 19 met Matth. XV11I. 7. Zie verder 't geen van deeze Ergernisfen gezegd is bij aanstoot. Het gezegde is ook toepasfelijk op het Bijvoegend Naamwoord
KETTERSCH , 't geen flegts éénmaal voorkomt, Tit. III. 10; alwaar kettersch. mensch , welken Paulus beveelt na de eerfte en tweede vermaaning, te verwerpen, het zelfde is, als 't welk wij een Ketter noemen; fchoon daaraan gewoonlijk wederom een geheel ander denkbeeld gehegt wordt, dan de betekenis en het gebruik van het Griekfche woord medebrengt. Hij , die van de vastgeftelde leer , welke voor Regtzinnig gehouden wordt, afwijkt, draagt, in den gemecnen ftijl, den naam van Ketter, welken men oordeelt , dat, volgens 's Apostels bevel, na een en andermaal vermaand te zijn, men van de Gemeente moet affnijden, om de rust der Kerk te bewaaren. Doch vooreerst ftrijdt men onder eikanderen , welke de regtzinnige Leer zij; waarom, zo lang deeze twist duurt, niet gemakkelijk te bepaalen is , wie regt of onregt hebbe. Doch, gefteld zijnde, dat zulk een mensch waarlijk dwaalde (en wie is voor alle dwaaling beveiligd?) zo zou hij nog geenszins den naam van Ketter verdieZ nen,
g£0 KETTERSCH.
n€n en, volgens 's Apostels uitfpraak , moe» ten' verworpen worden , indien hij daarbij vreedzaam was, geen oogmerk hadt, om tweedrast te zaaien, om zig een aanhang te maaken, ten einde hij zijne partij konde trotfeeren , en eene openlijke fcheunng, of verdeeldheid, verwekken. Hij alleen, die deeze laatst opgenoemde eigenfchappen bezit, verdient den haatelijken naam van Ketter, h welk, in 't algemeen, het zelfde is, als wij, in verftaanbaar Neêrduitsch, een twistof fcheurziek mensch noemen, die nergens vrede kan houden, maar 'er op uit is, om dwars te drijven , en de menfchen tegen elkanderen in het harnas te jaagen: en, daar men ook, om de waarheid en eene regtvaardio-e zaak , een verkeerden of toomeloozen ijver kan hebben, gevaarlijk in zijne uitwerkfels , en aanleiding geevende tot hoogloopenden twist; kan de naam van Ketter fomwijlen met meerder regt op hem toepasselijk zijn , die de waarheid voor heeft, dan op den genen, die de dwaaling omhelst. Om zia volkomen te overtuigen, op welk eene fcheurzieke gemoedsgelteltenis de Apostel in de aangehaalde plaats het oog heeft , behoort men het voorgaande 9de vs. met Hoofd. L n en vervolgeus, benevens 1 lim. I a VI 3-5, en 2 Tim. II. 16 en vervolgens, III. 19, onderling te vergelijken. Verder, beveelt ook de Apostel met, om dusdanig een mensch, geheel uit de Vergadering te ftooten. Ten minften zalmen moeten toeftaan , dat het Griekfche yoóid*«§atre^t (hier vertaald verwerpen)' dikwijls in eene •v zag-
kettersch.
351
zigtere betekenis voorkomt. Wanneer, bij voorbeeld, dezelfde Apostel vermaant, i Tim. V. 11, eene jonge weduwe niet aan te neemen, alwaar in het Grieksch het zelfde woord voorkomt, kan de meening niet zijn , om dezelve buiten de Gemeente te Jlooten, maar om dezelve niet te verkiezen, om opzigt te hebben over de Armen. Zie vs. 9. In het algemeen betekent het, zig aan iets onttrekken (waarom men het, Luk. XIV. i3 , 19, zig verontfchuldigen vertaald heeft), iets vermijden: aldus, 1 Tim. IV. 7, en 2 Tim. II. 23, verwerp' (vermijd) de dwaaze vraagen. Zie ook Hebr. XII. 25. Dus is, mijns achtens, de zin van Tit. UI. 10: „ Vermijd of fchuuw, na hem een en „ andermaal vermaand te hebben, den fcheur„ zieken en twistgierigen; fnijd alle ge„ meenzaame verkeering met hem af ; laat „ hem aan zig zeiven over , opdat hij al„ dus geene gelegenheid hebbe, zig eenen „ aanhang te maaken , en in zijne bedoelin,,' gen te flaagen." Het invoeren der Ketterijen , waartegen Paulus de Christenen vermaant , beftondt derhalven in het maaken van gevaarlijke aanhangen en religiepartijen; welk kwaad toen reeds begon in te kruipen , houdende het fommigen met Paulus, genen met Apollos, wederom anderen met Cefas. Zie 1 Kor. I. 12. Dusdanige verregaande verdeeldheden behoorden , in de Christelijke Gemeente, geene plaats te hebben , als welke één ligchaam is ; welks leden eikanderen in liefde moeten draagen, •daar 'er toch , bij de verfchillende inzigten Za der
352 kettersch. KIND.
der ligt dvvaalende menfchen, eene volmaakte eenflemmigheid in gevoelens niet kan gevorderd worden. (*)
KIND wordt veelmaalen, in eene uitgeftrekte betekenis, genomen, om, zonder onderfcheid, „ eiken Nakomeling" te betekenen. Vanhier kinderen Abrahams, Joan. VUL c29 Hand. XIII. 26. Kinderen Israëls, Matth. XXVII. 9. Luk. I. 16. Hand. V. 21. Kinderen van Levi, Hebr. VIL 5. en meer dergelijke fpreekwijzen, te bekend, om alle bijéén te zamelen.
Kinderen van Jerufalem, Matth. AAlii. 37. Luk. XIII. 34. XIX. 44- Gal- IV. 25, zijn de Inwooners van die ftad." Bij zinfpeeling op de zedelijke geboorte, waarvan in het Artikel gebooren zijn, breedvoerig gefproken is, worden ook „de onderweezenen" Kinderen genoemd,in betrekking tot hem, die dezelve onderweezen, en dusdanig eene Herfchepping heeft te wege gebragt. Zie 1 Kor. IV. 14. 2 Kor. VI. 13. 3 Joan. 4. Dus ook kinderen der Profeeten, Hand. III 25, dat is, leerlingen der Profeeten.
In het algemeen wordt het woord Kind bij de Hebreërs gebruikt, om gelijkheid en overeenftemming van zeden, geaartheden, gedrag , enz. uit te drukken , overeenkomftig het woord, 5t geen 'er bijgevoegd is. Aldus
betekent v
Kin-
C*") Zie over deezen verkeerden Godsdienfligen ijver, mijne Verhandeling over de Twijfelari,, en het meesterachtig leflisfen in Godsdienjlige zaaken. 2de Afd. bi. 1O8 ia «^ Verh. van teyler's Godgi Genoot/. Vilde Deel.
KIND.
353
Kinderen der menfchen, in het algemeen, „ het menfchelijk geflagt," of, als wijzende op de geringheid en vergangelijkheid der menfchen, wordt menfchen kind met bijzonderen nadruk gebruikt, om de geringheid van den mensch aan te duiden • zijnde het zelfde als menfchen zoon, gelijk^ bij het Woord zoon nader zal getoond worden.
*™ ~ der Wijsheid, Luc. VII.35, zijn
„ alle waare vereerders der wijsheid."
des Toorns, Efez. II. 3. Toorn betekent hier „ de Goddelijke ftraf." Zie bij toorn. Kinderen des toorns betekent dus „ menfchen , die , om hunne overtree„ dingen , de Goddelijke ftraffen verdiend „ hebben." Zie van deeze plaats verder bij natuur. Aldus ook kinderen der vervloeking, 2 Pet. 11. 14.
des Vleeschs , Rom. IX. 8 , zijn
„ alle Jooden , als natuurlijke afftammelin„ gen van Abraham;" welken zin de famenhang vanzelfs aanwijst. Hiertegen worden gefteld
T.7 der Plofte , Rom. IX. 8. Gal.
IV. 28, 't geen ook wel „ alle Jooden" waren, in zoverre zij afftamden van Abraham, wien de belofte des heils was toegezegd • doch, indien zij in Zedelijke geaartheden niet gelijk waren aan deezen doorlugtigen Aartsvader, zouden zij, volgens 's Apostels vermaaning, aan deeze belofte geen deel hebben , enkel uit hoofde van hunne natuurlij, ke afkomst ; waaruit ligtelijk op te maaken is,in welken zin de Kinderen des vleeschs Z 3 ge-
554 kind.
gefteld worden tegen de Kinderen der belofte, vergel. vs. 7. Gal. III. 7. joan, VIII. 39.
Kinderen des Koningrijks, Matth. VUT. 12. XIII. 38 , zijn „ Burgers of Leden van „ het Rijk van den Mesfias;" en , voor zo verre dit Rijk onder de Jooden zou opgerigt worden , betekent het, in de eerfte plaats, 9i de Jooden in het algemeen;" doch, in de laatfte, „ alle die genen , die, behalven dat „ zij Leden waren van den Joodfchen bur, gerftaat, hiertoe de vereischte gefteldheid van geest hadden." Als zodanig werden zij gefteld tegen
des Boozen , Matth. XIII. 38;
't geen het zelve is als
_ des Duivels , Hand. XIII. 10.
1 Joan. HL 10; eene befchrijving van „ elk Godloos en boosaartig mensch , die een ' anderen tragt te bedriegen en te misleiden ;" hoedanige booze geaartheden inzonderheid den Duivel werden toegefchreeven. , .
Kind der Helle,Matth. XXIII. 15; (eigenlijk van het Dal Hinnom. Zie bij helle) betekent „ iemand, die zig de grootfte ftraf „ heeft waardig gemaakt ; een verfoeilijke ,, booswigt." .
Kinderen deezer Wereld, (eigenlijk deezer eeuwe (Juav), van deezen leeftijd. Zie bij wereld) Luk. XVI. 8, zijn „ de toen„ maals leevende Jooden." Het betekent dus niet eigenlijk wereldsgezinde menfchen , wereldlingen, die aan de belangen dsezer wereld te zeer verknogt zijn ; in welken zin het
Griek-
KIND.
355
Griekfche dixv niet gebruikt wordt. Doch, dewijl de toen leevende menfchen over het geheel zeer ondeugend waren, en enkel op tijdelijke voordeden zagen; zo kan het, wat den zin betreft, zeer wel betekenen, 't geen wij een wereldling noemen. Hiertegen worden gefteld
Kinderen des Lichts, Luk, XVI. 8; dit zijn „ dezulken, die overeenkomftig de ,, voorfchriften van den waaren Godsdienst „ (licht. Zie bij licht) wandelen." Zie ook joan. XII. 36. 1 Thesf. V. 5.
deezer Eeuwe, Luk. XX. 34,
zijn, wat de woorden betreft, wel dezelfde als Kinderen deezer wereld (zie hier vooren) : maar in zo verre zij hier ter plaatze gefteld worden tegen de Kinderen van die (van gene of' toekomende) eeuwe, vs. 35 ; is zulks geene befchrijving van aardschgezinde of wellustige menfchen , maar van ,, de bewooners der wereld in het alge„ meen;" 't geen niet ondienftig is hier op te merken , opdat men niet waane, als of de Heiland daarmede zou willen te kennen geeven , dat het Huwelijk alleen onder de aardschgezinde menfchen plaats hadt.
des Dags, 1 Thesf. V. 5, zijn
dezelfde als Kinderen der lichts.
der Opftanding , Luk. XX. 36,
zijn „ dezulken, die aan de toekomende opj, ftanding der regtvaardigen zullen deel ver?, krijgen."
. der Ongehoorzaamheid, Efez. II.
2. V. 6. Kol. III. 6; zijn „ ongehoorzaame, « Godlooze menfchen."
Z4 Kin-
$5$ kind.'
Kinderen Gods is ,, eene algemeene benaaming der Christenen j" welke hun gegeeven wordt, voor zo verre God, als een tederhartig Vader, de ongehoorzaame, doch nu bekeerde, zondaaren wederom in Zijne gunfte aanneemt, en voor Zijne Kinderen erkent; weshalven deeze benaaming op beide , zo op de uiterlijke belijdenis van het Christendom , waardoor het afgeweekene menschdom wederom in Gods gunst werdt aangenomen, als ook op de Zedelijke, en Gode welbehaagelijke, hoedanigheden ,har.re betrekking heeft; welke beide betrekkingen zo naauw aan eikanderen verbonden zijn, dat zij veelal te famen moeten gevoegd worden. Minder fchijnt,echter, Joannes op de Zedelijke geaartheden het oog te hebben, wanneer hij, i Brief III. i, de Christenen aldus aanfpreekt : Ziet, hoe groot eene liefde de Vader ehs gegeeven heeft, dat wij kinderen gods zouden genaamd worden. Gelijk overal, zo ook hier, verbinden, echter, de Apostelen daarmede onmiddelijk de verpligting tot een heiligen wandel; zodanig, dat op die Christenen , welke hun geloof niet te gelijk door hunnen wandel vertieren, deeze naam niet toepasfelijk is. De zelfde Apostel fielt daarom het leiden van een Godzalig leeven tot een onderfcheiden kenmerk , waardoor -de
kinderen gods van de kinderen des
duivels openbaar (kennelijk) zijn, Hoofdd.
III. io. Düs voegt ook Paulus, bij de
benaaming van Kinderen Gods, te gelijk de woorden van onberispelijk, onftraffelijk.
—— Gods, die verfirooid zijn, Joa».
XI,
KIND.
357
XT.52, worden genoemd „ alle dezulken on}) der de volken, die, wegens hunne goede „ geaartheden, degefchiktegemoedsgefteltenis „ bezaten, om de leer van het Evangelie aan „ te neemen". Toen ten tijde waren zij eigenlijk nog geene Kinderen Gods; maar de Heiland geeft hun deezen naam als bij voorraad, als die zulks eerlang ftonden te worden, volgens eene figuur , die bij de Redenaaren Prolepfis genoemd wordt; even gelijk Hij die zelfde menfchen , joan, X. 16, reeds zijne Schaapcn, als behoorende tot zijne Kudde, genoemd hadt: vergelijk Hand. XVIII. 10, alwaar die genen der Korintheren , die het Evangelie van Christus ftonden aan te neemen, reeds zijn Volk genoemd worden. Zie ook Joan. I. 12. Zo de benaaming van Kinderen Gods al in eenige onderfcheidene betekenis mogt voorkomen, ligt 'er echter altijd eene gelijkheid of overeenkomst van Zedelijke hoedanigheden, met de eigenfchappen en handelwijze van God in opgeflooten; zo als ik boven reeds aangemerkt heb, dat het woord Kind , in een Zedelijken zin, bij de Hebreërs gebruikt wordt, om gelijkheid van ztden en geaartheden uit te drukken. Aldus komt het voor, Matth. V. 45. Luk. VI. 35. Rom. VIII. 14. Daar nu alle dezulken , welke Gode in Zedelijke hoedanigheden tragten gelijkvormig te worden, ook te gelijk voorwerpen zijn van Goddelijke goedkeuring en liefde; zo betekent Kinderen Gods ook dikwijls het zelfde als Gunstgenooten; Beminden des Allerhoogften , Matth. V. 9. Luk. XX. 36. Daar voorts Z 5 het
358
kind.
het Griekfche koe van onze Overzetters na*. Kind , dan wederom Zoon , vertaald is , zo kan het geen hier verder toe behoore, nagezien worden bij zoon.
aanneemiüg tot kinderen (l/10-
Sïcrr) is zo veel als het Kindfchap; eene gewoonte, bij de Ouden in gebruik, volgens welke zij Vreemden , ook zelfs hunne Slaaven , als hunne Kinderen aannamen, welken als dan de vrijheid gefchonken werdt , terwijl zij verder het regt van wettige Kinderen verkreegen. Bij zinfpeeling op dit gebruik, leert Paulus, dat de Christenen ook kunnen befchouwd worden als zulke van God aangenomen Kinderen; leidende daaruit voorts af, dat zij diesvolgens ook alle die regten bezitten, welke wettige Kinderen toekomen, als vrijheid, om God met een liefhebbend hart te gehoorzaamen en te eerbiedigen , even als een Kind zijnen Vader gehoorzaamheid bewijst, uit een volkomen bezef van liefde en dankerkentenis, in tegenftelling van den Jlaaffchen dienst en vrees, waarmede de Haaf zijnen geftrengen Meester gehoorzaamt, waarmede de Apostel den Mozaïfchen Godsdienst vergelijkt, Rom. VUL 15; Zie ook Gal IV. 1—5; het erfregt, Rom. VIII. 17. Zie verder vers 33. IX. 4. Efez. I. 5. Het blijkt du.s van zelfs , dat de Apostel hiermede de uitterlijke voordeelen van het Christendom befchrijft.
Kinderkens wordt, Matth. XI. 25, Iv k. X. 21 , in een oneigenlijken zin gebruikt van „ dezulken, die met, waanwijs
bij- zig zeiven, veel ophebben niet hunne
ei-
KIN D. K L E EDEN. 359
„ eigene wijsheid en deugd, die zig gemak„ kelijk, als Kinderen, laaten gezeggen en be,, ftuuren"; en worden, uit dien hoofde, gefteld tegen Wijzen en Verftandigen, „ dezul„ ken, die zulks waanden te zijn", gelijk de trotfche en opgeblaazene Farifeeuwfche Leeraars , die daarom alle vermaaningen en onderrigtingen van de hand weezen. Dus ook Matth. XVI[I. 5, alwaar het verwisfeld wordt met klein. Zie verder bij dit Woord.
KLEEDEN. Niet gekleed met een Bruiloftskleed, Matth. XXII. 11. De berigten der reizigers leeren ons , dat, in het algemeen, de meeste gefchenken der Oosterlingen in Kleederen beftaan; en als men de ge. wijde Schriften der Jooden inziet, blijkt het, dat deeze gewoonte al vroeg in het Oosten heeft plaats gehad. Zie, bij voorbeeld, Genef. XXIV. 53. XLV. 22, en menigvuldige andere plaatzen. Voorts is het eene beftendige gewoonte bij de Hebreërs, om allerleie deugden en hoedanigheden te vergelijken bij Kleederen , die men aantrekt, gelijk bij het woord aandoen getoond is. Hierom kon de Heiland , in deeze Gelijkenis, van deeze gewoonte een zeer gepast zinnebeeld ontleenen, om de vereischte hoedanigheid te befchrijven van hem, die aan de toekomende Zaligheid (welke, gelijk elders, ook hier bij een Gastmaal vergeleken wordt) wenschte deel te verkrijgen. Wanneer een aanzienlijk perfoon gasten tot eene pragtige maaltijd noodigde , gaf hij hun Kleederen, om dezelve aan te trekken, ten einde zij in
de-
300
kl eeden»
dezelve aan tafel verfcheenen , welke klee» deren gewoonlijk Wisfelkleederen genoemd werden ; en het zou een blijk van verachting geweest zijn, indien zig iemand in zulk een Kleed niet vertoonde. Dus vinden wij de reden van het regtmaatig misnoegen van den Gastheer op den "Gast, die, zonder Bruiloftskleed, onder de aanweezigen aanzat. Zonder zulks naar dit gebruik te beoordeelen, zou het een geheel ongegrond verwijt des Konings geweest zijn , daar de genodigde zig met zijne armoede verfchoonen konde. Wanneer men dus op deeze gewoonte geen acht geeft, wordt de geheele Gelijkenis duister, en 's Konings gedrag onbegrijpelijk; wijl alles, volgens de, toen in gebruik zijnde, gewoonten beoordeeld , behoorlijk famenhangt; en men vindt terftond de reden, waarom hij, die geen Bruiloftskleed aanhadt, op de vraag des Konings: Vriend, hoe zijt gij hier gekomen, geen Bruiloftskleed aanhebbende, terftond verftomde (vs. 12.), en geene reden ter verfchooning wist bij te brengen j waarom dan ook de Gastheer bevel gaf , deezen ondankbaaren terftorid uit de Zaal te brengen, en buiten huis in den donkeren nagt (buitenfle duisternis. Z;e bij duisternis.) op ftraat te zetten. Vraagt men, welke foort van menfchen bedoelde de Heiland met den perfoon, die met geen Bruiloftskleed gekleed was; men behoeft, om daarvan de gereede cplosfmg te vinden , flegts te denken aan den hoogmoedigen Farifeër, welke, in zijne oogen, regtvaardig was, de onderrigtingen van Jezus van de hand wees,
en
KLEEDEN. KL EI KL
3ö"l
en zig niet begeerde te bekleeden met die deugden en hoedanigheden , welke de Keiland zo zeer aanprees. Zij, die zulks van eene toegerekende Regtvaardigheid van Christus aan den geloovigen Zondaar verklaaren, fchijnen, mijns oordeels , te vergeeten, dat dusdanig eene verklaaring niet wel overeenkomt met 's Heilands doorgaande Leer , als die overal aandrong op eigene geregtigheid, in tegenftelling van de valsch voorgewende geregtigheid der Farifeeuwfche Leeraaren. Voor het overige moest zulk eene duistere bedoeling volkomen onverftaanbaar zijn voor hun , tot welke deeze Gelijkenis gefproken werdt. Wil men 'er op aandringen, dat het Bruiloftskleed, waarmede hij moest bekleed worden , niet zijn eigen, maar des Konings was , om daaruit te bewijzen, dat elk waar geloovige den mantel van Christus geregtigheid moet omhangen ; dan fchijnt men op kleinigheden aan te dringen , die met het geheel in geen verband ftaan, buiten het oogmerk der Gelijkenis omloopen, en haaren grond hebben in de gewoonte dier tijden.
KLEIN. Kleinen worden van den Heiland zijne waare Discipelen genoemd, met betrekking tot derzelver vereischte gemoedsgefleltenis. De Discipelen, vervuld met de denkbeelden van aardfehen luister, hadden Jezus gevraagd, wie de verhevenfte plaats zou bekleeden in het Rijk, 't welk hij eerlang zou oprigten , Matth. XVIII. i. De Heiland , om hun zeer nadrukkelijk te toonen, dat zij alle deeze denkbeelden van grootschheid en
heersch-
362 klein; kleingeloovigen.
heerschzugt moesten laaten vaaren, wees hen op een klein Kind, vs. 2, met bijvoeging, dat zij zig even min door driften van eerzugt moesten laaten bezielen, als die Kleine, die daar voor hun ftondt. Kleinen betekent dus hetzelfde als nederigen, armen van Geest, Matth. V. 3. (Zie arm), welken het Koningrijk der Hemelen wordt toegezegd; waarmede de Heiland wilde aanduiden, dat zulke menfchen de regte gefchiktheid hadden, om goede Christenen te worden. Zie bij koningrijk. Waaruit zig dan ook de zin van Matth. XV11I. 4, gemakkelijk laat verklaaren. De zin is: „ Wie zig zo min door „ wereldfche inzigten en eerzugtige gevoe„ lens laat beftuuren , als zulk een klein „ Kind; die is de meeste in het Koningrijk der „ Hemelen" (die is de beste Onderdaan in het Rijk van den Mesfias ; die is de beste Christen.) — Men moet bij alle deeze en föortgelijke uitdrukkingen fteeds in het oog houden de denkbeelden, welke de Jooden daaraan hegtten, fchoon wij ze nu, volgens onze opgeklaarde begrippen, in een anderen zin opvatten, 't welk, wanneer het behoorlijk wordt in acht genomen, ons van zelfs de verklaaring der volgende plaatzen aan de hand geeft, Matth. XVIII. 6, 10, 14. Mark IX. 42. Luk. XVII. 2. Zie verder bij
minste.
KLEINGELOOVIGEN zijn dezulken , die te weinig vertrouwen op God , Matth. VI. 30. Luk. XII. 28, of op den Heiland, Matth. VUL.26. XIV. 31. XVI. 8, fielden,
vol-
kleingeloovigen. knie.
363
vólgens eene gebruikelijke betekenis van GeZoo ƒ voor Vertrouwen. Zie bij geloof. Weshalven men beter vertaalt Kleinmoedigen of Wankelmoedigen.
KNIE. Knieën buigen. Dewijl bij de Oosterlingen de gewoone groetingen of burgerlijke eerbewijzingen met eene diepe buiging des lichaams, of der Knieën, vergezeld gingen; zo betekent Knieën buigen het zelfde als 'aanbidden, 't zij dat deeze woorden van het bewijzen van burgerlijke beleefdheid, 't zij van Godsdienftige vereeringen, gebruikt worden , gelijk dan ook het laatfte woord in de meeste gevallen alleen van het bewijzen van burgerlijke hoogachting moet verftaan worden , gelijk bij het woord aanbidden getoond is. Aldus is Knieën buigen
Rom. XIV. 11. Efez. III. 14, het zelfde als aanbidden, niet om daardoor, in het bijzonder, de daad van aanbidding, maar, in het algemeen, alle Godsdienftige vereering uit te drukken; en wordt ook aldus , Rom. XI. 4, van den Heidenfchen afgodendienst gebruikt. VergJ. Exod. XX. 5.
. Filip. II. 10 is, in den naam van Jezus de KNiEëN buigen, het zelfde als,, op zijn „ bevel en gezag, onze Godsdienftioe aanbid„ dingen verrigten,"of,misfchienbeter, „zijn „ gezag en opperheerfchappij, hem van God „ opgedraagen , erkennen;" dewijl het terftond hierna vs. 11, verwisfeld wordt met bel'jden, dat Jezus Christus Je heer is. Zie
Rom. XIV. 11. Moeilijker fchijnt het
te bepaalen, wie ter deezer plaatze verftaan
moe-
564 KNiE-
moeten voorden door de genen , die in den He* mei, op de aarde, en onder de aarde zijn. Son> mi°"en verftaan hierdoor Engelen leevende menfchen , en de reeds geftorvenen , de dooden , die in de graven (onder de aarde) zijn ; en dus zou de laatfte omfchrijving bijkans dezelfde zijn, als, volgens welke Christus gezegd wordt een Heer der Dooden te zijn, jRom. XIV. 9; want, om hier aan de booze geesten, of de verdoemden in de onderaardfchegewesten, te denken, heeft geen genoegzaamen grond. Het komt mij het aanneemelijkst voor, dat Paulus door deeze omfchrijving , in het algemeen , heeft willen aanduiden , „ alle redelijke fchepfelen , aan welke plaatzen der gefchapene wereld dezelve zig ook mogten ophouden," zonder dat wij naauwkeurig behoeven te bepaalen, welke weezens onder elke rangfchikkmg moeten gebragt worden. In dien zelfden zin komt deeze omfchrijving voor, Exod. XX. 4. Gij zult u geene gelijkenis maaken van 't geen. dat boven in den hemel is; noch van *t geen, dat onder op de aarde is; noch van 't geen , dat in de wateren ónder de aarde w, — De geheele plaats zou men derhalven dus kunnen vertaaien : Daarom heeft God Hem (Jezus Christus) ' tot den hoogden eereftand verheven , en " Hem een aanzien gegeeven, verre boven " alle magt en waardigheid; opdat alle re'! delijke Schepfelen , van de voortreffelijk„ ften tot de geringften, aan Zijne _ Opper, mogendheid zouden onderworpen zijn , en, ' ter verheerlijking van God, den Vader, » „ be=
Knie. komen. 365
5, belijden , dat Jezus Christus de Heer, de >, Regeer, van het menschdom is." — Of (gelijk men het volgens den Grondtekst even gevoegelijk kan vertaaien) „ dat de Heer „ Jezus de Christus (de Mesfias) is."
KOMEN tot God; tot den vader. Sommigen verklaaren zulks van den eerdienst des Allerhoogften, terwijl anderen meenen, dat deeze fpreekwijze influit het denkbeeld van deel verkrijgen aan de toekomende gelukzaligheid, even gelijk bij God zijn, enz.
Heb. XI. 6. Die tot God komt, moet gelooven, enz. Men wil, dat zulks zijne betrekking heeft op het voorbeeld van Henoch vs. 5; van welken gezegd was, God nam hem weg, 'tgeen zo veel zou betekenen, als Hij kwam tot God; waaruit dan de Heilige Schrijver zou afleiden , dat al wie ook aldus tot God komen wil (aan de Hemelfche Zaligheid hoopt deel te verkrijgen) gelooven moet, dat enz. Intusfchen fchijnt deeze zinfpeeling vrij gedwongen te zijn, en zig zelve om ver te ftooten; want welk een zin levert het op, indien men, naar deeze verklaaring, omtchrijft? „ Die aan de Hemelfche vreugde „ wenscht deel te verkrijgen , moet geloo„ ven , dat 'er een God is, en dat Deeze „ die genen, die Hem opregtelijk vereeren, „ zal vergelden." De Schrijver fpreekt van het vertrouwen op God, bewijzende, dat, zonder zulk een geloovig vertrouwen, geen eerdienst Hem aangenaam kan zijn. Overeenkomftig hiermede geeft het een zeer gepasten zin , wanneer men verklaart, „ Die een
s, waar
366 KOMEN.
waar vereerer of aanbidder van God zijn " wil, moet een volkomen vertrouwen op " Hem hebben, en overtuigd zijn, dat God „ dezulken, die Hem opregtelijk gehoorzaamd „ hebben , zal beloonen." Zodat tot God komen en Hem zoeken, fpreekwijzen van eenerleiën aart zijn, welke uit de inrigting der Joodfche Godsdienst-gefteldheid moeten verklaard worden. Daar, bij de Jooden, de aanbidding en eerdienst des Aüerhoogften flegts tot ééne plaats bepaald was, naamelrjk bij de arke des Verbonds, zijnde de plaats, alwaar de Godheid aangemerkt werdt als tegenwoordig te zijn; zo werden zij, die Gode plegtig aanbaden, gezegd tot God te naderen , voor God te verfchijnen, enz. Zie hxod. XII. 48. Levit. IX. 7. 8. XXI.17.1tf. XXII. 3. Num. XVI. 40. XVIII. 2-4- az. EzecJi. XLIV. 15. (Zie genaaken.) Van hier hebben deeze fpreekwijzen, naderhand, eene algemeenere betekenis gekreegen , om daardoor allerleien eerdienst des AUerhoogften uit te drukken.
Aldus , denk ik , dat men ook te verftaan hebbe Heb. VII. 25, alwaar in onze Overzetting tot God gaan voor komen ; fchoon het hier met nadruk moet verftaan worden van „ den vrijen toegang, die een Christen tot „ God heeft", in tegenftelling van den Jood, die niet, dan door bemiddeling van den Priester, vrijheid hadt tot God te gaan. Vergelijk het geen daarover bij het woord genaaken reeds aangetekend is. Intusfchen kan het hier, mijns achtens, even zo min als in de
voor-
KOMEN. KONING. 367
voorgaande plaats, gelijk men het gewoonelijk wil verklaren, van het toekomftig komen tot God verftaan worden. Want het is duidelijk deeze tusfehenkomst des Priesters, waarop de Schrijver het oog heeft, als hij Christus voorftelt als een veel volmaakter Priester, door welken de Christenen een vrijen toegang tot God hebben.
joan. XIV. 6. In dien zelfden zin , als Jezus op de vraag van Thomas, hoe kunnen wij den weg weeten'? geantwoord hadt: Ik ben de weg, de waarheid en het leeven (de leer, die ik verkondig, behelst de waare aanbidding des AUerhoogften, en leidt den mensch op ter zalige onfterffelijkheid), moet ook het komen tot den Vader door hem verllaan worden.
Even gelijk tot God komen, in het algemeen, van ,, den Goddelijken eerdienst" moet verftaan worden; zo betekent tot Christus ko~ men, Joan. V. 40. VI. 35. 37. 44, het „aan, neemen van zijne leer;" het „erkennen van „ zijne Goddelijke zending."
KONING. Daar de Jooden, gelijk bekend is , in den voorfpelden Verlosfer een eigenlijken Koning (op welken grond , ftaat ons hier niet te onderzoeken) verwagtende waren ; kan het ons niet vreemd voorkomen, dat van hen, die in Jezus den beloofden Mesfias erkenden, deeze naam aan den Heiland gegeeven werdt; doch, wanneer wij op alles, 't geen Jezus verrigt heeft, naauwkeurig acht geeven , zullen wij gereedelijk toeftaan, dat deeze benaaming niet, dan in een Aa 2 on-
g<58 koning.
oneigenlijken zin, op den Zaligmaaker def wereld kan worden toegepast. Schoon Hij de gevoelens der Jooden , welke zij hieromtrent koesterden, om wijze redenen niet regtftreeks konde te keer gaan , bemerken wij echter , dat Hij zeer voorzigtiglijk zig van deezen titel onthieldt; en het was niet, dan op de uitdrukkelijke vraag van Pilatus , of hij een Koning was, dat Hij zulks toeftemde; doch niet, dan met de uitdrukkelijke bijvoeging , dat Pilatus zulks niet in eene eigenlijke betekenis moest opvatten, dewijl hij van het zedelijk R'jk van waarheid fprak, Joan. XVIII. 36, 37. — Weshalven het eene veroeeffche moeite der Godgeleerden fchijnt te lijn, om alle de deelen van deszelfs KoningZijfee' Bediening naauwkeurig te bepaalen , dewijl zij de Heilige Schrijvers hierin geheel tot geene voorgangers hebben, welke de zogenaamde drie Ampten van Christus niet omftandig befchrijven; en zig daarenboven in de befchrijving van dit Koninglijk Ampt van meer of min gezogte toefpeelingen moeten bedienen; zoadat, wanneer men, met weglaating deezer allegorische toefpeelingen, op de zaak zelve ziet; men bevinden zal, dat alles zeer gevoegelijk tot de waardigheid en bediening van Profeet , of Goddelijk Afgezant, kan gebragt worden. Dit is dan ook de reden, waarom de Godgeleerden zo weinig met elkanderen overeenftemmen , wat tot elk deidrie Ampten moet gebragt worden. Zie verder bij profeet en pkicster. Koning der Eeuwen. Zie eeuw.
KO-
TtONINGLIJK. ,369
KONINGLIJK. Koningltjke wet, Jak. II. 8 , kan zeer gevoegelijk betekenen de zeer uit neemende wet, dewijl het woord Bxaifoxioc bij de Griekfche Schrijvers meermaalen voorkomt in de betekenis van voortreffelijk. Zit hiervan voorbeelden bij harwood , Liberal. Transl. of the N. T. in not. — Ook zou het zo veel kunnen te kennen geeven, als wet des konings (van God , den Koning der Israëlieten, die zulks geboden heeft,) Levit. XIX. 18.
Koninglijk Priesterdom, 1 Petr. II. 9. Het is zeer gebruikelijk bij de H. Schrijvers, om de naamen, oudtijds aan het Israëlietifche volk gegeeven , op het nieuwe volk, de Christenen , toe te pasfen. Aldus hebben wij het ook hier te neemen. Eigenlijk ftaat 'er Rxod. XIX. 6, Priesterlijk Koningdom, of Koningrijk; doch Petrus" heeft hier de Griekfche Overzetting gevolgd , fchoon dezelve minder gepast fchijnt te zijn. De Israëlietifche Burgerftaat was een priesterlijk Koningrijk , dewijl de Godsdienst, en dus ook de Priesterlijke Bediening , met het wereldlijk beftuur gemengd, en dezelve een eigenlijke Godsregeering was. Petrus fchijnt deezen naam alleen, als eene benaaming van waardigheid , op de Christenen toe te pasfen , voegende dien bij de overige titels van uitverkooren geflagt , heilig, verkregen, volk; zodat men niet naauwkeurig te onderzoeken hebbe , waarin eigenlijk de grond van dit Koninglijk Priesterdom te zoeken zij ; daar het van den Apostel, flegts bij overdragt, op de Christenen wordt te huis gebragt.
Aa 3 KO-
370
KONINGRIJK.
KONINGRIJK Gods, van Christu* (of den Mesfias) , der Hemelen, (hu Hemelsch Koningrijk) zo ook, Davids, Mark. XI. ro, zijn alle benaamingen van dezelfJe betekenis, welker regt begrip een aanmerklijk licht verfpreidt over een groot aamal van plaatzen der Heilige Schriften. Volgens de denkbeelden , welke wij. naar de betere leer van het Evangelie , hieraan gewoonlijk hegten , worden veele uitdrukkingen onvcrltaanbaar. Gelijk overal , zo is het hier inzonderheid van het grootfte gewigt, dat wij ons verplaatzen in de denkwijze, welke daaromtrent bij de Jooden algemeen was doorgedrongen. Daar de Jooden, in den perfoon van den Mesfi.is, een eigenlijk Koning verwagtende waren, geloofden zij, dat Zijne komst (trekken zou, om zig den vervallen ftaat van het Joodendom aan te trekken, èn een eigenlijk Koning, rijk op te rigten ; 't welk zij het Gods-Rijk, het Hemelfche Rijk, of het Rijk van den Mesfias noemden , (vergel. Matth. V. 3. Mark. I. 15. Luk. VI. 20.) waarop zij toepasfelijk maakten alle de grootfche befchrijvingen van voorfpoedige en gelukkige tijden, welke de komst van dien grooten Verlosfer zou aanbrengen. Dat zij zig deeze Monarchie als een duizendjaarig Rijk voorftelden , wordt misfehien op een te losfen grond aangenomen , en verfpreidt over de Evangelifche Historie geen bijzonder licht. Hoe dit ook zij, dit is zeker, dat niet alleen de groote hoop, maar ook de bestgezinden, een eigenlijk Koningrijk deezer wereld verwagtten , waarin de Vorst Mesfias , met luister, zou
heer-
KONINGRIJK.
371
heerfchen. Misfchien vonden zij, niet zonder reden , grond tot dusdanig eene hoop in de oude Voorfpellingen: en waarfchijnlijk waren deeze gelukkige tijden ook niet geheel uitgebleeven, indien de Jooden naar de vermaaningen van dien Verlosfer hadden willen luisteren, en denzei ven niet uit het midden van hun hadden uitgeroeid, waardoor zij, in plaats van Gods genade, zig deszelfs regtvaardige ftraffen, den ondergang van hunnen Burgerftaat, op den halze haalden. Dan, dit in het voorbij gaan. Om aan de voor¬
deden van deeze zo gelukkige regeering, en de daarbij plaats hebbende zegeningen, deel te verkrijgen, dagten de Jooden , dat het genoeg was , dat zij hun geflagt rekenden uit den Aartsvader Abraham, met welken, en deszelfs nakomelingen , God dit onverbreekbaare verbond hadt opgerigt, zo dat zij aan eene inwendige reiniging des harten, of zedelijke herfchepping, weinig of niet gedagt fchijnen te hebben. Zie Matth. III. 9. pan. VIII. 39 , en het gefprek met Nikodemus , Joan. 111. 1, en vervolg. Dan, daalde komst en prediking des Heilands , van veel verhevener bedoelingen was, werdt 'er ook geheel iets anders vereischt, om aan de zegenrijke gevolgen van Christus komst deel te verkrijgen. Doch, om de gemoederen der Jooden van zig en zijne leer niet geheel, en terftond in den beginne, afkeerig te maaken , moest Jezus hierin met veel voorzigtigheid te werk gaan. Dit fchijnt mij de reden , waarom de Heiland zig, even gelijk de Jooden, van de fpreekwijzen, KoAa 4 ning.
372 koningrijk.
ningrijk der Hemelen, enz. bediende, zonder terftond de natuur van hetzelve duidelijk te verklaaren, dewijl de vooroordeelen der Jooden hem niet toelieten duidelijker te fpreeken. Deeze uitdrukkingen moesten dus bij de toehoorderen van dien tijd geheel andere denkbeelden verwekken, dan wij daaraan tegenswoordig hegten , terwijl veelen onzer, wanneer zij deeze benaamingen hooren , terftond denken aan „ de toekomende Hemel„ fche gelukzaligheid," even als of Koningrijk Gods, en Hemel, uitdrukkingen waren van dezelfde betekenis ; 't welk oorzaak is , dat zij aan veele plaatzen der H. Schriften, of een verkeerden, of volftrekt geenen, zin
toefchrijven. Na dit algemeen aangemerkt
te hebben , zal ik eenige plaatzen tot voorbeelden bijbrengen , welke eenige bijzondere verklaaring noodig hebben, of tot ftaavinge van het bovenftaande kunnen dienen.
Matth. VI. 10. Uw koninc1wjk* kfime. De Jood kon deeze bede niet anders verftaan, dan: „dat de tijd haast komen mogt, „ dat het Rijk van den Mesfias mogt opge„ rigt worden." Wij, die door de uitkomst der zaaken geleerd hebben , dat 'er van zulk een Rijk niets geworden is, moeten hieraan deezen zin geeven : „ De Evangelifche Gods„ dienst worde hoe langs hoe meer uitge„ breid."
■ —— 33. Zoekt eerst het koningrijk gods; ,1 beijvert u boven alles, om M den Godsdienst ,"of beter: „ om een lid der „ nieuwe (Evangelifche)Bedeeling te worden."
Matth. XI. 11. De minjle in het koningrijk
koningrijk.
373
rijk der hemelen („ de geringfte on„ derdaan van den Mesfias," dat is derhalven , „ de geringfte Christen)" is meerder, dan Joannes ; naamelijk , •„ ten opzigte van „ zijne inzigten in het plan der Evangelifche „ Bedeeling;" want van deeze zaak alleen fpreekt de Heiland ter aangehaalder plaatze.
Matth. XIX. 23. 24. Een Rijke zal bezwaarlijk ingaan in het koningrijk der hemelen. Wilde men dit van „ het deel verkrij,, gen aan de toekomende Zaligheid" verftaan, dan zou het 'er in de daad droevig uitzien voor de Rijken. Ingaan in het Koningrijk der Hemelen betekent „ een Christen worden; „ een lid of onderdaan van het Rijk van „ den Mesfias worden." Dat zulks , volgens 's Heilands uitfpraak , gegrond op de natuur der zaak , en op het voorbeeld des rijken Jongelings, vs. 22, voor de Rijken bezwaarlijk zijn zou ; daarvan is de reden te zoeken in de omftandigheden , die toen plaats * hadden. Juist het tegengeftelde van het geen de Jooden verwagtten, zou, volgens 's Heilands betuiging, plaats hebben; in ftede van in het Rijk van den Mesfias allerleien aardfchen overvloed te genieten , zou de verkleefdheid aan de goederen deezer wereld een beletfel zijn , om daaraan deel te verkrijgen, uit hoofde der op handen zijnde vervolgingen tegen de Christenen.
Mark. XII. 34 betekent niet verre zijn van het koningrijk gods, „ een goede ge„ fchiktheid hebben, om een Christen te „ worden."
Matth. VIII. 11. Aanzitten in het koAa 5 ning-
374
koningrijk.
kingrijk der hemelen; „ deel hebben
aan de voordeden van een Christen ;" en in zoverre deeze zijne hoop vestigt op het toekomend leeven , fluit het ook in zig het „ deel hebben aan de toekomende gelukzalig-
heid." Zie Abrahams fchoot, bij abraham.
Matth. X. "/. Het koningrijk der hemelen is nabij gekomen; „ de tijd der nieuwe „ Bedeeling is aanftaande."
XI. 12. Het koningrijk der hemelen geweld aandoen. Zie bij geweld.
XIII. 24. 31. 33. 44. 45. 47. Het
koningrijk der hemelen is gelijk, enz. „ De Evangelifche Huishouding kan gevoeg„ lijk vergeleeken worden", enz.
Luk. XVII. 20. 21. Het koningrijk gods iS binnen in u. „ De gelukzaligheid,
welke Gij u voorftelt, in het Ryk van den „ Mesfias te zullen plaats hebben, moet niet „ in uitwendige zaaken , maar in uw eigen
hart, gezogt worden."
Misfchien vertaalt men èvrog vpcwy op beterer grond in het midden van u voor binnen in u; even gelijk het Koningrijk Gods is tot u
(t(D' bwq) gekomen, Matth. XII. 28. zal
van u genomen worden, Matth. XXI. 43; in welke beide plaatzen het betekent het joodfche volk. Alsdan zal het een geheel anderen zin opleveren , die hierop uitkomt: ,. Het „ Koningrijk Gods (de nieuwe Bedeeling van „ het Evangelie) welke Gij u verbeeldt, dat
met veel luister en toeftel komen zal, wordt „ reeds daadlijk onder u opgerigt." Welke zin met den famenhang zeer wel overeenkomt.
Deeze weinige voorbeelden, uit veele, zullen
tot
koningrijk. kragten.
375
tot eenige proeven voldoende zijn , waaruit zig de overige plaatzen gemakkelijk laaten verftaan.
Voor zo verre nu naderhand, bij de meerdere ontwikkeling der zaaken , de denkbeelden hieromtrent opgeklaarder werden , de ijdele vervvagtingen van een aardsch Koningrijk geheel verdweenen, en de hoop des Christens alleen op het toekomende gevestigd werdt, betekent Koningrijk Gods, enz., vooral in de brieven der Apostelen, „ den toekomenden „ ftaat der Heerlijkheid." Zie, bij voorbeeld,
1 Kor. VI 9. 10. Gal. V. 21. 1 Thesf. II. 12.
2 Thesf. I. 5. 2 Tim. IV. 18. Efez. V. 5. enz. Volgens de bovengemelde betekenis zijn Kinderen des koningrijks „de Jooden." Zie bij kind.
Evangelie en Woord des koningrijks, Matth. IV. 23. IX. 35. XIII. 19, is „de ver„ kondiging der nieuwe Bedeeling."
Virborgenheden des koningrijks gods.
Zie bij verborgenheid.
' KRAGTEN betekent dikwijls Wonderwerken, zie Matth. Vil. 22. XI. 20. 21. 23. XIII. 54. 58. Mark. VI. 2. 5. Hand. II. 22, enz. Ook wel het vermogen om wonderwerken te doen, gelijk Matth. XiV 2. Mark. VI. 14. 1 Kor.
XII. 28. 29.
Werkingen der kragten, i Kor. XII. 10, voor „ vermogen, om Wonderwerken te ver„ rigten."
In de kragt Gods, 2 Kor. VI. 7, „in ,, het verrigten van Wonderwerken." Dus ook, 1 Kor. II. 4. 5.
Kragt
KRAGTEN.
Kragt des H. Geests, Hand. Ir 8, „ het
„ wonderdaadig vermogen."
Hand. VI. 8. Stefanus vol — kragts;
begaafd met het wonderdaadig vermogen." Zie bij geloof.
Kragten der Hemelen, Matth. XXIV. 29. Luk. XXI. 26, in de Hemelen, Mark. XIII. 25. Het Griekfche woord Suvxuig betekent fornwijlen een heirleger, gelijk Svvzuk fe^aa (het heir van Pharao) , Jerem. XXXVII. 5. Zie ook Hoofd. XXXIV. 7. XXXV. 11. XXXIX. 1, en elders. Aldus betekent kragten des Hemels, het heir des Hemels; eene benaaming, welke in de Schriften des Ouden Testaments meermaalen voorkomt, gelijk ook de Hemelen met al hun heir. Aldus Ps. XXXUI. 6, ttmjO, ij ovvauig auruv (al het heir der Hemelen). Dan. VIII. 10. koe Tyq Suvctueccg tó ègas# (tot aan het heir des Hemels.) Vraagt men, wat betekent, volgens den ftijl der Hebreërs, het heir des Hemels; zo behoeft men llegts de aangehaalde plaatzen , benevens eene groote menigte van anderen , alwaar van 's Hemels heir gefproken wordt,in te zien,om zig te overtuigen, dat hetzelve veeltijds de Sterren betekent. Het is hetzelfde als het onmiddelijk voorafgaande, de Sterren zullen van den Hemei vallen. — In de uitlegging van deeze plaats moeten wij echter geheel niet aan de eigenlijke uitdrukkingen blijven hangen, om nV" ieder derzelver de vervulling te zoeken; maar op het geheele voorftel acht geeven, welke is „ eene profeetifche of dichtkundige
, befchrijving van de groote verwoesting, die » eerlang den Joodfchen burgerltaat zou tref-
„ fen.
kragten. kruis. kruizigem. 377
„ fen." De Heiland ontleende daartoe zijne befchrijvingen of uitdrukkingen uit de Schriften der oude Profeeten, die meermaalen dusdanige ftrafgerigten Gods, met zulke beeldtenisfen, pleegen af te fcherzen. Zie Ezech. XXXII. 7. Joel II, 31. 111. 15. Jes. XXXIV. 4, alwaar dezelfde fpreekwijze voorkomt, daar hij de verwoesting der Edomieten befchrijft: rm^aovrou TTOffzt cu Svvccueig rccv ègzvccv (al het heir des Hemels zal uitteer-en, of wegfmelten.') Kragten der toekomende eeuwe. Zie bij
eeuwe.
KRUIS. KRUIZIGEN. Behalven in de ei. genlijke betekenisfen, worden deeze woorden ook. nog in een figuurlijken zin genomen.
I. Met betrekking tot den Kruisdood, welke Jezus , de Infteller van den Christelijken Godsdienst, ondergaan heeft, wordt de gantfche Christelijke leer het woord des kruizes, ook het kruis, 1 Kor. I. 17, 18 genoemd; niet om daardoor alleen „ de leer van 's Hei„ lands dood" maar „ den gantfehen Christe„ lijken Godsdienst," aan te duiden ; 't geen echter daar ter plaatze, met bijzonderen nadruk, van den Apostel alzo genoemd wordt, omdat de Jooden hem, die zulk eene fmaadelijke doodftraf ondergaan hadt, niet voor hunnen Mesfias wilden erkennen. Aldus hebbe men ook te neemen Christus den cekruisten (den gekruisten Mesfias) prediken, 1 Kor. I. 23. II. 2. De bijzondere nadruk van het bijwoord gekruisten moet derhalven gezogt worden in de gevoelens der Jooden, die zulks zeer aanftootelijk was, en ook der Heidenen, welken dit eene dwaasheid fcheen.
Van.
37%
kruis. kruizigen.
Vanhier ook de uitdrukking, ergernis des kruizes, Gal. V. ii ; vijanden des kruizes van Christus, Filip. III. 18 ; „ vijanden „ van de Christelijke leer," met het bijzonder opzigt „ tot den fmaadelijken dood" van derzelver Infteller. Dus ook Gal.WJ. 12, van wegen het kruis van Christus, (om de°belijdenis van het Christendom) vervolgd worden. Uit alle welke plaatzen blijkt, dat de woorden Kruis en Gekruist, 'er niet van den Apostel bijgevoegd zijn, even als of hij daarmede de hoofdzaak van den Christelijken Godsdienst wilde befchrijven , maar met betrekking tot den ongegronden aanftoot , welke deeze fmaadelijke dood voor Jooden en Heidenen hadt.
II. In een ruimeren zin betekent kruis allerlei lijden, uit hoofde van vervolgin" gen om den Godsdienst ," Matth. X. 38. XVI. 24. Mark.Vlll. 34. X. 21. Luk. IX. 23, uit welke laatfte plaats inzonderheid blijkt, dat het niet bepaaldelijk den Kruisdood kan betekenen, dewijl 'er van een dagelijks opneemen van het kruis gefproken wordt. Zie ook Luk. XIV. 27. Mïsfchién hebbe men ook hiertoe te brengen Filip. III. 18; welke plaats ik, onder Art. I, reeds aangehaald heb, doch die, misfchien met meerder regt, hier behoort; zodat vijanden van het kruis van Christus genoemd worden dezulken, „ die, om de Christelijke leer, geen lijden of ■ vervolgingen willen verdraagen j" welke verldaaring zekerlijk met de voorige geen de minfte overeenkomst heeft ; doch behalven dat de fpreekwijze zulks zeer gevoeglijk kan
kruis. kruizigen.
379
betekenen , fchijnt de famenhang deeze verklaaring te begunftigen ; dewijl de Apostel niet van openbaare vijanden van den Christelijken Godsdienst fpreekt, maar van zulke Christenen , welker God de buik is , en die aardfche dingen bedenken , vs. 19.
.Dus is ook Gal. VI. 14. Roemen in het kruts van Christus, ,, roemen in de ver„ drukkingen , wegens de prediking van het „ Evangelie."
III. Nog een bijzonder gebruik deezer woorden is den Apostel Paulus eigen, volgens welk, bij zinfpeeling op den Kruisdood van Christus, die dingen gezegd worden gekruizigd te zijn, welke den Christenen als geheel af gejiorven behooren te wezen, en zodanig uit het midden van hun moeten weggedaan worden , als Christus door het ondergaan van deezen dood weggedaan en gejiorven is. Van hier betekent
Gal. V. 24. Het vleesch kruizigen met de beweegingen en begeerlijkheden , niet, gelijk het veeltijds wordt opgevat, „zijn ligchaam 5, kastijden of kwellen," maar „ alle zonde „ (vleesch. Zie vs. 19.) en booze neigingen „ geheel te onderbrengen."
VI. 14. De wereld is mij gekruist,
en ik der wereld; „ de wereld (tijdelijk Voor„ deel en aanzien) is mij geheel af gejiorven, „ en ik ben de wereld af gejiorven; ik heb „ deeze dingen leeren verzaaken."
Hiertoe behooren ook Rom. VI. 6. Gal. II. 20; doch van deeze beide plaatzen is reeds gefprooken, onder het Artikel Christus. Art. I. B.
L.
3&o
LAM. LAND,
LaM. Wanneer Christus, Joan. I. 29, 36» een Lam genoemd wordt, fchijnt daar mede niet gezien te worden op een Offerlam, waarvan ik de reden bij de verklaaring van de fpreekwijze zonde draagen, of wegneemen, reeds opgegeeven heb. Zie bij draagen. Hiermede komt overeen Hand. viii. 32. — 1 Petr. I. 19 fchijnt eene zinfpeeling te weezen op het Paaschlam, 't geen eene plegtige afbeelding was van de verlusfmg der Israëlieten uit Egypten, Exod. xii. 5. Gevoegelijk derhalven' kon de Heiland daarbij vergeleeken worden, in zo verre Hij eene geestelijke verlosfing uit de flaavernij der zonde
hadt aangebragt. Aldus noemt ook
Paulus, 1 Kor. V. 7, Christus ons Pafcha. — Dit zijn de plaatzen alwaar Christus de benaaming van Lam toegevoegd wordt, behalven die in het boek der Openbaaring voorkomen , in het welk deeze voorftelling zeer algemeen is. Zie Hoofdd. V. 6. 8. 12. 13. VI. 1. enz.
LAND, wordt in het Grieksch door verfchillende woorden uitgedrukt, gemeenlijk echter door yyj, 't welk het zelfde woord is , 't geen ook dikwijls aarde vertaald is. Zie het geen wij hiervan op het woord
AA R-
L.
LAND. LAST. ggj
aarde hebben aangetekend. Dikwijls wordt het genomen, om eenig landfchap aan te duiden, Matth. II. 6. 20. 21. IV. 15. IX. 26. 31, enz. fomwijlen ook in tegenftelling van de Zee, Mark IV. 1. VI. 47. Luk. V. 3- 11. VIII. 27. Joan. VI. 21. XXI. 8. q, 11, enz.
LAST. Van Matth. XI. 30, is reeds géfprooken bij het woord juk. Ik heb bij die gelegenheid gezegd, dat zij, die door Juk en Last „ de Mozaïfche plegtigheden" verftaan, zig beroepen op Matth. XXIII. 4, en Luk. XI. 46. Doch, om dit te ontwijken , wil men , dat door lasten, die zwaar zijn en kwalijk om te draagen „ de zedelijke „ geboden" moeten verftaan worden, als Welke de Farifeeuwfche Leeraars met hunnen vinger niet wilden aanroeren, daar men van oordeel is, dat zulks van „ de plegtige inftel„ lingen" niet kon gezegd worden, dewijl zij zig fteeds als ftrenge waarneemers van dezelve vertoonden. Dan zulks fchijnt mij eene zeer gezogte en ongegronde verklaaring te zijn. Vooreerst komt de Heiland nergens voor, om de volftrekte noodzaakelijkheid, die 'er is in het waarneemen der zedelijke Wet, eenigzins te verzwakken; 't welk 'er toch in opgefloten zijn zou, indien de zin was: „ Zij (de Farifeërs) fchrijven u zedelijke „ pligten voor, die gij niet, of bezwaarlijk, „ kunt onderhouden; maar ik ben een zagt„ moediger Leeraar; mijn juk (mijne leer) „ is zagter , minder ftreng omtrent de ze„ delijke geboden," enz. Voorts ftrijdt het B b niet
382 LAST. LASTEREN. LEED. LEERAAR. LEEVEN»
niet met het karakter der Farifeè'rsen Schriftgeleerden, anderen lastige onthoi. dingen , rasten, enz. voor te fchrijven, welke zij zeiven onaangeroerd lieten , dewijl de hoofdtrek in hun karakter geveinsdheid was ; uit welken hoofde zij alleen, en niet verder, deeze Inzettingen onderhielden, dan om van de menfchen gezien te worden; welke verklaaring de Heiland zelf 'er terftond bijgevoegd heeft , Matth. XXIII. 5. Al het welk zo dui¬
delijk te famen hangt, dat het, mijns achtens, niet dan aan eene te groote zugt voor eenig Leerftelfel moet toegefchreeven worden, om zulks, op gemelde wijze, van de zedelijke wet te verklaaren. Lasten binden is dan het zelfde, als last opleggen, Hand. XV. 28 't geen ook aldaar ziet op het voorfchrijvcn „ der plegtige wetten van Mozes."
LASTEREN betekent „ allerlei kwalijk
fpreeken" zo aangaande Goddelijke zaaken ('t geen genoemd wordt God lasteren)
als bijzondere perfoonen. Den H. Geest.
Zie hiervan bij geest. Art. III.
LEED zijn. Zie bij bekeeren.
LEERAAR EN worden , Efez. IV. 11. 1 Kor. XII. 28. Hand XIII. 1, van de Apostelen, Profeeten, Evangelisten en Herders onderfcheiden, en in den katften rang geplaatst. Hun werk fchijnt geweest te zijn het Onderwijs in eene bepaalde Gemeente waar te neemen.
LEEVEN wordt dikwijls, 't zij met, of zonder, het bijvoegfel eeuwig, gebruikt, om „ het toekomend gelukkig. leeven der God" „ zu-
leeven; 2583
èaligen" te kennen te geeven. Aldus Wordt eeuwig leeven, Matth. XXV. 46 gefield tegen eeuwige pijn (of ftraf); van welke plaats reeds gefproken is bij het woord eeuwig. De bedenkingen, aldaar aangaande het gebruik van het woord eeuwig voorgedraagen, moeten hiermede vergeleeken worden; als uit welke blijkt, dat wij, terwijl ^ het toekomend leeven eeuwig genoemd Wordt, uit kragt van dit woord niet kunnen befluiten, dat hetzelve volftrekt zonder einde zal zijn, en door den dood niet wederom worden afgeWisfeld, indien zulks niet uit andere befchrijvingen blijkbaar is.
Aldus is ten leeven ingaan, Jvlatth
XVIII. 8. XIX. 17, hetzelfde als „ aan de „ toekomende gelukzaligheid deel verkrijj» geni" .gelijk ook ten leeven leiden, Matth. VII. 14; het leeven zien, Joan. HL 36, en wordt aldus leeven, Joan. V. 29, gefteld tegen verdoemenis (veroordeeling). Zie ingaan.
In dien zin wordt dan ook Christus, Hand. III. 15, genoemd de Vorst des leevens, dewijl hij het leeven en de onver, derflijkheid (het onverderflijke leeven) aan het_ Licht gebragt heeft, 2i Tim. I. 10; terwijl de Evangelifche leer, om deeze reden, ook den naam draagt van woorden des leevens, Hand. V. 20. Filip. IV. 3.
Boek des leevens. Zie bij boek.
Het zelfde geldt ook van het werkwoord leeven, Joan. V. 25. Luk. X. 28. Joan. XI,
25, enz. De uitdrukkingen den Heere,
Christus leeven , enz, Rom. XIV. 7, S.
Bb a Gah
384
leeven. leevende.
Gal. II. so, moeten alle uit de wijze van voorHellen, den Apostel Paulus bijzonder eigen, verklaard worden , welke den ouden Mensch (Jood of Heiden) voordek als met Christus gejiorven, terwijl de nieuwe mensch (de Christen) weder opgewekt is, welke nu als voor Christus, zijnen Heer, leeft. Onder het Artikel christus heb ik reeds verfcheidene plaatzen, hiertoe behoorende, verklaard, welke aldaar kunnen nagezien worden.
LEEVENDE (of, in minder goed Nederduitsch, leevendig) wordt God genoemd in tegenftelling van de Afgoden der Heidenen , welke flegts denkbeeldig waren, en in leevenlooze beelden beftonden: weshalven dit bijwoord aangaande God gebruikt wordt, om „ deszelfs weezenlijk beftaan" uit te drukken. Het komt, wat de zaak betreft, overeen met waarachtige of waare God, en wordt, i Thesf. 1, 9, te famen gevoegd. Zie verder het Artikel waar. waarachti g.
Lee v end water, Joan. IV. 10. ir. VIL 38, is ,, fteeds fpringend water" (aqua perennis) ; 't geen van zelve opwelt. Doch hier is eene duidelijke zinfpeeling, liggende opgefloten in het woord leevend, welk, voor zo verre het eigenlijk flaat op de Leere van den Heer, het denkbeeld in zig bevat, „ van leeven en gelukzaligheid aanbrengen„ de." Deeze dubbele toefpeeling op Water en Leer is , in de Vertaaling , niet uit te drukken, dewijl leevend water bij ons in geen gebruik is.
Lee-
leevende. lee vendig maak e n. 385
Leevende hoop , i. Petr. I. 3, is „ de
„ hoop des eeuwigen leevens".
Hand. VIL 38. Hebr. IV. 12. t. Petr. I. 23, wordt het Woord (de Evangelifche Leer) leevend genoemd, om derzelver duurzaamheid uit te drukken, in tegenftelling van andere dingen, die vergaan, gelijk blijkt uit i Petr. I. 23. 24; waarom het aldaar verbonden wordt met eeuwigblijvend, en vs.
25 blijft in eeuwigheid. Het zelfde geldt
ook van
Leevende weg, Hebr. X. 20; „ die altijd in weezen blijft," alwaar men wel op de Allegorie hebbe acht te geeven; volgens welke de meening is , „ dat Christus ééns vooral ons een „ vrijen toegang tot God gegeeven heeft; zo „ dat 'er verder geen Priesters met zoenöffer„ anden behoeven tusfchen beiden te komen",
LEEVENDIG MAAKEN is, Joan. V. ar,
hetzelfde als „ opwekken" en wel „ ten „ jongften dage". Dus ook r. Kor. XV. 22.
Rom. IV. 17, moet, de dooden leevendig maaken, (dat is, „ den dooden, dingen, die „ geen beftaan hebben , het leeven gee„ ven"; want het denkbeeld van opwekken of wederom leevendig maaken, komt hier niet te pas.) in een eigenlijken zin verftaan worden, en voegt zeer wel bij het roepen der dingen, die niet zijn, enen als of ze -waren. _ De zin in deszelfs famenhang is „ God „ die de leevenlooze zaaken {dooden) het
„ leeven geeft was ook magtig, om
„, zijne belofte aan Abraham, omtrent des„ zelfs nakomelingfchap , te vervullen, fchoon Bb 3 „ an-
j86 leevendigmaaken. leidsman.
„ anderszins den Aartsvader wegens zijnen „ hoogen ouderdom geene hoop op eenig „ nageflagt overig was".
Kol. II. 13. Efez. II. 5. Rom. VI. 13, alwaar de Christenen gezegd worden met Christus leevendig gemaakt te zijn, laaten zig gemakkelijk uit Paulus leerwijze verklaaren, die de Christenen voorftelt als nieuwe Schepfelen, die met Chris-us als verreez^n, en op nieuw leevendig gemaakt, zijn. Daar ik, op andere plaatzen, zulks omftandiger heb voorgedraagen, zal ik het hier bij deeze korte aanmerking laaten berusten.
Voor het overige moet met dit en het voorgaande Artikel vergeleeken worden , 't geen bij de woorden dood en dooden is aangetekend. Zie aldaar ook de verklaaring van Rom. VIII. 11.—2. Kor. III. 6, zie bij jjediening; en 1 Petr. III. 18, bij geest. Art. X.
LEIDSMAN (Overjle). Aldus heeft men fyX'iYc$ vertaald, 't Betekent meermaalen een aanvoerder, voor zoverre die het Hoofd, het begin der bende, is, doch de eigenlijke betekenis is die van aanvanger.
Hebr. II. 10, is overste leidsman hunner Zaligheid zoveel als „ Infteller van j, den Christelijken Godsdienst; het Hoofd „ der Christenen". Zie bij hoofd.
XII. 2, 'Er is merkelijk verfchil onder de Uitleggers, in welken zin Christus hier de overste leidsman, en voleindig e r des geloofs, genoemd wordt. Volgens de gevvoone opvatting zou de betekenis zijn;
„ zien-
LEIDSMAN.
387
„ ziende op Jezus, die het geloof in den „, mensch werkt, of aanvangt en voleindigt". Dan, fchoon aan deeze woorden, dus opgevat , een goeden zin te hegten is; zijn 'er echter eenige gewigtige bedenkingen tegen deeze verklaaring in te brengen. Vooreerst behoort des Geloofs zo wel tot Overften Leidsman, als tot Voleindiger, 't geen uit de Vertaaling niet is op te maaken; maar de ranDfchikking, waarin de Griekfche woorden ftaan (rov rqg ttiïsccs &e%)fyov xou rsAöwrjfiO, brengt zulks van zelfs mede. De zin deezer woorden hangt geheel af van de volgende vraag, of des Geloofs zijne betrekking heeft op het geloof der Christenen, of op het geZoo/ van den Z ligmaaker zeiven*, dat is, of men moet leezen, Aanvanger (Overfte Leidsman) en Voleindiger van ons ("der Christenen) of van zijn (Jezus) Geloof ? Wanneer men het eerfte verkiest, dan komt 'er de reeds aangeweezene zin uit. Intusfchen fchijnen de woorden, dus uitgelegd, niet wel met het voorige, en met zigzeive, famen te hangen. De Schrijver hadt, om de Christenen tot ftandvastigheid in het Geloof (in den dienst des Heeren) te vermaanen, eene menigte van Voorbeelden in het voorgaande Hoofddeel bijgebragt van Godvrugige mannen, leevende onder de voorige Bedeelingen, welke, uit kragt van hun geloovig vertrouwen op den Onzienlijken, uitneemcnde bewijzen van Godsvrugt gegeeven hadden; bij welke voorbeelden hij eiedelijk voegt het alleruitneemendfte voorbeeld van onzen Keer, als die onbeweeglijk en ftandBb 4 vas-
388 LEIDSMAN. '
vasig is gebleeven in zijn Geloof, (zie het ilie vs. deezes Hoofdd.) Neemt men het in den ftraks gemelden zin, zo is de vraag, hoe het volgens den draad der rede te pas kwam, Jezus hier voor te ftellen als den Aanvanger-en Voleindiger van het Geloof der Christenen^ Maar dus wijkt men ook willekeurig af van de beftendige betekenis , welke aan het woord Geloof in alle de, voorheen bijgebragte, voorbeelden moet gehegt worden; duidende aldaar aan, het Vertrouwen op God. Zie van deeze betekenis bij het woord geloove, Art II. Het fchijnt dus ook h er, om de gelijkheid der zaak, eene gelijke 'betekenis te m°eten behouden, en dus ook liaan op Christus zeiven, gelijk het, in alle de voorige Voorbeelden , zijne betrekking heeft op die perfoonen, waarvan gefpiooken wordt. Ook fchijnen de woorden, dus opgevat, beter met zig zelve famen te hangen. Vraagt men, welke is de vreugd, die Christus voorgesteld was? Het is eenigzins twijffelachtig, of men zulks te verftaan hebbe van „ de toekomende heerlijkheid", of van de „ aardfche vreugd, die Christus „ zou hebben kunnen genieten, indien hij, in de dagen zijner verzoeking naar de glo„ rie deezer wereld geftaan had". De laatfte verkïaaring hebbe men misfchien te verkiezen , dewijl zulks beter met de voorbeelden, in het voorige Hoofddeel bijgebragt, fchijnt over een te komen , inzonderheid met dat van Mozes vs. 24—26. Door het geloove heeft Mozes, nu groot geworden zijnde, geweigerd een Zoon van Farao's dochter genaamd te
leidsman. lengte.
389
•worden ; verkiezende liever met het volk Gods kwaalijk gehandeld te worden, dan voor een tijd de genieting der zonde te hebben ; achtende de verfmaadheid van Christus (het lijden naar het voorbeeld van Christus) meerderen rijkdom te zijn , dan de fchatten in Egypten. Wil men het liever van de „ toekomende Heerlijkheid" verftaan, ook dit fchijnen de woorden zeer wel te kunnen betekenen , fchoon deeze betekenis niet overeenkomt met het gebruik van het Griekfche woord (vreugd), dewijl
dit nergens van de „ aanftaande Heerlijkheid" gebruikt wordt , gelijk door j. wetstein is opgemekrt. Doch dan kan a:m niet betekenen voor, in plaats, maar om, wegens (propter). Voorbeelden van dit gebruik zijn meer voorhanden. Aldus Luk. I. 20. avb' uv om dat, om dies wille. Zie ook Hoofd. XIX. 44. Hand. XII. 23. — avri rara daarom, Efez. V. 31. 2 Sam. XIX. 21.
LENGTE, Matth. VI. 27. Luk. XII. 25,
fchijnt zijne betrekking te hebben , niet op de lengte des lichaams, maar op de lengte des leevens. Het Griekfche woord ykxiot betekent zo wel ,,'s menfchen leeftijd" {atas), als „ lichaamsgrootte" (ftatura). De Zaligmaaker fpreekt duidelijk van het eerfte, vermaanende zijne toehoorders tegen de te groote bekommernisfen voor het leeven, vs. 25. Meent men, dat de voetmaat, elle, niet wel past, om daarmede 's menfchen leeftijd af te meeten , als zijnde geheel heterogene (ongelijkfoortige) zaaken; men bedenke, dat zulke fpreekmanieren bij de Hebreërs niet ongeBb 5 woon
390 LENGTE. LETTER- LEUGEN. LEUGENAAR'
woon waren, wordende aldus Psalm XXXIX. 6, 's menfchen leeven vergeleeken bij eenen Handbreed.
LETTER wordt, Rom. E i?. 29. VII. 6*. a Kor. III. 6. 7, gei.omen voor „ de oude „ Joodfche Bedeelingwaarom het aldus genoemd wordt , zie bij het woord bediening en dood.
LEUGEN LEUGENAAR. Leugen heeft, volgens den aart der taaie , en het gebruik der Heilige Schrijvers, een veel ruimer berekenis , dan het Nederduiifche Leugen , wordende voor allerleie onwaarheid, 't zij het uit het hart , 't zij het uit het verftand , voortkomt, genomen; in welk laatfte geval het dwaal ng betekent, en wel Godsdienftige dwaal ng, in tegenftelling van waarheid, 't welk genomen wordt voor den waaren Godsdienst. Zie bij waarheid. In zo verre nu de waare Godsdienst beftaat in de aanbidding van den eenen, waaren, God, zo wordt leugen genomen , om daarmede den Heidenfchen Afgodendienst te betekenen. Aldus leest men bij Jerem, Hoofd. X. 14, Zijn gegooten beeld is leugen. Zie ook XVl. 19. Hiertoe hebbe men te brengen
Rom. I. 25. De waarheid Gods veranderen in leugen. „ Eenen Afgod voor den j, waaren God aanbidden" of „ d en waaren
Godsdienst in Heidenfchen Afgodendienst „ veranderen."
ft Thesf. II. 11, dat zij & leugen zouden gelooven ,, een valfchen Godsdienst aan„ kleeven."
AI-
leugen. leugenaar. 391
Aldus moet het, mijns achtens, in den iften Brief van Joannes , ook verftaan worden , dewijl het oogmerk deezes Briefs inzonderheid ftrekt, om de Christenen te waarfchuuwen tegen de inkruipende dwaalingen, waardoor zij langzaamerhand wederom tot den Afgodendienst vervielen, gelijk deszelfs inhoud duidelijk aanwijst. Vanhier de me* nigvuldige vermaaningen tegen de verleidingen der valfche Leeraaren, Antichristusfen, en den dienst der Afgoden. Hierom kan men, in deezen Brief, Leugen en Leugenaar zeer gevoegelijk vertaaien door dwaaling , of valfche Leer, en valfche Leeraars. Bij voorbeeld
x Joan. II. 21. Geen leugen is uit de waarheid. „ Alle valfche of verleidende ,, Leer heeft geen gemeenfchap met den waa„ ren (Evangelifchen) Godsdienst."
22. Wie is de leugenaar,
dan die lochent, dat Jezus is de Christus; „ Die „ kan te regt den naam draagen van een „ valfchen Leeraar (of Antichrist, waarmede „ het terftond in het flot van dit vers ver-
wisfeld wordt. Zie hier van bij anti„ christ), die lochent, dat Jezus de be„ loofde Mesfias is." Zie ook vs. 17.
Te regt worden dus ook, van dienzelfden Apostel, die genen mede gefteld op de lijst der valfche Leeraaren (Leugenaars), die de betragting der Goddelijke geboden afzonderden van de belijdenis van het Christendom ; en het zijn deeze verleidende Leeraars , op welke hij 1 Br. II. 4. IV. 20, het oog heeft. Hiertoe behooren ook i joan. I. 10, en V. 10.
Dus is ook in het boek der Openbaaring,
leu-
392 leugenaar. lichaam;
leugen fpreeken, Hoofd. XXL 27, 20 veel als „ een valfche Leer verkondigenen, de leugen liefhebben en doen , Hoofd. XXII. 15, „ eenen valfchen , afgodifchen,
Godsdienst aanhangen." Zie verder Openb. II. 2. XXI. 8.
In geen anderen zin, wordt de Duivel ook van den Heiland, joan. VIII 44, een Leugenaar (een bedrieger) en de Vader der leugenaars (bedriegelijke Leeraars) genoemd. Dus ook in hetzelfde vers leugen fpreeken ; 't welk gefield wordt tegen waarheid zeggen (den waaren Godsdienst verkondigen).
Aldus zijn ook 1 Tim. IV. 2, leugenspreekers dezelfden, die in het ifle vs. verleidende geesten (valfche Leeraars) genoemd worden.
Wonderen der leugen , 2 Thesf. II. 9, zijn „ valfche of verdichte Wonderwerken," die van deeze valfche Leeraars zouden voorgewend worden.
LICHAAM van Christus betekent, in een figuurlijken zin, ,, de Christelijke „ Kerk" of „ het Christelijke Genootfchap," Efez. I. 23. II. 16. III. 6. IV. 4- 12. 16". V. 23. Kol. I. 24, enz. ook met betrekkingtot het Heilig Avondmaal, als een gepast zinnebeeld van „ de Christelijke Gemeen„ fchap onder eikanderen;" uit welk een oogpunt Paulus hetzelve befchouwt, 1 Kor. X. 17.
Rom. VIL 4. Der Wet gedood door het l ichaam van Christus moet, volgens de zeer
ge-
lichaam. lich aamelijk. 393
gewoone voorftelling des Apostels, verklaard worden; naar welke de Christenen befchouwd worden , als met Christus gejiorven en wederom opgewekt te zijn, als nieuwe menfchen, die nu niet meerder aan de Mozaïfche Wet gebonden waren.
Wat men door het lichaam des doods, Rom. VII. 24, en der zonde, Rom. VI. 6, te verftaan hebbe, laat zig gemakkelijk verklaaren uit het geen wij over dit onderwerp in het breede hebben aangetekend op de Woorden dood en dooden.
Natuurlijk, Hemelsch, Geestelijk hl' chaam. Zie bij geestelijk.
LICH AAMELIJK. Lich a amelijke oeffening, 1 Tim. IV. 8, zijn niet ,, de oeffe„ ningen der Griekfche Worftelperken." Paulus ontleent hiervan wel meermaalen figuurlijke fpreekmanieren; maar het fchijnt mij een vergezogt en zwak bewijs te zijn ter aanprijzing der Godzaligheid, dat dezelve van meerder nut was, dan föortgelijke lichaamelijke oefeningen. — De famenhang geeft niet onduidelijk aan de hand, wat men door de lichaamelijke oeffening te verftaan hebbe. Zie vooral het 3de vs., alwaar Paulus van de onthouding van het huwelijk, der jpjzen, enz. gefproken hadt; alle welke bepaalingen alleen haar opzigt hadden op het lichaam, en weinig nut aanbragten.
Even gelijk het Christelijk Genootfchap het lichaam van Christus genoemd wordt (zie het onmiddelijk voorafgaande lichaam); zo wordt ook , Kol. II. 9, volgens dezelfde
zin-
394- lichaamelijk. licht,
zinnebeeldige voorftelling, de gantfche Christenheid (want dit fchijnt alle de volheid der Godheid te betekenen , gelijk bij het woord volheid nader ftaat aangetoond te worden) gezegd lichaamelijk in Christus te wonen, dat is : ,, in Christus , als in één „ lichaam , vereenigd te zijnvan welk lichaam, welks leden zij waren, zij zig door geenerhande verleidingen moesten laaten aftrekken, zie vs. 7, daar zij in Christus ge* worteld en opgebouwd waren, vs. 6.
LICHT wordt, behalven in de gewoone betekenis, in een figuurlijken zin genoomen , of voor het verftand in 't algemeen, of voor de Evangelieleer, of voor de verkon* digers van dezelve.
Matth. VI. £3. Luk. XL 35, betekent het „ verftand, de natuurlijke kennis," die in den mensch is, en wordt aldus gefteld tegen duisternis, „onweetendheid."
Dewijl nu „ de leer van het Evangelie" de waare kennis, ten opzigte van den Godsdienst, heeft aangebragt, wordt dezelve met veel nadruk het licht genoemd, Macth. IV. 16. Joan. III. 19, en verv. 1 Joan. LI. 8.9.10, enz. Aldus
Hand. XXVI. 18. Hen bekeeren van de duisternis tot het licht, „van den Heidenfchen „ Afgodendienst tot het Christendom." Zie ook 1 Petr. II. 9.
23, een licht verkondigen
deezen volke, en den Heidenen, „ den Jooden en „ den Heidenen het Evangelie verkondigen." Vanhier zijn
Kin-
LICHT.
Kinderen des lichts, Luk. XVI- 8. Efez. V. 8. i Thesf. V. 5 „ dezulken , die leeven „ overeenkomftig de leer van het Evangelie." Zie bij kind.
Aldus wordt ook God , als de oorfprong van alle kennis en weetenfchap, zelf een licht genoemd, i Joan. I. 5. 7; waaruit de Apostel voorts afleidt, dat alleen die genen , die in het licht wandelen (een heilig leeven leiden overeenkomftig de Voorfchriften van het Evangelie) gemeenfchap hebben met God; dewijl in God gantsch geene duisternis is; aldus haat Hij ook alle onweetendheid en dwaaling; niet zo zeer, als onweetendheid, op zig zelve , een voorwerp van afkeuring is, maar als de bron van een Godloozen wandel. En wordt aldus God, Jak. I. 17, ge. noemd de Vader der lichten, als zijnde de oorfprong van alle kennis, en van alle goede gaaven en volmaakte gifte. Hiermede moet vergeleeken worden , 't geen op het woord duisternis reeds is aangetekend.
In zo verre nu Jezus Christus de verkort, diger van het Evangelie is , wordt hem bij uineemendheid de naam van het Licht gegeeven , Joan. I. 4, 5, 7, 8, 9 VUL 12. XII 35, 36, 46; ik zeg, bij uitneemendheid; anderszins wordt ook deeze naam in een algemseneren zin gegeeven aan „ Leeraaren in het „ algemeen," gelijk als aan de „ Apostelen," Matth. V. 14 , en ook aan de „ Joodfche „ Leeraars," Rom. II. 19; alsmede aan ,, alle „ Christenen," in zo verre de verlichtende kennis van het Evangelie tot hen gekomen was, Efez. V. 8.
LIEF-
39Ó' liefhebben. loop. t.oopen. lossing. lugt
LIEFHEBBEN , hoe tegen haaien gefteld wordt, zie bij ha aten.
LOOP. LOOPEN. Den loop vervullen, Hand. XIII. 25 ; volbrengen, Hand. XX. sa; eindigen, 1 Tim. IV. 7; de loopbaane l 0 open, Hebr. XII. Ij loopen up het onzekere, 1 Kor. IX. 26; vergeefs loopen , Gal. II. 2. .Fï/ip. II. 16, enz. zijn alle fpreekwijzen , welke ontleend zijn van de, bij de Ouden zeer in gebruik zijnde, Wed-loopen; uit welke gewoonte zij zig dan ook gemakkelijk laaten verklaaren , terwijl derzelver meening geene duisterheid kan hebben.
Loop hebben moet, 2, Thesf III. 1, van „ de onverhinderde voortplanting der Evan„ gelieleer" verftaan worden.
LOSSING der ziele, Matth. XVI. 26. Mark. VIII. 37. Zie bij ziele.
LUGT. De lugt Jlaan. 1 Kor. IX. s6*, is „ vergeeffchen arbeid doen;" eene fpreekwijze ontleend van de worftelperken der Ouden. Dus ook
In de lugt fpreeken 1 Kor. XIV. 9, dewijl het geluid, in de ruime lugt uitgefproken, fchielijk verdwijnt.
Overfte der magt des lugts, Efez. IL 2, Zie bij boosheid.
M,
MAAKEN.
397
M.
M/\AKEN betekent veeltijds hetzelfde als fchikken, aan/lellen, of iet dergeli ks, Hand. JI. 36. Hbr. I. 7. Kol. IV. 16, enz. Dus wordt
2 /Tor. V. 21 , God gezegd Christus tot zonde voor ons gemaakt te hebben. De zin is: „ God heeft de zaaken aldus wijszelijk „ gefchikt, dat Christus, die geheel vrij „ was van alle zonde, van de Jooden, voor „ ons, als een zondig mensch-eri overtreedêr „ der Wet, gedood is." De meening van dit gezegde wordt, mijns achtens, Veeltijds kwalijk opgevat. Gvecëénkonfllig mijn bellek, zal ik de waare betekenis deezer fpreek wijze» en den zin der plaatze, korteiijk ontvouwen; welke weinig duisterheid fchijnt te hebben, wanneer men op den famenhattg der redeneering, en 's Apostels doorg.ande leeï behoorlijk acht geefr. Het groote Leerfluk' waarop Paulus hier, en elders, aandringt,, is ,, de affchaffing der Mozaïfche Wet," en dus óók ,, de wegruiming der ftraf of ver„ oordeeling, welke zij dreigde." Vrvlo kt is een iegelijk, die, enz. Gal. III. 10. — Nu heeft God de zaaken zodanig gefchikt, dat Christus van de. Jooden, als een overtreedêr der Wet, veroordeeld is, en aldus de vloek Cde ftraf; der Wet verdraagen heeft (zie verC c der
393
maaken.
der bij vloek); en de Christenen (uit het Joodendom) kunnen diesvolgens aangemerkt worden, even als of zij allen, ter oorzaake van de Wet, geftorven, en aldus der Wet afgeftorven zijn. Van hier vs. 15: Wij oordealen , dat indien één voor allen gejiorven is, zij dan allen gejiorven zijn. Vs. 16. Dus kennen wij voortaan niemand naar den vleefche (wij letten niet meer op het onderfcheid tusfchen Jood en Heiden), maar zijn, vs. 17, in Christus nieuwe fchepfelen, daar de oude mensch (de Jood) moet befchouwd Worden, als, met Christus, de ftraf des doods ondergaan te hebben, en aldus „ der Mozaïfche ;, Wet afgeftorven" te zijn , daar Christus eene nieuwe Wet, eene nieuwe Bedeeling, ingefteld heeft, waardoor alle menfchen (Jooden en Heidenen) met God, en onder eikanderen, verzoend, en tot één volk geworden, zijn, vs. 18, 19. De plaats is derhalven geheel gelijkluidende met Gal. III, 13: Christus heeft ons verlost van den vloek der Wet, een vloek geworden zijnde voor ons; en de Apostel trekt ook daar ter plaatze 'er wederom hetzelfde gevolg uit, naamelijk „ de af„ fchaffmg der Mozaïfche Wet," en aldus „ de vereeniging van Jooden en Heidenen;" gelijk hij dan, vs. 14, terftond laat volgen : Opdat de zegening Abrahams tot de Heidenen komen zoude. De geheele voorftelling komt dus zaakelijk overeen met Kol. II. 14, alwaar Christus gezegd wordt uitgewischt te hebben het Handfchrift, dat tegen ons was, in Inzettingen beftaande, enz. waarmede hij aantoont, hoe Christus de Mozaïfche Wet, die de afzon-
magt. mamm. man. med. meeste. melchiz. 399
zondering der volken begunftigde, uit het midden van hun heeft weggenomen. Zie vooral, 't geen bij het woord handschrift over deeze plaats is aangetekend.
MAGT der duisternis. Zie bij üuister-
n i s.
Van 1 Kor. XI. 10 is, bij engel, reeds gefproken.
MAMMON. Onregtvaardige mammo Na
Zie bij onregtvaardig.
MAN (volkomen), Efez. IV. 13, ziet niet, wanneer men op de figuur acht geeft, op de zedelijke Volmaaktheid, maar op de lichaamelijke volwasfenheid. Paulus fpreekt van de gantfche Gemeente, als één geheel, welke hij, zinfpeelender wijze, het lichaam van Christus noemt, vs. ia; zo dat volkomen man hier „ den vollen wasdom van dit lichaam" uitdrukt, ftaande gelijk met het terftond volgende, maate der grootte der volheid van Christus: waarvan nader bij volheid. De zinfpeeling heeft dus niet eigenlijk haare betrekking op „ enkele Christenen," maar op „ de gantfche Christelijke Gemeente."
Godvrugtige mannen. Zie bij god-
v r u g t i g.
MEDEBURGERS der Heiligen. [Zie bij
heilig.
MEESTE. Zie bij minste.
MELCHIZEDEK. De vergelijking, welke de Schriper des Briefs aan de Hebreërs Cc 2 in
4oo
MELCHIZEDEK.
in het Vilde Hoofd, maakt, tusfchen Melchizedek en Christus, zal ik korteüjk aantoonen, als het beste middel, om de bijzondere Spreekwijzen, welke hiertoe behooren, wel te verftaan, die alsdan geene afzonderlijke of breedvoerige verklaaringen noodig hebben.
De Schrijver is ter deezer plaatze bezig met aan te'toonen, dat Christus een waar Priester is, om dus de Joodfche Christenen .te overtuigen, dat zij voortaan geen zigtbaaren Priester, die dagelijks voor het volk in den Tempel offerde, meer noodig hadden. De grondflag zijner vergelijking is derhaiven een Levietisch Priester, uit het geflapte van Aaron, volgens Mozaïfche Ihftelling. Dan, daar men zou kunnen tegenwerpen , dat Christus geen waar Priester was, naardien Hij noch uit het geflagte van Aaron, noch uit den ftam Levi, maar uit dien van Juda, afkomftig was; beroept hij zig op het voorbeeld van Melchizedek, welke, reeds vóór de inftelling van het Levietisch Priesterschap, een Priester des Allerhoog fttn genaamd werdt , welken ook Abraham als zodanig erkende, terwijl hij de tienden aan hem betaald heeft, vs. 1 — 4. De Levietifche Priesters volgden clkanderen op, terwijl de een de plaats des anderen, in het fteeds voortduurende geflagt, vervulde. Dit hadt bij Christus geen plaats, welke een Priester was, volkomen op zig zelven ftaande, even gelijk Melchizedek, wiens Geilagtregister geheel in liet duister lag,-en van wiens leevensbegin en einde men geene berigten hadt (zonder vader, zonder moeder, zonder gejlagti\kening, noch begin/el der dagen,
noch
MELCHIZEDEK.
401
noch einde des leevens hebbende (*), en aldus den Zoone Gods (Christus) gelijk, enz.) Hierom kon deeze omftandigheid, dat Christus uit Juda afdamde, geene zwaarigheid maaken , waarom Hij geen waar Priester zou kunnen genoemd worden. Indien dan nu de
vol-
C*) Deeze uitdrukkingen luiden zekerlijk voor onze ooren vreemd , doch zijn volkomen in den lpreektrant der Ouden. Grotius en anderen hebben, ten bewijze hiervan, verfcheidene, zeer voortreffelijke, plaatzen uit Oude Schrijvers bijgebragt; waarvan ik niet kan nalaaten een en ander voorbeeld aan te haaien.
Eurip. Ion. vs. 109.
in, yas a.u>,T»!
Dat is: ,, Want, als zonder Moeder, zonder Vader „ voortgekomen, bediene ik Apoilos Tempel, die mij heelt opgevoed."
en vs. 836.
Koet TflV £>'«ÏT-«vr«V ÏT%ttTVV TÊte-yj KUKCV, l'wa(.tKa$ , ftf C-OV #VjW0É iïèT7Tt7rtv xyav.
„ liet grootfte kwaad zult gij ondergaan, met iemand „ zonder Moeder, die niet geteld wordt, uit een ilaavin ,, gebooren, in uw huis als Heer in te voeren."
Dus ook seneca, Epist. CV1II. Duos Romanos
reges esfe, quorum alter Putrem non habet, alter Matrem. Nam de Ssrvii Matre dubitatur; Anci Pater nullus. „ Dat ,, 'er twee Romeinlche Koningen waren, welker één „ geen Vader; de ander geen Moeder hadt. Want „ aangaande de Moeder van Servius twijffelt men, en „ van Ancus is geen Vader." Zie de aantekening van den zeer geleerden j. stinstra, Oude Foorfpellingen, I Deel, Bladz. 329.
Cc 3
402 melchizedek. mensch.
volkomenheid door het Levietifche Priesterfchap ware, — wat nood was het nog, dat een ander Priester naar de ordening van melchizedek zoude opftaan, en die niet zoude gezegd worden te zijn naar de ordening aar o ns. — Aldus is dan het Priesterfchap van Jezus Christus onver gangelij k, vs, 24: dat is, ,, Hij heeft hier in geene opvolgers;" want het Griekfche aTCotQaQcvrQQ betekent eigenlijk, dat tot geen anderen overgaat (Non tranjitorius). Weshalvcn men, in plaats van onvergange lijk, duidelijker vertaald hadt, onovergangelijk, of iet dergelijks. Hieruit laaten zig de fpreekwijzen: naar de ordening — naar de gelijkenis, van Melchizedek, enz. Hebr. V. 6, 10. VI. 20. VII. 11, 15, 17, 21, gemakkelijk verklaaren; 't geen kortehjk aangetoond te hebben, voor dit Woordenboek genoeg is.
MENSCH. Mensch 'Gods noemt Paulus Timoiheus, uit hoofde van het Leeraaram.pt, 't'geen hij bekleedde, 1 Tim. VI. 11; zijnde eene benaaming, welke weleer aan de „ Profeeten, of openbaare Leeraars des „ vclks" gegeeven werdt, 2 Petr. L 21. Dus ook
2 Tim. III. 17. Opdat de mensch gods volmaakt zij, enz. „ Opdat een Leeraar tot
het waarneemen van alle de deelen van „ zijn ampt (zie vs. 14, 15, 16.) bekwaam
zij."
Mensch der zonde, 2 Thesf. II. 3, betekent zo veel als „ een booswigt; Godloos „ mensch." Paulus fchijnt hier een bijzonder perfoon te bedoelen. Wie hij echter moge
mensch.
403
ge bedoeld hebben, fchijnt duister, en hierover de verfchillende meeningen der Godgeleerden op te geeven, behoort niet tot ons bellek.
Aardsch mensch, i Kor. XV. 47, is „ de têgenswoordige mensch," zo als hij met een vergangelijk lichaam bekleed is; waartegen gefield wordt
Hemelsch mensch, vs. 48, welke ,, de„ zelfde mensch is, maar met betrekking tot ,, zijnen toefland in de toekomende wereld." De zin van het 48fle vs. is: „ Zódanig de „ mensch op deeze aarde gefield is, zodanig „ moet ook zijn lichaam zijn, (broos, ver„ gangelijk); terwijl hij in zijnen verheerlijk„ ten ftaat met een voortreflijker lichaam zal ,, omkleed worden."
Oude mensch, : Rom. VI. 6. Efez. IV. 22. Kol. lil. 9, is „ de mensch, (zo Jood ,, als Heiden) zo als dezelve zig bevondt „ vóór zijne bekeering tot het Christen„ dom;" waartegen gefteld wordt
Nieuwe mensch; 't geen „een Christen" betekent. Deeze fpreekwijzen ontleenen haaien oorfprong van de voorftelling, volgens welke Paulus de zedelijke herfchepping van het menschdom door Jezus Christus als eene Nieuwe Schepping voorllelt, 't welk nader bij het woord scheppen zal getoond worden. Zie verder bij aandoen.
Uitwendige en inwendige mensch, 2 Kor. IV. 16; het eerfte betekent „ de uitwendige „ omftandigheden, waarin zig de Apostel „ bevondt;" het tweede „ zijne gemoedsge„ fteltenis." De zin van dit vers komt Cc 4 over-
404 mensch.
overeen met vs. 8 en g. Men kan ook het eerfte neemen voor het lichaam ; het tweede voor de ziel; 't welk , wat den zin aangaat, op het zelfde uitkomt. Aldus ook, Rom. VII. 22. Efez. III. ió.
Verborgen MENSCH', I Peir. III. 4. Verborgen ftaat tegen „ uitwendige veriierfelen" vs. 3. op welke Petrus het oog hebbende , zegt,
dat de inwendige veriierfelen van den mensch „ zijn zagtmoedigheid, enz."
Natuurlijke mensch, waartegen Geestelijke men scii. Zie hierover bij het woord gees-
t e l ïj k.
Naar den mensch betekent ,. naar men,, fchelïjke gewoonte of bevatting." Aldus
Strecken naar den mensch , Rom. III. 5. 1 Kor. IX. 8. Gal. III. 15 „ naar menfehe-
lijke bevatting; cm van de menfchen ver„ ftaan te worden." Naar den mensch (xesret avStfcetfóv) is hetzelfde als menfchelijker wijze (livé.ëccTm'Og), Rom. VI. 10.
Naar den mensch wandelen , 1 Kor. III. 3; „naar de (flegté) gewoonte der men„ fehen van dien tijd."
Naar den mensch tegen de beesten vegteni 1 Kor. XV. 32; ,; volgens menfehe„ lijk gebruik;" gelijk dikwijls pleegt te gefchieden."
Het Evangelie is niet naar den mensch, Gal. I. 11; ,, is niet ingerigt naar den fmaak „ der menfchen;" 't welk duidelijk blijkt de zin te zijn uit vs. 10 , alwaar den menfchen beiiaagen hetzelfde is als „ eene leer verkon,, digen ,. overeenkomende met de bedorven p derd;- en leefwijze der menfchen."
MEN
menschenz. menschel. messias. middel^ AoS
MENSCHENZOON. Zie bij zoon.
MENSCH EL IJK. M e n s c h e l ij k e wijsheid, i Kor. II. 4. 13, is „ de wijsheid der Grieken.''
M e n s c h e l ij k oordeel, 1 Kor. IV. 3 , Zie bij dag.
Menschelijke verzoeking, 1 Kor. X 13, is zo veel als „ l.'gte verzoeking;" eigenlijk, ,, welke den menfchen niet ongewoon is," ftaande tegen die verzoekingen, waarvan Paulus , vs. 6, en verv. had gewag gemaakt, of die hun nog zouden kunnen overkomen. Aldus , 2 Sam. VII. 14. Ik' zal hem ftraffen met eenen mén sch e K-roede , en met plaagen der menschen kinderen, dat is, „ met ge„ woone kastijdingen." Zie verder van deeze plaats bij verzoeking.
MESSIAS, 't zelfde als christus. Zie 't geen daarvan op dit Woord is aangetekend.
MIDDELAAR is eene benaaming , welke Mozes gegeeven is, betekenende zo veel als „ iemand , die tusfchen God en het volk „ ftaat , om de Goddelijke bevelen aan het„ zelve bekend te maaken." Aldus wordt het ampt des Middelaars befchrecven, Deut. V. 5. Ik ftond ten dien tijde tusfchen den Heere en tusfchen. U, om U des Heeren woord aan te zeggen, want gij vrcesdet voor het vuur cn klomt niet op den berg ,• in dezelfde betekenis, als bij
virgilius
1 Hominum Dlvümque Intcrpres.
Am. Lib. X. vs. 175.
Cc 5 Het
AOÓ middelaar.
Het fchijnt dit denkbeeld te zijn , 't geen Paulus voor den geest hadt, wanneer hij, Gal. III. 19, zegt, dat de Wet (de Mofaïfche) in de handen des middelaars gefteld is. De geheele redeneering ziet zo duidelijk op de Mozaïfche Wetgeeving, dat het te verwonderen is, hoe veele Uitleggers 'er bij zijn gekomen, om in dit , en vooral het 2ofte vers, door den Middelaar „ Christus" te verftaan; en daaruit, met veel fpitsvindigheid , alle de deelcn var. het Middelaarsampt van Christus, volgens den Schoolfchen leertrant, op te maaken. De regte verklaaring van dit 2ofte vers , 't welk zo verfchillend van de Godgeleerden, naar de onderfcheiden gevoelens , welke zij toegedaan zijn, is opgevat, fchijnt mij deeze te zijn. 's Apostels oogmerk is, om te toonen, dat de Wet, door Mozes, op Goddelijk bevel, den volke voorgefchreeven, welke zig alleen tot het Israëlietifche volk bepaalde, de belofte , weleer aan Abraham gedaan, wegens het heil, allen volken befchooren, geenszins te niete gedaan hadt. Zie den inhoud van dit geheele Hoofddeel. Ten dien einde maakt hij in het 19de vers gewag van de Wetgeeving op Sinaï, en daar hij Mozes den Middelaar (in den doorons boven aangeweezen zin) genoemd hadt, voegt hij 'er, volgens zijne fchrijfwijzc!, als in 't voorbijgaan, eene aanmerking bij, welke met het onderwerp, waarvan hij handelt, zeer wel overeenkomt: Een middelaar is niet middelaar van éénen: maar God is één. Hij wil zeggen .* ,, Daar 'er een Midde~ „ laar is tusfchen beiden gekomen , fprcekt
„ het
middelaak. 40/
„ het van zelfs, dat men niet alleen op ééne „ partij te zien hebbe, maar op beide. —• „ Daarom (dit is de tocpasfing op het ge„ val, voorhanden) hebben wij hier niet al„ leen op het Iraëlietifche volk, maar ook op ,, God te zien." Maar deeze God is één. ,, Hij is zig zeiven altijd gelijk; Hij is vóór en na „ de Wetgeeving dezelfde, en is derhalven, „ uit kragt der voorige belofte, aan Abra„ ham gedaan, zo wel de God der Heidenen „ als der Jooden, en wij kunnen dus niet „ alleen zien op de Israëlieten, als tot welke „ zig de Wet alleen bepaalde, maar ook op „ God , welke ook even getrouw zijne voo„ rige beloften zal vervullen. Weshalven de „ Jooden niet moeten denken , dat de Wet „ tegen deeze voorige beloften ftrijdig is. Zie
vs. at." — Dit fchijnt mij de duidelijke bedoeling deezer plaatze te zijn , waarmede men te vergelijken heeft, 't geen terftond hierna, over i Tim. II. 5, zal gezegd worden.
Gelijk nu Mozes den naam van Middelaar gegeeven is; zo kan 'er niemand aan twijffelen , dat ook deeze naam, met het hoogfte regt, aan onzen Heer Jezus Christus toekomt. Aldus wordt Hij van Paulus
t Tim. II. 5, een middelaar Gods en der menfchen genoemd. Maar, in welke betrekking, en om welke reden? Dit moet uit den famenhang worden opgemaakt, welke, in den eerften opflag, eenigszins duister fchijnt, doch, mijns achtens, deeze is : De Apostel beveelt , dat 'er voorbiddingen gedaan wor. den in de Gemeente, en wel, voor alle menfchen, vs. 1; ook voor de Heidenen, om dat
Gods
40o middelaar. mildeltjk. minste.
Gods wil is , dat niet alleen Jooden , maar ook Heidenen , (alle volken) zuilen behouden worden (vs. 4) want 'er is één God (even als in de voorheen overwoogenc plaats, Gal. III. 20). „ Hij is niet alleen de God der „ Jooden , maar de God en Behouder der „ overige volken:" en ééN (met nadruk, in het Grieksch ég) middelaar Gods en der Menfchen. „ Ër is ook maar één Godde„ lijk Afgezant, die als tusfchen God en de „ menfchen ftaat, door welken God zijne „ bevelen aan het gantfche menschdom laat „ bekend maaken. Weshalven God wil, dat „alle menfchen den Godsdienst, door „ hem ingefteld, omhelzen (tut de kenn's der „ waarheid komen, vs. 4.) En deeze Jezus „ heeft hem zeiven overgegeeven tot een rant„ zoen (verlosfing; zie bij rantzoen) wor „ a 1 l e n (zo wel Heidenen als Jooden) vs. 6. „ Zie ook het 7de vs." . Het zal nu niet noodig zijn, om verdaaan te toonen, in welken zin Christus in den Brief aan de Hebreërs, Hoofd. VUL 6, middelaar van het eet ere, en, Hoofd. IX. 15, va:i het nieuwe, Verhond genoemd wordt, in tegenftelling naamclijk van het oude, waarvan Mozes de Middelaar geweest was. Het is hetzelfde als borg (verzekeraar) deezes beieren verbonds, Hebr. VIL 22: zie vooral het geen hierover bij het Woord borg is aangetekend.
MILDELIJK Jak. I. 5. Zie bij eenvoudig.
MINSTE. Bij het woord koning rijk
heb
minste. 409
hèb ik reeds getoond, dat Koningrijk der Hemelen, in het algemeen, volgens de Joodfche begrippen, betekent „ dien töeftand van zaa„ ken, welke 'er onder de regeering van den „ Vorst Mesfias zoude plaats hebben." Van hier betekent •
Meeste en minste in ha Koningrijk der Hemelen, Matth. XVIII. 1. 4. V. 19, geenzins de gelukkigste, of de minst gelukkige in aeu ftaat na dit leeven, maar, in het algemeen, de b e s t e of s l e o t s t e dirkten, of, eigenlijk, naar de Denkbeelden, welke de Discipelen van Jezus hieraan heetten, de voornaamste, of, de geringste onderdaan in het Rijk, door den Merfias op te r;gten. Wanneer men dit in het oo£ houdt, laat zig het zéggen des Heilands, •
Matth. XI. ji. Luk. VIL 28, de minste in het Koningrijk der Hemelen is meerder dan Joannes (den Dooper), gemakkelijk verklaaren; welk zeggen van den onkundigen anderszins zou kunnen opgevat worden, als of 's Heilands meening was, dat „ de gering„ fte deelgenoot der toekomende gelukza„ ligheid een grocter heil zou genieten, dan „ Joannes." Joannes hadt door een gezantfchap aan Jezus laaten vraagen (terwijl bij hem , die in de gevangenis zat , eenige twijfelingen waren ontflaan , of Jezus wél de eigenlijke Verlösfér (Mesfias) was, dan of 'er riusfchien, na Hem, nog een ander ftondt te komen), of hij de Mesfias was? Na dat deeze gezanten vertrokken waren, hieldt Te zus een gefprek tot de fchaare over Joannesdezelve beduidende, dat zulk eene twijfel!
ach.
410 minste. misbruiken.
achtige vraag, van Joannes voortkomende, hen geenszins moest verwonderen, terwijl Hij betuigde, dat de minste in 'ï Koningrijk Gods (de geringfte Christen, of Discipel van hem) meerder was („ grooter door„ zigt hadt in het plan der Evangelifche Be„ decling, in het oogmerk van 's Heilands „ leer en komst in de wereld;" want over dit onderwerp liep het gefprek), dan Joannes. Het is juist deeze betuiging van den Heiland, welke mij doet denken, om de voorgemelde vraag, als van Joannes zeiven voortgekomen, op te vatten, en niet als van de Discipelen van Joannes afkomftig, gelijk dit gewoonlijk verklaard wordt; dewijl men niet kan begrijpen, dat Joannes deeze verzekering noodig hadt. Doch men moet in het oog houden, in welke omftandigheden de Dooper zig toen bevondt. Ook kwam de vraag regtftreeks van Joannes, en des Heilands antwoord was ook wederom regtftreeks aan hem ingerigt. Zie Matth. XL 2, 3, 4.
MISBRUIKEN. 1 Kor. VIL 31, vertaalt men, in plaats van : Die deeze wereld g ebruiken, als niet misbruikende; beter: Die deeze wereld gebruiken, als niet gebruikende. Het Griekfche woord Mra.%£aaSc>.i is van dezelfde betekenis als het Simplex ygotffBcy, behalven dat het de betekenis verfterkt, en wordt aldus, in een goeden zin, genomen vcor gebruiken. Zie hiervan veele voorbeelden bij harwood, Liberal Translat, of the N. Test. in loc. Aldus vertaald, komt het met deeze voorige ver-
maa-
misbruiken. morgen. 411
maaningen volkomen overeen: vs. 29. Opdat zij, die wijven hebben, zijn ais niet hebbende. Vs. 30. Die wee ne n, als niet weenende. Die blijde zijn, als niet blijde zijnde. Aldus ook
1 Kor. IX. 18. Om mijne magt in het Evangelie niet te misbruiken. Wanneer men misbruiken vertaalt, doet men den Apostel geheel iets anders zeggen, dan deszelfs bedoeling was. Het was geen misbruik, wanneer anderen hem, om de prediking van het Evangelie, het noodige onderhoud verzorgden. Maar de Apostel zegt, dat hij op zulk een loon niet gefield is , maar dat hij het Evangelie kosteloos fielt (om niets verkondigt), om van zijne magt (vrijheid), die hij anderszins zoude hebben, geen gebruik te
maaken.
MORGEN betekent bij de Hebreeuwen juist niet altijd bepaaldelijk den dag van morgen, den eerstvolgenden dag, maar fomwjjlen, in het algemeen, een onbepaalden toekomenden tijd, even gelijk Dag ook meermaalen eene ruimere betekenis heeft. Aldus, Exod. XIII. 14*. Wanneer het gefchieden zal, dat uw zoon u morgen (dat is, „ in ver„ volg van tijd") zalvraagen, enz. Zie ook jof. IV. 6. Van 's gelijken hebbe men het te neemen
Matth. VI. 34. Zijt niet bezorgd tegen den morgen; „ tegen den toekomenden tijd." Zie verder van deeze plaats bij bezor-
g e n.
Verder wordt dit woord aldus gebruikt
Matth'
412 morgen. motte.
Matth. VI. 30. Luk. XII. 28. XITI. 32, 33. (Zie bij heden.) 1 Kor. XV. 32. Jak. IV.
MOTTE. Dewijl de voornaamfte kostbaarheden bij de Oosterfche volken beftonden in een rijken voorraad van kleederen en andere daartoe behoorende fieraaden, laat zig hieruit verklaaren, welke de fchatten waren, die de Heiland bedoelde, Matth. VI. 19. Luk. XII. 33, die de motte en de roest verderft. Dus worden ook de kleederen, Jak. V. 2, onder de rijkdommen geteld. Vergelijk hiermede, 't geen bij het woord kleeden gezegd is.
naam.
413
N.
NaAM. Dewijl dit woord op onderfcheidene wijzen gebruikt wordt, zullen wij de voornaamfte plaatzen kortelijk onder eenige Afdcelingen brengen, terwijl wij de algemeene betekenis, welke het met 't Nederduitfche Woord gemeen heeft, voorbijgaan.
I. Betekent Naam zo veel, als „ den per„ foon zeiven , van welken gefprooken wordt." Hand. I. 15, Honderd en twintig persoonen, waarvoor in het Grieksch Naamen. Hand. IV. 12, 7Er is geen andere naam, voor „ persoon." Luc. VI. 22. Openb. lil. 4. en XI. 13.
Dus ook de na a m Gods voor „ God zelf," zo als, uw naam worde geheiligd, Matth. VI. 9. Luk. XI. 2, voor, „ gij worde geheiligd." —Gods naam aanroepen, Rom. X. 13, voor „ den waaren God belijden," in tegenftelling van ,, den Heidenfchen Afgodendienst vol„ gen." Zie bij aanroepen. Voeg hierbij Luk. I. 49. Joan. XII. 28. Rom. II. 24. j Tim. VI. 1. Hebr. XIII. 15.
Van 's gelijken de naam van Jezus Christus voor „ den Perfoon van Christus." Den naam van Jezus Christus aanroepen, Hand. IX. 14. ai. XXII. 16. 1 Kor. I. 2, enz. „ Be„ lijdenis doen van den Christelijken Gods„ dienst." In zijnen naam gelooven, Joan.
Dd L 12.
4*4
n aa m.
I. 12. II. 23. III. 18. 1 Joan. III. 23. V. IS-
„ een Christen zijn." Dus ook: De naam van Jezus Christus verheerlijken, lasteren, enz» 2 Thesf. I. 12. Jak. II. 7. In zijne» naam hoopen, „ op Christus hoopen," Maitft. XII. 21, en meer dergelijke fpreekwijzen.
Hiertoe behoort ook, in den naam van den Vader, van den Zoon en den H. Geest doopen, Matth. XXVIII. 19, voor „ in den Vader," enz. dat is, „ op de belijdenis van den Va„ der, den Zoon, en den H. Geest." Zie ook Hand. II. 38. VIII. 16. X. 48. 1 Kor. L 13» 15-
II. Ook heeft het de betekenis van Bevel, Gezag, Volmagt; eene betekenis, welke ook bij ons niet geheel vreemd is. Aldus, Gezegend i^ hij, die komt in den naam des Heeren'; Matth. XXI. 9. XXIII. 39. Luk. XIII. 35, voor „ die komt als Gods geyolmagtig„ de." Zie verder Joan. V. 43. X. 25. XII.
33. jak. v. 10,14. r
Van 's gelijken, in den naam van j-ezus (op deszelfs last, bevel of gezag) profeteeren, Matth. VIL 22. Kragten doen („ wonderwer„ ken verrigten"), Mark. IX. 39. Spreeken, Hand. IX. 27, 29. Zie verder Hand. XVI. 18. 1 Kor. V. 4. 2 rto/. Hl. 6.
Hieruit laat zig ook verklaaren, wat het betekent, te bidden in den naam van Jezus, Joan. XIV. 13, 14- XV. 16. XVI. 24, 26. De famenhang van alle deeze plaatzen bewijst duidelijk, dat zulks zijre bijzondere betrekking heeft indien ik ook tot een drankoffer geofferd worde over de offerande en bediening uws geloofs, zo verblijde ik mij. Vooreerst worden
424 offeranden. ongehoorz. ongeleerde.
den „ de Heidenen ," welke door 's Apostels prediking tot het Christendom overgegaan waren, een Offerande genoemd, gelijk in de zo even verklaarde plaats, Rom. XV. i6\ Over de Offeranden werdt de Wijn, of het Drankoffer, uitgegooten , Num. XV. Het is, bij wijze van gepaste zinfpeeling, dat de Apostel ook zijn bloed, 't geen, om de prediking van het Evangelie, ftondt vergooten te worden, een Drankoffer noemt, 't welk over de offerande van hun geloof (voor hun) geofferd werdt. Wanneer wij op de zinfpeeling geen acht geeven, zal de zin hierop uitkomen. „ Indien ik ook om uwe „ Bekeering tot het Christendom den mar„ teldood ondergaan moet, zo zal het mij „ tot blijdfc.iap {trekken."
Geestelijke offeranden, Zje bij qees-;
tel ij li.
ONGEHOORZAAMHEID. Zie bij gehoorzaam,
ONGELEERDE. Het Griekfche woord (/.fe-v-O betekent een Amptclooze, in welken zin het ook van Paulus, 1 Kor. XIV. 16, 23, 24, gebruikt wordt, en komt anders in de H. Schriften niet voor. Aldus is in het 16de vs, de gene, die de plaats eens ongeleerd en vervult (bekleedt), „iemand, , die in de vergadering eene plaats bekleedt, ' afgefcheiden van de genen, die eenige be„ diening in de Gemeente hebben." Dewijl nu zij, die tot eenige bediening verkoozen werden, dezulken waren, die eenige buitengewoone gaaven van taaien, uitleggingen,
ongeleerde. ongeloof. onnoz. onregtv. 4s£
enz. ontvangen hadden; zo kunnen hier, door Ampteloozen, gevoegelijk verftaan worden, die geene dusdanige buitengewoone gaaven bezaten. De zin van het 16de vers is dus: ,, Indien gij in eene vreemde taaie
een gebed doet, hoe zal een Amptelooze, „ die deeze taal niet verftaat, Amen zeg-
„ gen," enz. Zie bij amen. . In het
23fte en 24fte vs. heeft het wel den fchijn, als of de Ongeleerden (Ampteloozen) niet tot de Gemeente behoorden, even gelijk de Qnge[oovigen; doch men dient in het oog te houden, dat dit fchrijven des Apostels alleen zijn opzigt heeft tot de genen, die eenige buitengewoone gaven ontvangen hadden, 't geen de zaak zelve duidelijk aan de hand geeft: weshalven de zin van het 23fte vs. hierop uitkomt. „ Indien dan alle Hoofden „ der Gemeente, allen, die eenige buiten„ gewoone gaaven ontvangen hebben, (de
geheele Gemeente) bijéén waren, — en een „ Amptelooze, (een gemeen lid,) of zelfs ie„ mand, die geen Christen is, inkwame," enz. Dus ook in het 24de vs.
ONGELOOF, ongeloovig. Zie bij
geloof. gelooven. geloovigen.
ONNOZEL, Hebr. VIL 26. Daar een onnozel Hoogepriester bij ons een geheel ander denkbeeld zou verwekken, dan wij daaraan te hegten hebben, zette men liever regivaardig, of iet dergelijks, 't geen het Griekfche axotxoQ te kennen geeft.
ONK EGT V AARDIG. Onregtv aar-
di-
42Ó o nregt va ardiö.
dige Mammon, Luk. XVI. 9, 11. Mammon is een Syrisch woord , betekenende fchatten , rijkdommen. De zin van 's Heilands vermaaning (vs. 9.), om zig vrienden te maaken (welke uitdrukking op de voorafgaande Gelijkenis Haat) uit de onregt vaardi ge rijkdommen, fchijnt zeer duister, terwijl de woorden, op zig zeiven genomen, zouden kunnen opgevat worden, even als of het geoorloofd was , zig op eene onregtv aardige wijze fchatten te vergaderen, ten einde zig, door milde gefchenken, goede vrienden te maaken. Deeze verkeerde opvatting hangt alleen af van de vertaaling, onregtvaardig. Het Griekfche otÉtma heeft, buiten twijifel, wel in het algemeen deeze betekenis, doch het is niet minder zeker, dat, volgens gebruik der Hellenisten, het dikwijls genomen wordt voor valsch, bedriegelijk, gelijk het ook van de Griekfche Overzetters, benevens het fubflantivum a/Jivuz, gebruikt wordt. Zie tot voorbeelden Exod. XXIII 7. Lev. XIX. 12. Deut. XIX. 18. Spreuk. VI. 17. Dat men dSlxog, ter deezer plaatze, in gemelde betekenis hebbe te neemen, blijkt duidelijk uit het 11 de vers, alwaar het tegen ahfSdvQ$ (waar) gefteld is. Onregtvaardige Mammon betekent dan valfche, bedriegelijke , onbeftendige rijkdommen; en worden aldus genoemd de goederen, de fchatten, deezer wereld, in tegenftelling van de Hemelfche fchatten, welke, vs. 11, de waare fchatten genoemd worden. De zin van het 9de en 11de vs. laat zig hieruit gemakkelijk bepaalen, wanneer men daarbij de voorafgaande Gelijkenis
in
ONREGTV. ONREIN. ONTBINDEN. ONVERG. 42?
in het oog houdt; in welke men vs. 8. voor onregtvaardige Rentmeester ook beter vertaalt valsche, bedriegelijke Rent. meester, om dus de zinfpeeling op'dit zelfde woord beter te bemerken, fchoon het denkbeeld bijkans op hetzelfde uitkomt.
ONREIN ftaat tegen Heilig. Zie bij dit Woord; en is voorts hetzelfde als Gemeen, waarover dit Woord kan nageflagen worden; waarom ook onze Overzetters fomwijlen xot* vos (gemeen) door onrein vertaald nebben Mark. VII. 2. Rom. XIV. 14. Hebr. X. 29! Dus worden
Onreine kinderen, 1 Kor. VII. 14, (fchoon aldaar in het Grieksch ftaat &KxSx%rof) gefteld tegen heilige kinderen; waarover kan nagezien worden, 't geen bij het Woord h ic 1 li gen over deeze plaats reeds aangetekend is.
Onreine Geest. Zie bij bezeten.
t ONTBINDEN betekent, Matth. XVI. 19. XVIII. 18, hetzelfde als, de zonde vergeeven' ot „ kwijtfchelden," gelijk bij het woord binden getoond is.
De Wet en de Profeeten (den Joodfchen Godsdienst) ontbinden, Matth. V 17 het gebod ontbinden, vs. iy, js, ,', de„ zelve kragteloos maaken." Zie verder van deeze plaatzen bij vervullen.
ONVERGANGELIJK Priesterfchap, Hebr VII. 24, drukt de zaak niet wel uit daar de gelijkheid van het Priesterfchap van Christus met dat van Melchizedek niet daarin be-
Itondt,
428 onvergangel. onuitbluss. oordeel;
ftondt, dat beide eeuwig duurden, maar tot o-eenen anderen zijn overgegaan. Dit geeft ook het Griekfche ctT«%xBaTOC (ex a privat. et xaea&mm te kennen, betekenende onovergangelijk. Het Levietisch Priesterfchap be. ftondt in eene geduurige opvolging, doch dat van Christus was onovergangelijk, ftaande hierin gelijk met dat van Melchizedek, waarvan men ook niet weet, dat hij eenig opvolger jn het Priesterfchap gehad heeft. Zie het geen daarover in het breede bij het Woord melchizedek is aangetekend.
ONUITBLUSSCHELIJK Vuur. Zie bij
eeuwig.
OORDEEL (waarvoor in het Grieksch xeirra of x&ous) heeft, bij de H. Schrijvers, onderfcheidene betekenisfen, gelijk het, in de Griekfche Overzetting des Ouden Verbonds, de vertaaling is van verfchillende Hebreeuwfche woorden.
Vooreerst betekent het „ het toekomend „ Goddelijk Gerigt," in het algemeen, Hand. XXIV. 25. Matth. XII. 41, 42- Hebr- 1*. 27, ook genoemd het eeuwig oordeel, Hebr. VI. 2; in welken zin dit te verftaan zij, zie
bij eeuwig.
Veelmaalen echter ftaat het voor veroordeeling, straf, zo om tijdelijke als eeuwige (toekomende) ftraf uit te drukken. Hiertoö hebbe men, onder anderen, te brengen
Matth. XXIII. 14. Daarom zult gij te zwaarder oordeel (ftraf) ontvangen. Zie ook Mark. XII. 40. Luk. XX. 47.
oordeel. 429
Rom. II. 3. Het oordeel (de ftraf) Gods Ontvlieden. Dus ook vs. 2.
1 Kor. XI. 29. Zigzelven een oordeel eeten en drinken, „ door het onbetaamelijk „ onderhouden van 's Heeren Avondmaal zig„ zeiven eene ftraf op den hals haaien." Dus ook tot een oordeel te famen komen, vs. 34.
1 Tim. III. 6, Opto 72ieï in het oordeel (beftrafling) des duivels volle. „ Opdat „ de lasterzieke (Zie bij duivel.) geene „ oorzaak hebbe, kwalijk van hem te fpree„ ken." Ook zou het kunnen betekenen, „ opdat dusdanig eenen mensch, wegens zij„ nen hoogmoed, niet overkome de ftraf, die „ den Duivel overgekomen is." Dus ook jak. V. 12. De eerfte verklaaring fchijnt echter beter, zo met den aart der Griekfche fpreekmanier (in iemands heftraffing vallen), als met den famenhang, overeen te komen.
Luk. XXIII. 40, ln hetzelfde oordeel zijn. „ Dezelfde ftraf ondergaan."
Jak. III. r, Meerder oordeel; „ groo„ ter ftraf." Dus ook Joan. III. 19. vergel. met het i6"de, 17de en 18de vs. Hoofd. XII. 31. Hand. VIII. 33.
Joan. IX. 39 moet, mijns achtens, daartoe niet gebragt worden. Hoe duidelijk ook de zin in het Grieksch is, valt het eenigszins bezwaarlijk, ngurig, hier ter plaatze, door een enkel woord in onze taaie over te brengen; want onze Overzetting, ik ben tot een oordeel in de wereld gekomen, is onverftaanbaar. Castellio heeft niet kwaalijk vertaald, Ad ejusmodi discrimen ego in hunc mmEe dum
430 oordeel.
dum vent, ut etc. Men zou in onze taal riiet ongevoegelijk onderfcheiding, in plaats var* oordeel, kunnen ftellen, overeenkomftig den aart van het Griekfche woord. Wat men ook hiervoor verkieze, de zin fchijnt, bij wijze van omfchrijvende verklaaring, duidelijk deeze te zijn: „ Mijne leer en handel„ wijze ftrekt, om de goeden van de kwaa„ den te onderfcheiden, waarvan het gevolg „ is, dat zij, die geoordeeld worden blind „ te zijn (te weeten, in het verftand; deeze „ figuurlijke uitdrukking is ontleend van de s, onmiddelijk voorafgaande geneezing des „ Minden, 't geen aanleiding tot dit gefprek „ gaf), ziende worden, en die waanen te „ zien (de regte kennis te hebben, de waan„ wijze Schriftgeleerden) blind worden." Vid. RosENmuller, Scholia in N. T. in loc.
Bij de LXX wordt x%t,m, gelijk ook x?y Cic-, dikwijls gebruikt, om liegtcn, Befluiten, of iet dergelijks, te betekenen; waarvan wij, uit veele voorbeelden, een en ander zuilenbijbrengen. Levit. XVIII. 4? ra xyxara u's TtoivGETE (Mijne regt en, mijne inzettingen zult gij doen.), en wordt aldus gevoegd bij faïMj Exod. XV. 25, teero dur® iïzatccyjyjra iiatx&fBQ. (Hij gaf hetzelve inzettingen en wetten.) Aldus betekent, Rom. XI. 33, o-oRdeelen Gods, welke ondoorzoekelijk zijn, „ Gods befluiten jf voomeemens, „ die Hij ter uitvoer brengt."
Ook betekent het meermaalen het regt, regtvaardigheid, 't geen regt en billijk is. Ps. XXXVII. 30, te'Aw xpw (het regt fpreeten). Aldus hebbe men , , f Matth.
oordeel. oordeèlen.
431
Matth. XII. 18, voor: het oordeel den Heidenen verkondigen, te vertaaien, „ den „ Volken het regt verkondigen," gelijk Óok VS. 20; wordende daardoor, ter deezer pJaata» ] bedoeld* „ de verkondiging der ■1 Evangelieleer onder de Heidenen." Het oe aanhaaling van jef. XLI. 1. Om Regtvaardigheid te betekenen, komt LXX dikwijls voor, en wordt aldus, Jercm. IX. 24, gevoegd bij $k:.'.iocu//.
k 1 Sam. II. 10. Ezech. XXXIV. 165 alwaar - tftatog niet betekent met oorntaar naar regtvaardigheid. Overeenkomftig met dit gebruik hebbe men
Matth. XXIII. 23, het oordeel, en de barmhartigheid en het geloof, door het oordeel te verftaan regtvaardigheid, en wel bepaaldelijk „ de pligten jegens den naasten," waarom het met barmhartigheid en geloof (getrouwheid, opregtheid) wordt famengevoegd. Zie bij geloof, Art. lil.
Luk. XL 42. Het oordeel en de liefde Gods; „ de pligten jegens God en den naasten."
Menfchelijk oordeel, i Kor. IV. 3. Zie bij dag.
OORDEÈLEN. Van dit woord geldt bijkans hetzelfde, 't geen wij op het voorige reeds hebben aangetekend. Veelmaalen wordt het in een kwaaden zin gebruikt voor veroordeelen, ftratfen; wederom volgens het gebruik van gemelde Griekfche Overzetters; gelijk bij Ezech. XXXVIII. 22. Kfia durov Srca/a/r^ xcu di/xart (Ik zal hem straffen Ee 2 met
43^
oordeèlen.
met den dood (pestilentie) en bloed (het zwaard, oorlog). Zie ook Jef. LXVl. 16. Aldus wordt het in de Schriften des Nieuwen Verbonds gebruikt, 't geen des te meer noodig is, wel op te merken, dewijl daardoor menige plaats, anderszins duister, verftaanbaar wordt.
joan. XII. 47, wordt Christus gezegd niet gekomen te zijn, om de wereld te oordeelen, dat is, te ftraffen; weshalven het terftond gefteld wordt tegen zaligmaaken, duidelijker behouden, heil aanbrengen (zie bij zalig); welke tegenftelling, wanneer men oordeelen vertaalt, geheel onmerkbaar is.
Rom. II. 12. Zo voelen, als 'er onder de Wet gezondigd hebben, zullen door de Wet geoordeeld (veroordeeld) worden; overeenkomende met het verlooren gaan, in het eerfte lid van dit vers. Dus ook Hoofd. III. 7, en II. 1, een anderen oordeelen, voor „ ver„ oordeelen, beftraffen."
1 Kor. XI. 31 en 32, welke plaats anderszins duister is, kan hieruit volkomen worden opgehelderd. Want indien wij ons zeiven oordeelen (alwaar in het Grieksch Sicacgvco, 't geen hier betekent onderzoeken, overeenkomende met het voorgaande beproeven, vs. 28; doch, om de rede meer zwier bij te zetten , gebruikt de Apostel hier Suxeiv,:, in tegenftelling van het terftond volgende z^v:■ ; welke fraaiheid echter in de Vertaaling niet wel kan worden behouden), zo zullen wij niet Geoordeeld (geftraft) worden. Maar als wij geoordeeld (geftraft) worden van den Heere (dit van den Heere behoort niet tot het
vol-
oordeelen. opbouwen. opbrengen, 433
volgende); zo worden wij getugtigd (gekastijd),' opdat wij niet met de wereld zouden veroordeeld (geftraft) worden.
1 Petr. IV. 6, naar de menfchen in het vleesch geoordeeld worden, betekent, „ van de „ menfchen met den dood geftraft worden." Zie het geen over deeze plaats gezegd is bij het woord geest, Art. X.
Meer plaatzen, alwaar men dit woord aldus hebbe te vertaaien, gaa ik, kortheidshalven, met ftilzwijgen voorbij.
OPBOUWEN, OPBOUWING, zijn ontleend van een huis, 't geen opgebouwd wordt, gelijk de Griekfche woorden (ouoSoLcea en Gizodo.y) te kennen geeven, gelijk ook de zinfpeeling, welke in volgende plaatzen gevonden wordt, duidelijk aan de hand geeft. Aldus is,
Efez. IV. 12, opbouwing des lichaams van Christus, „ de uitbreiding der Christe„ lijke Gemeente;" wordende de Christelijke Kerk vergeleeken bij een Lichaam, waarvan Christus het Hoofd is. Zie vooral vs. 15 en 16, alwaar dezelfde voorftelling en fpreekwijze voorkomt; en verder bij lichaam.
Hand. XX. 32. God, die magtig is u op te bouwen; alwaar het opbouwen gevoegelijk van „ den aanwas der Efezifche Ge„ meente" kan verftaan worden. Zie ook Kol. II. 7. 2 Kor. XIII. 10; en verder bij stigten, 't geen in het Grieksch hetzelfde woord is.
OPBRENGEN. Christus uit den dooden Ee 3 op-
434- opbrengen. openbaaren.
opbrengen, Rom. X. 7. Van deeze plaats is reeds gefproken bij afbrengen.
OPENBAAREN. Hiervoor ftaan in het Grieksch, onderfcheiden woorden, welke eene verfchillende betekenis hebben.
Het eene (xttoxciX-jttcc') wordt gebruikt van het ontdekken van dingen, die te vooren ver. borgen waren; aldus Matth. XI. 25, 27. XVI. 17. Luk. II. 35. Rom. I. 17. 1 Kor. II. 10, enz.
Het andere ($ot£0:o) betekent eigenlijk openbaar maaken, en aldus pasfive, openbaar worden, verfchijnen. Aldus
2 Kor. V. 11, wij zijn Gode openbaar geworden, en ik hoope ook in uwe confcientien geopenbaard te zijn. De Apostel fpreekt hier van zijne opregte bedoelingen, en de zin is: „ Gode zijn onze opregte oogmer-
ken reeds lang bekend, en ik hoop, dat „ zij ook reeds bij u bekend zijn geworden." Dus ook Hoofd. VII. 12. XI. 6.
Mark. XVI. 12. Na deezen is Jezus geopeNt baard, voor „verfcheenen, en vs. 14.
Joan. XVII. 6. Gods naam op en ba ar en aan de menfchen; „ de kennis aangaande God „ en Goddelijke zaaken den menfchen bekend maaken."
XXI. I. Zig OPENBAAREN, VOOr
verfchijnen." Dus ook vs. 14.
2 Kor. IV. ïo, opdat het leeven van Jezus in ons lichaam zoude geopenbaard, worden. „ Opdat de verwagting van het toekomend „ voortreffelijk leeven, 't geen Christus aan„ gebragt heeft, door behulp van mijn fterf„ felijk lichaam, 't welk ik aan geene ge-
vaa=
openbaaren. openbaaring. 435
9, vaaren des doods onttrek, aan allen zoude
„ openbaar zijn." Dat dit de zin is,
blijkt uit het volgende 12de vers: De dood werkt wel in ons, maar het leeven in u. Dus ook vs. n„
2 Kor. V. jo. Wij allen moeten geopenbaard worden (verfchijnen) voor den Regterftoel van Christus.
Kol. lil. 4. Wanneer nu Christus zal geopenbaard (verfcheenen) zijn ('te weeten, in heerlijkheid), zult gij ook met Hem geopenbaard worden (verfchijnen) in heerlijkheid.
1 Tim. lil. 16. God (of, naar eene andere leezing, welke) is geopenbaard (verfcheenen) in 't vleesch. Zie van deeze plaats bij
engel en geest, Aft. X.
Hebr. IX. 26. Maar nu is Jezus eenmaal — geopenbaard, voor „ verfcheenen."
1 Joan. III. 8. Hiertoe is de Zoon Gods ge^ openbaard, voor „ verfcheenen." Aldus hebbe men het ook te neemen, 1 Petr. I. 20 1 Joan. 1. 2. II. 2g betekent zo veel als een Priester van den eer-ften rang, Opperfie Priester, anders gezegd, Aartspriester. Wanneer het in 't eenvoudige getal voorkomt, heeft men het overgezet door Hoogepriester, dat is, de Opperfie Priester. Doch daar 'er telkens maar één met deeze hooge waardigheid bekleed was, kon men, in het meervoudige getal, niet Hoogepriesters vertaaien, weshalven men daarvoor yerkoozen heeft, Overpriesters te zetten. Zij, die, ter onderfcheiding van anderen, den naam droegen van Over- of Opperpriesters, waren de Hoofden der vierentwintig Priesterlijke GeHanen. Zie i Chron. XXIV. 6, en 2 Chron. XXXVI. 14. In deeze betekenis gebruikt ook tosefus dit woord, Joodjche Oudh. B, XX Hoofd. VI. de laatfte §. alwaar hij verhaalt de oneenigheid, welke 'er ontftondt tusfchen de Overpriesters (d^%mvgj en de gemeene Priesters (ïmvc), welke eerften de inkomften uit de tienden geheel aan zig trokken, zo dat fommige arme Priesters van honger vergingen.
OVERSCHADUWEN, Luk. 1.35 >is 20 vef] als bedekken, befchermen, zijnde het denkbeeld ontleend van een vogel, welke zijne jongen bedekt met zijne vleugelen; en wordt aldus ookvandenAllcrhoogften gebruikt, Ps.XU.4, alwaar bedekken ftaat, doch in de Griek-
iciis
overschad. oversp. overste. overw. 443
fche Vertaaling hetzelfde woord voorkomt, 't geen hier overfchaduwen vertaald is Zie ook Deut. XXXli. n.
OVËRSPEELIG. Hoe zeer ook de mis. daad van Over/pel onder de Jooden, ten tijde des Heilands, moge in zwang gegaan zijn, fchijnt echter om die reden hun de naam van overspeelig geflagt niet gegeeven te zijn, Matth. XII. 30. XVI. 4. Mark. VIII. 38. Overfpeelig- is, volgens eene bekende figuur, zo veel als verbasterd, onecht (Soboles adulterina); als die dwaazelijk voorgaven, Abrahams Kinderen te zijn; welke uitlegging zeer begunftigd wordt door joan. VIII 39 en 41. Indien gij abrahams kinderen (zijne echte aframmelingen) waardt, zo zoudt gij Abrahams werken doen. Waarop de Jooden hervatten: wij zijn niet geboren uit hoererij Wat de vleefchelijke (natuurlijke) ge. boom? betrof, waren zij wel uit Abraham afkomüig; maar, met betrekking tot hunnen zedelijken wandel, moesten zij als een onecht verbasterd, geflagt worden aangemerkt.
OVERSTE Leidsman. Zie bij leidsman.
, OVERWINNING. Het is eene aanmerking, welke door veelvuldige voorbeelden bevestigd wordt, dat men, in het uitleggen der H. Schriften, niet altijd die betekenis te kiezen hebbe, welke goede Griekfche Schrijvers aan eenig woord gewoon zijn te heften, maar vooral hebbe acht te geeven, hoeda-
444 overwinning. overzien.
danig de Griekfche woorden door Joodfche Schrijvers gebruikt worden. Hiervan heeft men wederom een aanmerkelijk voorbeeld in het woord ttxoq, 't geen wel overwinning betekent, doch de Overzetting is van een Hebreeuwsch woord (rrO), 't welk, behalven in de betekenis van Overwinning, ook genomen wordt voor Waarheid, en Eeuwigheid (Zie MlCHAëns, Einleitung in die Gbtt. Schriften des Neuen Bundes. Dritte Ausg. §. 20.). Aldus heeft men vertaald, '
Matth. XII. 20. Tot dat hij het oordeel zal uitbrengen tot overwinning. De plaats is eene aanhaaling uit Jef. XLtt 3, alwaar de Griekfche Overzetting heeft, clgdtySèiw (naar waarheid). Oordeel (rtgiciq) betekent het reet, gelijk bij het Woord oordeel kan gezien worden; en de regte Vertaaling is dus: Hij zal het regt uitbrengen (uitfpreeken, dat is, „ den rcgten Godsdienst verkondigen") na ar waarheid.
Dikwijls betekent èc vim bij oe J-^j yoor altijd, eeuwig, gelijk, bij voorbeeld, % Sam. II. 2.6, w se vtxoq xxra$xyeTxi pou(Doua; (zal dan het zwaard eeuwig lijk nrwoesten?) zie ook Job XXXVI. 7, enz. Overeenkomftig hiermede kan men,
1 Kor XV. 54, De dood is verflonden tot overwinning, gevoegelijker vertaaien , lor eeuwig; gelijk de Griekfche Overzetters ■voor ês viM elders vertaald hebben, èq dixvx, Jef XIII. 20; of ook sq r&%> Ps. XII. 1.
OVERZIEN. De tijden der onweetendheid
(„ van
overzien»
44£
(„ van den afgodendienst," waaraan de volken waren oyergegeeven) overzien, Hand. X VII. 30. Het Griekfche woord faeeaSto betekent eigenlijk verachten, verfmaaden, gelijk het ook in de Overzetting des Ouden testament-s beflendig gebruikt wordt. Lev. XXVI. 43> Ta x^tfiara uz wr^&Sov (Zij hebben mijne inzettingen verworpen of veracht) Zie verder Lev. XX. 4. XXVI. 40. Num. V 12, en elders. Dus ook geen acht op iets flaan. Job VI. 14. frmeuij Hueis faeetSe uji, (des Heeren goedgunftigheid heeft mij veracht of geen acht op mij geslagen). Zie'ook Esth. XIII. 16. Deut. XXI. 16. Volgens dit beftendig gebruik des Griekfchen woords, Kan, God heeft de tijden der onweetendheid overgezien, betekenen, „God heeft met „ verachting op deeze tijden nedergezien" of, „ t^od heeft geen acht gejlagen op dezelve," welke laatfte betekenis, fchoon weinig van de voorige verfchillende, men, mijns achtens, hier te verkiezen hebbe, dewijl de Apostel hier niet zo zeer het oog fchijnt te nebben op Gods gevoeligheid (toorn) omtrent de gepleegde gruwelen, als wel op deszelfs barmhartigheid in het genadig vergeeven der bedreevene zonden.
ff P.
446"
PAND.
P.
PaND. 2 Tim. I. 12. Mijn pand, bij Hem weggelegd, te bewaar en tot dien dag, wordt gewoonlijk in dien zin opgevat, als of Paulus daardoor „ de verzekering van zijn toe„ komftig heil" wilde te kennen geeven; zodat Pand betekende, de aanftaande heerlijkheid in den Hemel. Doch zulks ftrijdt tegen het gebruik van dit woord, 't welk nog tweemaaien van den Apostel gebezigd is; zie vs. 14, en 1 Tim. VI. 20. Het valt gemakkelijk in het oog, welke de betekenis zij van dit woord in deeze beide, laatst aangehaalde, plaatzen; alwaar Paulus zijnen Vriend en Leerling vermaant, het pand te bewaaren. Het Griekfche woord, (xagxSjpai, of ragaaxrc&^x/) betekent iets, dat bij eenen anderen in bewaaring gelegd is (depofitum, toevertrouwd pand). Aldus noemt de Apostel hier het Leeraarampt, of de Evangelifche Leer, aan Timotheus toevertrouwd, om dezelve gezond en zuiver te verkondigen, zie 1 Tim. VI. 20. Dus ook 2 Tim. I. 14; en daarom is 'er geen reden, waarom wij het in het 12de vs. in eenigen anderen zin zouden opvatten; alleen met dit onderfcheid, dat Paulus aldaar fpreekt van zijn pand, 't geen natuurlijk van „ zijne (.hem toebetrouwde) Apos„ tolifche bediening" moet verftaan worden. " 't Geen
pand. paradijs.
447
*t Geen ons op het denkbeeld „ der aan„ ftaande hemelfche gelukzaligheid" brengt, is het bijvoegfel, bij Hem (Jezus Christus) weggelegd, doch zulks ftaat niet in den Grondtekst, vveshalven men deeze woorden, in hunnen famenhang, aldus kan verklaaren. Schoon ik om de prediking der Evangelie„ leer aan veele vervolgingen ben blootge„ fteld, zo behoud ik echter goeden moed ; „ want ik weet, in wien ik geloofd heb, „ en ben verzekerd, dat diezelve in ftaat is, „ mij in deeze mijne Apostolifche Bediening „ te befchermen tot den dag mijner ontbin„ ding (tot genen dag).'-
PARADIJS, Luk. XXIII. 43. 2 Kor. XIL 4. Volgens de aanmerking der Taalkundigen is het een Perfisch woord, betekenende een Hof. Van hier is „ de Hof, waarin, volgens „ het verhaal van Mozes, het eerfte paar „ menfchen hun verblijf hieldt," met deezen naam, als bij uitneemendheid, benoemd. Dewijl nu dit verblijf der eerfte ftamöuderen befchreeven wordt als eene zeer aangenaame en verkwikkelijke plaats, hebben de "jooden, naderhand, het verblijf der afgefcheidene godvrugtige zielen na den dood, het Hof van Eden, of het Paradijs, beginnen te noemen. Zie j. g. herder, Geest der Hebreeuwfche Poezij. Eerfte Stuk, Zesde Zamenfpraak. — Van hier zijn, gedraagen worden in Abrahams fchoot (Luk. XVI. 22.); met Abraham, haak en jakob aanzitten (Matth. VIII. 11.V; in het Paradijs zijn, alle uitdrukkingen van dezelfde betekenis, en fchilderijen der aanftaande gelukzaligheid. Zie bij abraham.
Ff 2 PLR-
448
persoon. pijn. plaats.
PERSOON, Matth. XXII. 16. Mark. XIL 14. Luk. XX. ai. 2 Kor. I. 11. Ga/. II. 6Jud. 16; alwaar overal in het Griekfche a^ocrcijrw ftaat, betekent eigenlijk aangezigt, uiterlijk aanzien; en hierom betekent rfen persoon wiet aanneemen, in alle die plaatzen, geen acht flaan op het uiterlijk aanzien, „ in wat land iemand gebooren is, of hij „ een Jood, of Heiden is;" welke laatfte doorgaans de bepaalde betekenis is deezer fpreekwiize, fchoon zulks even zeer van enkele menfchen geldt. Zie aanneemen. En dus ook op alle die plaatzen, alwaar van eenige aanneeming des perfoons (pc^maTCohf^Aot} gewag gemaakt wordt.
PIJN, eeuwige. Zie bij eeuwig.
PLAATS is fomwijlen hetzelfde als Gelegenheid, aanleiding tot iets, gelijk Hand. XXV. 16. plaats yan verantwoording krijgen, voor „ gelegenheid, om zijne zaak te verdeedi„ gen." Zie ook Hebr. VIII. 7.
Hebr. XII. 17. Hij vondt geen plaats des Betouws; „ Hij vondt geene gelegenheid tot „ herroeping van den zegen." Berouw (usramx) is hier „ verandering van denkwij„ ze." Zie bij bekeeren.
Efez. IV. 27. Den duivel plaats geeven; „ geene aanleiding geeven, dat booze men-
fchen (Zie duivel.) op ons toornig wor„ den." Dit, dunkt mij, zeer klaarblijkelijk de zin te zijn, wanneer wij op het onmiddelijk voorafgaande vers acht geeven; alwaar de Apostel gewaarfchuuwd hadt tegen den te verregaanden toorn jegens anderen; wil-
plaats. plant e. poort. 449
lende voorts, dat wij ook, aan den anderen kant, de gelegenheid zullen fchuuwen, om oorzaak te geeven, dat,, booze en ligt geraak„ te menfchen" tegen ons in toorn ontfteeken.
Rom. XI F. 19. Geeft den toorn plaats. Veele Uitleggers verftaan zulks van den toorn gods (Goddelijke ftraf), en verklaaren, „ wreekt uzelven niet, maar laat Gode de ,, ftraf aanbevolen." Anderen verftaan het van den toorn der vijanden, en vertaaien:
Geeft plaats, of ontwijkt den toorn uwer „ vijanden." Wederom anderen willen zulks liever opgevat hebben van den toom der christenen, als of de zin was: „ wreekt ,, u niet terftond, maar geeft tijd of ruimte, „ dat uw toorn bedaare." Aldus zou deeze vermaaning overeenkomen met Efez. IV. 26, wordt toornig en zondigt niet, waarvan de meening is. ,, Wanneer gij de drift des „ toorns bij u voelt opkomen, zorgt dan, ,, dat zij u niet tot zonde vervoere." Eerlijke plaats. Zie bij eerlijk.
PLANTE. Met Christus ééne plan te worden, Rom. VI. 5. Zie bij Christus, Art. I. B.
POORT. Enge poort, even gelijk fmalle weg, Luk. XIII. 24. Matth. VII. 13, 14, 't geen tot hetzelfde zinnebeeld behoort, ' betekent de moeilijkheid , om een belijder „ des Christendoms, en hierdoor een deel„ genoot des eeuwigen leevens, te worden;" welke moeilijkheid, gelijk zij ten allen tijde veelerleië opofferingen kost, inzonderheid toenmaals vergroot werdt door de veelvulFf 3 di-
450 poort.
dige bezwaarenisfen, vervolgingen, enz. waarmede de eerfte Christgeloovigen te ftrijden hadden. De meening van dit gezegde moet opgemaakt worden uit de voorafgaande vraag: Heere zijn 'er weinige, die zalig worden? Luk. XIII. 23. Het zalig, of behouden, gered, worden heeft zijne betrekking op het heil, 't welk de Mesfias, naar de Joodfche verwagtingen, zou aanbrengen. Het betekent dus hetzelfde als, aanzitten in het Koningrijk Gods, vs. 29, een „ onderdaan van den Mesfias" worden. Zie bij koningrijk. In plaats van aan de nieuwsgierigheid des vraagers te voldoen, of de duisterheid, het verwarde begrip, 't geen de vraag vcronderftelde, op te klaaren, gaf de Heiland deeze nuttige vermaaning: Strijdt, om in te gaan door de enge poort, enz. De meening is: „ In plaats
van u te bekommeren over het getal der „ genen, die deelgenooten van het Kijk van
den Mesfias zuilen worden, zo weet, dat „ zulks niet zo gemakkelijk zijn zal, als
gij u in het algemeen voorftelt. Beijvert
u dus, en verzuimt geencn tijd, om, langs „ den fmallen weg, door de enge poort, die „ derwaarts leidt, in te gaan; want eerlang „ zal deeze poort geflooten zijn, en gij zult ,, niet meer konnen ingaan," vs. 24 en 25; welke twee verzen, als flegts ééne zinfnede uitmaakendc, niet van eikanderen moeten gefcheiden worden. Dit fluiten van de deure zag op „ de gelegenheid, om door 's Heilands „ prediking bekeerd, en tot het Christen„ dom gebragt, te worden," welke den Jooden eerlang zou ontnomen worden, of die
poort. prediken.
451
zij, liever, zigzelven zouden beneemen, dooiden Heere des leevens te kruizigen, en zijne Apostelen, om de prediking der Christelijke Leer, te vervolgen. Weshalvcn dit ten gevolge zou hebben , dat zij zig tot de Heidenen zouden wenden, met dat gelukkig gevolg, dat vèelen der Volken het Christendom zouden aanneemen, en aldus deel verkrijgen aan deszelfs heilgoederen, gelijk de Heiland in het 2ofte en 30de vs. te kennen geeft. 'Er zullen komen van het Oosten en Westen, en van het Noorden en Zuiden, en zullen aanzitten in het Koningrijk Gods. En ziet', daar zijn laatJlen (Heidenen, aan welken het Evangelie laater zal verkondigd worden), die de eerften zijn zullen (die u, Jooden, aan welken de prediking het eerst gefehied is, zullen voorgaan), en 'er zijn eerften, die de laatften zijn zullen. Dit behoort tot het wonderfpreukige; waarvan meer voorbeelden, te vinden bij het Woord haat en. Poorten der Helle. Zie bij helle.
PREDIKEN. Het Griekfche y.y^cc, gelijk ook het Subftantivum K/:ev^, betekent eigenlijk, uitroepen, eenig hevel openlijk afkondigen, en hij, die zulks verrigtte, werdt een Uitroeper genoemd; in welke "betekenis het in de Schriften des Ouden Verbonds meermaalen voorkomt, Exod. XXXII. 5, en elders. Vanhier is het overgebragt tot het openlijke afkondigen van Gods wil, door Jezus Christus en deszelfs Zendelingen; en betekent, derhalven, in deeze overdragtclijke betekenis, prediken zo veel als openlijk verkondigen , keren Ff 4 011-
452 prediken. priester.
onderwijzen. Aldus ook Prediker en Prediking.
Christus prediken, Hand. VIII. 5. IX. go. XIX. 13, is hetzelfde, als de leer van Jezus Christus prediken, Hand. XXVIII. 31; „ het „ Christendom openlijk verkondigen," even gelijk Mozes prediken, Hand. XV. 21, betekent, „ den Mozaïfchen Godsdienst verkon„ digen." Zo ook Christus den gekruisten prediken, 1 Kor. I. 23. Zie van deeze fpreckwijze bij het woord kruizigen, en verder bij Christus, Art. II.
De Befnijdenis prediken, Gal. V. ir. Zie bij besnijdenis.
Prediking van Jezus Christus, Rom.
XVI. 25. Gods, 1 Thesf. II. 13, „ de
verkondiging der Evangelieleer."
PRIESTER, als ook hoogepriester, welk zo veel zegt, als Opperfte Priester, Hoofd der Priesteren (waarover kan nagezien worden, 't geen bij het woord over priester is aangetekend). Daar deeze benaaming alleen in den Brief aan de Hebreërs aan deii Heer Jezus Christus gegeeven wordt, en zulks niet flegts in het voorbijgaan, terwijl dit onderwerp aldaar opzettelijk is behandeld; zo is het ook alleen gemelde Brief, waaruit men hebbe op te maaken, in welken zin, en in hoe verre, Christus, in gelijkheid van het A'droniefche of Levitiefche Priesterfchap, een Priester genaamd wordt; welke Priesterlijke waardigheid een der zogenaamde drie Ampten is, welke Christus, volgens de Leere der Schooien, worden toegekend. Van
zij-
PRÏEST ER.
453
zijne koningl ijke en profeetische Bediening, zie bij de Woorden koning en profeet. Gelijk het bijzondere oogmerk des H. Schrijvers is, te toonen, dat alles, 't welk, op eene zigtbaare wijze, plaats hadt onder de Joodfche Bedeeling, op eene, fchoon niet in het oog loopende, echter veel voortreffelijker, en geestelijke, wijze gevonden werdt in de nieuwe Christelijke Bedeeling, om aldus de Joodschgezinde Christenen te overtuigen, dat al die plegtige omflag van den Joodfchen Tempeldienst voortaan veilig kon nagelaaten worden, of van zelfs vervallen was; zo moet de gantfche voorftelling van Priesterfcfutp van Jezus ook naar'deeze ld worden. Op deezen voet word! dan, met den aanvang van het Vde li-'okl, :,e.' 'V, dat Jezus, fchoon van.
uitwendige fbatfle, welke anderszins aan deeze tiooge waardigheid verknogt was, ont, in de daad een veel voortreffelijker Hoogepriester U, dan die van den Joodfchen - Hier ftondt wel in den weg, dat Jezus niet uit de Priesterlijke famieliè uit den ftam van Levi, oorfprongelijk was' doch de Schrijver toont, door het voorbeeld van Melchizedek, dat zulks geene weezenlijke zwaarigheid was. Hoofd. VII. waarover kan nagezien worden, 't geen in het
Artikel melchizedek gezegd is. Na
deeze zwaarigheid uit den weg geruimd te hebben , wordt verder getoond, dat al het werk des Hoogepriesters, gelijk het doen van Offeranden en Voorbiddingen voor het volk, enz. ook door Christus verrigt is, Hoofd V Ff 5 l-i
454
priester.
x—g. en VIII. 3 cn verv., en wel op eene voortreffelijker wijze; 't welk hij bewijst, zo uit de volflrekte onzondigheid van Jezus , Hoofd. VII. 2.6, 27, 28, als uit den uitneemender aart van de Offerande, welke Hij geofferd heeft, naameKjk zigzelvcn, Hoofd. IX. 12, 13, 14; ait al het welk dit gevolg getrokken wordt, dat 'er nu voortaan geene Offeranden meer behoeven gedaan te worden, of de Hoogepriester 's jaarlijks in het allerheiligfte ingaan, om verzoening te doen voor het gantfche volk, naardien Jezus éénmaal geofferd heeft, en voor ééns 'in het veel voortreffelijker Heiligdom, den Hemel, is ingegaan , om aldaar beftendig te blijven, en, als in de nabijheid van God, voorbiddingen te doen voor het Christenvolk (Zie bij bidden.), Hoofd. VIII. 1, 2. X. 10, 11, 12.
, Aldus heb ik, door een kort Verflag te
geeven van des Schrijvers voorftelling van de Hoogcpriesterlijke Bediening van Christus, willen 'toonen, op welken grondflag deeze Leer berust, en waartoe dezelve flrekkende is. Wanneer men op dit algemeen verband van zaaken behoorlijk acht geeft, zal men de meening van verfcheidene bijzonderheden, die in gemelden Brief, betrekkelijk dit onder, werp, voorkomen, gemakkelijk ontdekken; weshalve» het nu ook overtollig zijn zal, om de bijzondere plaatzen, alwaar van Jezas den Hoogepriester, melding gemaakt wordt, te verklaaren. Wanneer men de zaak flets uit het regte oogpunt befchouwt, laat zig alles vrij gemakkelijk vinden, en de düjsi jerheid van' dit onderwerp is geenszins zo
groot.
priester.
455
groot, of van dien verheven aart, als men eikanderen veelal in den waan heeft tragten te brengen. Waarmede ik echter niet zeggen wil, dat zulks van elk Leezer gereedelijk zal verftaan worden. De bevatting de, zeja zaaken veronderftelt eene vrij gemeenzaame kennis aan de Joodfche ftaatsgefteltenis, tot de geringfte bijzonderheden toe, waarvan wij heden ten dage onkundig zijn, indien wij van dusdanig een onderzoek niet bijzonder ons werk gemaakt hebben. Intusfchen is dit geheele onderwerp ook niet van dien aart dat het op elk Belijder van Christus Godsdienst eene regtftreekfche betrekking hebbe. Voor leden van den Joodfchen Burgerftaat" die, van kindsbeen af, aan al den uitwendigerl toeftel van Plegtigheden, Offeranden, en Priesterlijke Bedieningen, gewoon waren, en nu Belijders werden van eenen Godsdienst, die hun God alleen in geest en waarheid leerde kennen en aanbidden, was deeze voorftelling van veel nut, als zeer gefchikt, om hen af te trekken van deezen fchaduwachtigen en min volmaakten eerdienst, 't Welk ook de reden is, waarom deeze Brief alleen aan Hebreeuw, fche Christenen is ingerigt, terwijl 'er van deeze Voorftelling, zo in het onderwijs van den Heiland zeiven, als in dat zijner Apostelen, in zo verre ons zulks uit de overige Schriften des Nieuwen Verbonds bekend is, een diep ftilzwijgen plaats heeft.
In welken zin de Christenen van Petrus, i Br. II. 5 en 9, een Heilig en Koninglijk priesterdom genoemd worden, js reeds bij het woord koninglijk aangetoond.
PRIK-
456
prikkel. proeve.
PRIKKEL des doods, i Kor. XV. 55, 56. Het 55fte vs. is eene aanhaaling- van Hof. XIII. 14; doch volgens de Alexandriniefche Vertaaling, terwijl daarvoor in onze Overzetting ftaat, verderf. Sommigen verftaan door het Griekfche x&x&v (prikkel) een zwaard, als overeenkomende met het zinnebeeld des Doods, 't welk bij de Jooden een Engel was, voorzien met een zwaard, om daarmede de menfchen te dooden. Deezen prikkel, of zwaard, des doods, noemt de Apostel de Zonde, vs. 56. De gantfche voorftelling komt hierop uit. „ De Zonde is „ het, waardoor de dood ons fchaaden kan, „ en zo verfchrikkelijk is. Het was de Mo„ zaïfche Wet, welke de zonde kragt bijzet„ te uit hoofde van het vonnis des doods, ,, 't welk zij uitfprak tegen den overtreedêr, „ zonder hoop op een volgend gelukkig lec„ ven. Maar Christus, die ons Gods gena,, de aangekondigd, en van het vonnis des „ doods vrijgefproken, heeft, door ons een ,, volgend onverderflijk leeven aan te kondi„ gen, heeft dit verfchrikkelijke des doods
weggenomen, en ons aldus eene volkome„ ne "overwinning gegeeven." Zie, 't geen over dit onderwerp bij de woorden bediening en dood gezegd is.
PROEVE van Christus, 2 Kór. XIII. 3, betekent eenig uitwendig teken of bewijs, „ waaruit bleek, dat Paulus waarlijk een A„ postel van Christus was." Het fchijnt uit vs. 1 en 2, vergeleeken met 1 Kor. IV. iB, te blijken , dat fommige opgeblaazenc Leeraars,
proeve. profeet. profeteer.!, profetie. 457
aars, die het gezag van den Apostel zogten te ondermijnen, voorgaven, dat hij, uit gebrek van behoorlijke ftaaving van zijn Apostelfchap, tot hen niet wilde of durfde overkomen, om zulks behoorlijk te bevestigen door eenig zigtbaar teken, beftaande in het wonderdaadig ftraffen van hen, die zig tegen hem verzetten. Zie ook vs. 10, deezes Hoofddeels.
PROFEET, PROFETEEREN, PROFETIE. Het gebruik deezer woorden is zeer onderfcheiden, en veelal hegt de onkundige Leezer daaraan verkeerde denkbeelden. In het algemeen fchijnt men van meening te zijn, als of het voornaame werk eens Profeets was' toekomende dingen te voorfpellen, daar dit flegrs' op zijn hoogst, als eene bijkomende zaak kan worden aangemerkt; en het is geenszins het kenmerk van Profeetifche Schriften, dat daarin toekomende gebeurtenisfen ontvouwd worden. In de Joodfche Gefchiedenis zijn, onder den naam van Profeeten, bekend die buitengewoone Leeraars, die op Goddelijken last verfcheenen, om, of in het algemeen het volk te vermaanen tot getrouwheid inden dienst van Jehova, of om deeze of gene bijzondere bevelen hetzelve aan te kondigen. Den naam van Profeeten droegen zij, niet zo" zeer om het voorfpellen van toekomende dingen , als wel, omdat zij Tolken, Boodschappers en Uitleggers van Gods bevelen waren; want dit is de algemeene en gebruikelijkfte betekenis des woords. Aldus wordt, Exod. VII. 1, Aaron de profeet van Mozes genoemd; en
de
458 PROFEET. PROFETEEREN. PROFETIE."
de zin is, „ dat, even gelijk God door mid* „ del zijner Tolken (Interpre:) of Profeeten , „ zo ook Mozes door den mond van Aaron „ zijne bevelen aan het volk zou doen be„ kend maaken." Ook wordt deeze naam aan Abraham gegeeven, Gen. XX. 7, en zegt aldaar zo veel als, een Heilig man, een Godsman% Vanhier is het, dat ook de Heidenen hunne Dichters Profeeten of Vates genoemd hebben, dewijl dezelve geloofd werden, door aanblaazing van de eene of de andere Godheid, gedreeven te worden, of ook de bevelen der Goden aan te kondigen. Aldus wordt van Paulus, Tit. I. 12, een Heidensch Dichter, welken hij aanhaalt, een Profeet genoemd ; in welke betekenis dit woord, bij de Hebreeuwen, ook veelmaalen voorkomt. 1 Chron. XXV. 1, 2, 3, en verv. en elders vinden wij van het profetie, ren op harpen, luiten, cijmbaalen, enz. gewag gemaakt, 't geen aldaar het aanheffen van liederen, gefterkt door mufiekïnftrumenten, aanduidt. Ten tijde van Samuel, en onder deszelfs beftuur, werden 'er dusdaanige fchoolen opgerigt, waarin Jongelingen in deeze kunften onderweezen werden, draagende vandaar den naam van Profeetifche Schooien. Het moet ons dus niet vreemd dunken, dat wij van geheele vergaderingen (reien) van Profeeten melding gemaakt vinden, 1 Sam. 5—10. XIX. 20, en verv. 2 Kon. II. en IV.
Na dit weinige, in het algemeen, gezegd te hebben , zullen wij hetzelve op eenige plaatzen der Schriften des Nieuwen Verbonds toepasfelijk maaken.
I. Voor-
profeet. profeteeren. profetie. 459
I. Vooreerst blijkt uit het gezegde, in welken zin, en met hoe veel regt, Jezus een Profeet genaamd wordt, welke naam Hem niet alleen van anderen gegeeven werdt, maar ook zelf wilde Hij als zodanig befchouwd worden, Luk. XIII. 33. Joan. IV. 44; en zulks was Hij, in den uitneemendften zin van dit woord; niet alleen, gelijk de gewoone Profeeten, onder de oude Bedeeling, gekomen, om het volk uit Gods naam te venmanen, deszelfs zegen of vloek aan te kondigen, maar voorzien met volkomen Goddelijke Volmagt, om een nieuwen en beteren Godsdienst in te voeren, en aldus een Stigter en Beftuurder van eene nieuwe Huishouding of Bedeeling te zijn, gelijk Mozes, fchoon op eene min volmaaktere wijze, weleer voor het Israëlietiefche volk geweest was; waarom Petrus, Hand. lil. 22, volgens Deut.XVlll. 15, ook, met bijzonderen nadruk, Hem een Profeet gelijk Mozes noemt. Weshalvcn, in deeze Profeetifche [Vaardigheid of Bediening van Christus, reeds alles vervat is, 't welk men anderszins tot zijne kon in olijke Bediening pleegt te brengen. Zie bij koning.
II. Ook wordt deeze benaaming aan Joanvrwde" Dooper gegeeven, Matth. XL 9. XIV. 5. Luk. L 76, in zo verre deeze met een bjjzonderen Goddelijken last bekleed was ftaande dus meer gelijk met de Profeeten onder de oude Bedeeling, terwijl zijne komst zig alleenlijk bepaalde, om de nabijheid der komst van den grooten Afgezant Gods bekend te maaken, en het Joodfche volk ten
dien
460 PROFEET. PROFETEEREN. PROFETIE.
dien einde tot Bekeering op te wekken, en voor te bereiden tot het omhelzen van deszelfs leer. — Hiertegen fchijnt wel te ftrijden, dat Joannes, door den Heiland, boven alle voorige Profeeten verheeven wordt, Matth. XI. 9 en 11; doch het blijkt duidelijk uit den geheelen famcnhang, dat Jezus, ter aangehaalde plaatze, niet fpreekt van de „ ui. ,, terlijke waardigheid, of rang, welken Jo„ annes onder de Profeeten bekleedde," maar van „ zijne inzigten in het plan Gods, ter „ bekeering van het menschdom;" waarom Hij in het 11de vs. betuigt, „ dat, hoe „ groot ook Joannes was, hij nogthans, die den minflen rang bekleedde in de nieuwe „ Bedeeling van den Mesfias, deezen over„ trof (Zie bij de woorden koningrijk „ gods en minste.);" ten blijke, dat de Heiland niet het oog hadt op de meer of min uitgeftrekte magt, aan zijne zending verknogt.
III. Uit het tot hiertoe verhandelde laat zig ligtelijk begrijpen, op welken grond Profeet, in eene ruimere betekenis, genomen wordt, om eenen heer aar in het algemeen te betekenen, wiens bijzonder beroep het is, het volk te onderwijzen, 't zij, dat hij daartoe op eene meer of min buitengewoone wijze werdt aangefteld. Aldus hebbe men het te neemen, Matth. X. 41. XXIII. 34. Zo ook worden Apostelen en Profeeten te famen gevoegd, Efez. II. 2,0, Ichoon dan altijd de Profeeten in den tweeden rang gefteld worden (Zie 1 Kor. XII. 28. en Efez. III. 5.
IV,
profeet. profeteeren. profetie. 461
IV. ir, en bij het woord evangelist.); en worden aldaar ook onderfcheiden van de Leeraars, .gelijk ook Hand. XIII. i, alwaar Lukas meldt, dat 'er in de Gemeente te Antiochiëu eenige Profeeten en Leeraars gevonden werden. Zeer waarfchijnlijk beflondt het werk der leeraars meer bepaaldelijk in 3) het afzonderlijk onderwijzen in de leer van j, het Christendom," 't welk met de Griekfche benaaming (Maffxatog, 't geen zo wel zegt als een Leermeester , Onderwijzer) wel overeenkomt, terwijl het werk der Profeeten was, „ openlijk voor de Vergadering te fpree3, ken, de H. Schriften, met naame de Pro„ feetifche Schriften, zo verre deeze tot het „ Christendom betrekking hadden, uit te „ leggen, fligtelijke Redenvoeringen te hou„ den," enz. Hoe het zij, dit ten minften fchijnt Paulus door' profeteeren te verftaan , terwijl Profetie „ elke nuttige leering, ver„ klaaring, of ftigtelijkc Reden voering aan,, duidt;" 't welk wij iets nader zullen tragten te (haven. Het is inzonderheid het XlVde Hoofd, des iften Briefs aan de Korinthiërs, 't welk over dit onderwerp eenig licht kan verfpreiden. Het profeteeren kwam alleenlijk te pas, wanneer de Gemeente bijeen vergaderd was, en wordt van den Apostel gefteld verre boven het fpreeken in eene vreemde taal, dewijl de Vergadering zulks niet verftondt, indien 'er niemand was, die het uitleggen of vertaaien kon, terwijl het profeteeren van ieder kon verftaan en beoordeeld worden. Het nut of de bedoeling der Profetie bepaalt Paulus, ys. 3, tot Jtigten, verG g maa-
462 PROFEET. PROFETEEREN. PROFETIE.
maanen en vertroosten. Zie ook vs. 4, en 31. Het ftigten of opbouwen (ptnoSoimf) van de Gemeente, heeft zijnen opzigt tot het Onderwijs, ftrekkende tot bevestiging van het Christelijk Geloof, of tot het wel verftaan van een of ander Leerfluk; en is hetzelfde, 't geen, vs. 31, leer en genoemd wordt. Het vermaantn ziet op het nuttige, 't geen in dusdanige Redenvoeringen lag, ter verbetering dei zeden: en het vertroosten op het opbeuren e, tegen de algemeene of meer bijzondere rampen en onheilen, waaraan de Gemeenten ten dien tijde blootgefleld waren. Het blijkt dus uit deeze befchrijving, dat het profeteeren met alleen beftondt in het uitleggen en verklaaren der H. Schriften (te weeten, des Ouden Verbonds; want eene nieuwe verzameling was toen nog niet gemaakt), 't welk door ftigten wordt aangeduidt, maar „ in het houden van „ elke nuttige, vertroostende en opbeurende „ Redenvoering." En hieruit is Waarlijk op te maaken, waarom de Apostel zo zeer aandringt op het profeteeren, vermaanende, dat zij bovenal moesten ijveren, om te profeteeren, vs. 1; wederom ten bewijze, dat het profeteeren niet beftondt in het voorfpellen van toekomende gebeurtenisfen ('t welk in de daad ook van weinig nut zijn zou); immers hadden zij daartoe onmiddelijkc Goddelijke openbaaringen noodig, en hun eigen ijver, om zig daartoe bekwaam te maaken, zou hierin van geen nut zijn. Het zou iemand wel kunnen toefchijnen, dat profeteeren geenszins beftaan hebbe in het verklaaren, uitleggen, vermaanen, enz. daar de profetièn 00 van
profeet. Profeteeren. profetie. 463
Van de Uitleggingen in dit zelfde Hoofd, onderfcheiden worden; doch men behoeft flegts de plaatzen, alwaar van de Uitlegging gefproken wordt, oppervlakkig in te zien, om zig te overtuigen, dat uitleggen (tis^vsux) niet betekent het verklaaren der H. Schriften, maar het vertaaien van het geen door iemand anders in de Gemeente in eene vreemde taaie gefproken was. Zie vs. 5, 13, 27, en Hoofd. Xü. 30, en vooral Hoofd. XII. 10. Dus ook Uitlegger voor Vertaaler, Overzetter, 1 Kor. XIV. 28. Zie hierover nader bij het Woord uitleggen. — Aldus hebbe men dan alle die plaatzen te verftaan, welke dusverre niet van ons aangehaald zijn, alwaar vari het profeteeren in de Gemeente gefproken wordt Ik zal dezelve hier flegts laaten volgen, zonder daarover nadere aanmerkingen te maaken dewijl dezelve geen afzonderlijke verklaaring noodig hebben: Rom. XII. 7. 1 Kor. XI. 4, Z
*"i *&M £V"+'s'6' W
IV. Eindelijk worden de woorden Profeet. Profeteeren en Profetie, in eenen zeer en gen of bepaalden zin, gebruikt van het ontdekken van verborgen zaaken. Dus zeiden de Jooden lpotswijze tegen Jezus, Matth. XXVI. 6B profeteer ons (ontdek ons), wie is het, die U geflagen heeft. In dien zin profeteerde Zachanas van de aanftaande verlosfing van Israël, Luk. I. 67, en Agabus, welke 'eenen op handen zijnde duur^n tijd voorfpelde wordt ten Profeet genoemd, Hand. XXI. 10! Dus ook Profetie, 2 Petr. L 20, 21. en meer Gg 2 an-
464 profeet. profeteer. profetie. prijzen.
andere plaatzen, welke niet noodig zijn aangehaald te worden.
PRIJZEN, Luk. IV. 15. Hand. XIII. 48. 1 Petr. IV. 11, alwaar in het Grieksch Sofchijnt de meening niet kragtig genoeg uit te drukken, 't Zelfde woord heeft men anders gewoonlijk vertaald, verheerlijken. Aldus in de eerfte plaats, Jezus werdt van allen gepreezen, wil zeggen, „ Allen be„ weezen hem eer, hulde, eerbied" of iet dergelijks. Dus ook in de laatfte plaats, God prijzen, voor, „ Hem verheerlijken." In de tweede, Zij pree zen het woord des Heeren, betekent .meer, dan de Nederduitfche woorden te kennen geeven. De zin is: „ Zij „ verheerlijkten het Evangelie; namen hetzel.
ve aan." Het is hetzelfde als, 1 Tim. III. 1(5, in heerlijkheid opneemen, 't geen wel gewoonlijk van Christus Hemelvaart verklaard wordt,- doch, onzes oordeels, gevoegelijker van den heerlijken opgang van 't Evangelie kan verftaan worden, gelijk bij het woord heerlijkheid getoond is.
R.
.raad.
R.
Raad. Het Griekfche woord Bah) betekent Wtly Bejluit, Voorneemen, en wordt van de overleggingen en beraadflagingen der menfchen gebezigd. Het is, volgens eene menfchelijke wijze van voorftellen, tot God overgebragt, en betekent aldus zijn voorneemen of
wil. ■ De twisten der Schoolgeleerden,
.over de onveranderlijkheid van Gods Raad of Befluiten, fchijnen wij in de Uitlegkunde der H. Schriften veilig te kunnen misfen. Schoon het in de taal der Wijsgeeren waar is, dat Gods Raad (befluit) onveranderlijk is (als die niet, gelijk de meufchen, wegens een bedriegelijk oordeel, of onvoorziene zaaken, van befluit behoeft te veranderen); zo zou men echter verkeerd handelen, wanneer men, naar dit wijsgeerig fpraakgebruik, de taal en fpreekwijzen der H. Schrijvercn wilde buigen of verklaaren. Volgens Bijbelfche taal, kunnen de menfchen den raad Gods verwerpen, gelijk zulks, Luk. VIL 30, van de hardnekkige en onbekeerlijkc Farifeërs en Schriftgeleerden gezegd wordt. Het is een geheel overtollige vraag, die niet te pas komt, of de menfchen het Befluit, of den Raad Gods, kunnen verijdelen V of Deszelfs Befluit van de handelingen der menfchen afhangt ? Die deeze vraagen beantwoord wil Gg 3 heb-
4!, Sixcaccua en Stxmum:, betrekkelijk deeze zaak, de daad te kennen geeven, waardoor iemand vrij gefproken wordt. Men hadt dus in deeze gevallen niet Regtvaardigheid, maar Regtvaardiging moeten vertaaien, zijnde dit hetzelfde, 't geen wij, met een onduitsch woord, Juftifi* catie noemen. Regtvaardigmaaking is een geheel ongepast woord, gelijk ook regtvaardigmaaken, zo als onze Overzetters fomwijlen vertaald hebben. Hieruit is van zelfs klaar, in welken zin de Apostel leert, dat de Jooden uit hunne werken (te weeten, voorgaande werken, zie Tit. III. 5.) niet konden geregtvaardigd (gejuftificeerd of' vrij gefproken) worden, noemende dit (niet de Regtvaardigheid, maar) de regtvaardiging uit de Wet; de zin is: „ volgens het „ ftrenge der Mozaïfche Wet moesten zij al„ len veroordeeld worden." De Jood (en ook de Heiden, fchoon Paulus dit alleen tegen de Jooden aandringt) werdt dus alleen geregtvaardigd door het Geloof, dat is, „ door „ de omhelzing van de Christelijke Leer.'* Zie bij geloof, Art. IV. En de reden hiervan is, omdat het Evangelie eene algemeene vergiffenis van zonden (bevrijding vart ftraf) aankondigde aan allen, die deeze genadige aanbieding wilden aanneemen. Dus werdt de zondige mensch van God even als een regtvaardige (onlchuldige) behandeld, en als Hh 2 een
aSo regtvaardig. regtvaardigheid, enz.
een Lid in de Christelijke maatfchappij aangenomen , terwijl zijne voorige overtredingen, die hij als Jood mogt begaan hebben, niet zouden gedagt worden. Dit alles heldert de Apostel op met het voorbeeld van Abraham (uit wiens gellagt af te Hammen, de Jooden zig tot zo groot een roem rekenden), beweerende, Rom. IV. 2, dat ook deeze Aartsvader niet uit de werken (welke hij vóór zijne roeping gedaan had) kon geregtvaardigd worden; maar geregtvaardigd werdt uit het Geloof; dat is: „ uit „ hoofde van zijn geloovig vertrouwen op ., God" (zie bij geloof, Art. II.), verkreeg hij vergiffenis van zonden: want aldus verklaart de Apostel regtvaardigen terftond (vs. 7.) van de vergeeving der zonden: Zalig zijn zij, welker, ongertgtigheden vergeeven zijn, en welker zonden bedekt zijn. Waaruit dan van zelfs volgt, wat men door de toegerekende Regtvaardigheid, waarvan de Apostel fpreekt vs. 6, en elders, te verftaan hebbe (Zie bij toerekenen.), waarbij aan te merken is, dat de Apostel dit nergens noemt de Regtvaardigheid van Christus, die den Geloovigen wordt toegerekend. Daar dit toerekenen der Regtvaardigheid van „ de vergeeving der zonden," of „ van het niet ftraffen om de onge'„ regtigheden," welke de menfchen voorheen bedreeven hadden, moet verftaan worden; blijkt ten klaarften, dat daaruit bij geene mogelijke gevolgtrekking kan worden afgeleid, dat zulks de Christenen voortaan op eenigerhande wijze zou ontftaan van de volftrekte noodzaakelijkheid van het onderhouden
regtvaardig. regtvaardigheid, enz. 481
den der Goddelijke Geboden, overeenkomftig de Evangelifche Voorfchriften, even als of voor een Christen niets meerder te doen was, dan alleen deeze Regtvaardigheid van Christus door een opregt geloove te omhelzen. De gantfche Leer der Regtvaardiging, waarvan Paulus meermaalen in zijne brieven handelt, heeft eigenlijk alleen haar opzigt op die tijden, toen God, de voorige tijden der onweetendheid overgezien hebbende , allen zijne genade liet aankondigen. Weshalven zulks alleen zien kan op dezulken, die van het Jooden- en Heidendom tot het Christendom overgingen.
Wanneer men dit in het oog houdt, laat zig de zwaarigheid van zelfs uit den weg ruimen, welke men meent te ontdekken tusfchen de leer van Paulus en Jakobus, aangaande de Regtvaardiging; waarvan fommigen zo veel ophefs gemaakt hebben, dat het waarlijk den fchijn'gekreegen heeft, even als of men allerleie fpitsvindigheden en kunftige verdraaijingen noodig hadt, om dit verfchil bij te leggen. Hoe, volgens den leertrant van Paulus, elk mensch (Jood en Heiden) niet uit de Werken, die hij gedaan had, maar door het Geloof (door het Evangelie', 'tgeen den zondaar vergiffenis aanboodt) geregtvaardigd (van God even als onfchuldig behandeld) werdt, behoeft niet nader aangetoond te worden. Deeze Apostel befc1-,ouwt, derhalven, den mensch in dien toeftand, waarin hij zig bevondt, wanneer hij tot het Christendom overging. Jakobus roert deeze zaak geheel niet aan, maar rist Hh3 4
4-82 regtvaardig.regtvaardigheid. enzj
zijne redenen tot dezulken onder de Christenen, die, traag in het benaarflïgen der Goddelijke Geboden, waanden, dat de bloote omhelzing der Evangelieleer genoeg was, om waarlijk regtvaardig voor God te zijn, met bijvoeging, dat de mensch uit de wbrken geregtvaardigd wordt, Jak. II. 24» Jakobus hadt dus geheel niet het oog op dusdanig eene geregtelijke jufiificatie, waarvan Paulus {preekt, maar op het geen, waardoor de Christen, na de omhelzing van het Christendom , nu voortaan waarlijk moeste regtvaardig worden voor God. Beiden beroepen zij zig wel op het voorbeeld van Abraham, de eerfte, om te bewijzen, dat hij alleen uit het geloof geregtvaardigd is; de laatfte, om te doen zien, dat de werken medegewrogt hebben met het geloof, doch elk befchouwt, overeenkomftig zijn bijzonder oogmerk-, den Aartsvader in zeer ongelijke betrekking; Paulus, toen hij nog in de voorhuid (toen hij nog een Heiden) was, Rom. IV. 10. ('t welk overeenkomt met den ftaat'der Heidenen, vóór hunne roeping tot het Christendom); Jakobus befchouwt Abraham in de betrekking, waarin hij zig bevondt, na dat hij, zijne afgodifche famielie verlaaten hebbende, een vereerder _van den eenen waaren God was geworden, zie Hoofd. II ai. Cl welk overeenkomt met den toeftand 'der zulken, welke aan de roeping tot het Christendom gehoorzaam zijn geweest.) Toen uaamelijk kwam deeze Regtvaardiging uit het Geloof (vrijfpreeking van hunne voorige misdaaden) niet meer te pas, maar zij fc moes-
regtvaardig. regtvaardigheid, enz. 483
moesten nu voortaan, door een heiligen wandel, regtvaardig tragten te worden, 't geen volmaakt met de leer van Paulus overeenftemt; betuigende, dat niet de hoorders, maaide doenders, der Wet geregtvaardigd zullen worden, Rom. II. 13.
Ook op andere plaatzen, alwaar niet van de Leer der Regtvaardiging gefproken wordt, vinden wij regtvaardigen in foortgelijk eene betekenis gebruikt; zo veel te kennen geevende als, voor Regt verklaaren. Zo als
Matth. XI. 19. De wijsheid is geregtvaardigd (is fteeds gehandhaafd) door haare kinderen (door de beminnaars der wijsheid).
Lllk. VII. 29. Zij regt va ardigden
God; „ Zij verklaarden openlijk Gods handel„ wijze of fchikkingen met de menfchen voor 35 regt, goed en billijk;" en wordt dus gefteld tegen den Raad Gods (Gods wil, fchikkingen; zie bij raad.) verwerpen. Zie het volgende vs. Dus ook
Rom. III. 4. :God wordt geregtvaardigd in zijne Woorden; zie Ps. LI. 6.
i Tim. III. 16. God (of Jezus Christus) is geregtvaardigd in den Geest. Hoe zulks te verftaan zij, zie boven bij geest, Art. X. Van gelijken
Luk. X. 29. Zig zeiven regtvaardigen; in welken zin, Luk. XVIII. 14, de Tollenaar, die zijne zonden beleedt, gezegd wordt meer geregtvaardigd te zijn, clan de Farifeër, die zig zeiven voor God wilde regtvaardigen, of zijne zaak bepleiten.
In het begin van dit Artikel heb ik reeds Hh 4 aan-
484 regtvaardig. regtvaardigheid, enz".
aangemerkt, dat Regtvaardigen fomwijlcn, in het bijzonder, Barmhartigen betekenen; aldus wordt Regtvaardigheid ook genomen voor Wel- • daadigheid , Goedheid , Gunst; en hebben de LXX dikwijls Sixamw/ (Regtvaardigheid) overgezet, alwaar van Weldaadigheid gefproken wordt, b. v. Gen. XIX. 19. Gij hebt uwe weldaadigheid (in het Grieksch Regtvaardigheid) groot gemaakt. Zie verder Hoofd. XX. 13. XXXII. 10. Exod. XXXIV. 7. Jef. LXIII. 7, alwaar voor veelheid van Gods goedertierenheden ftaat Geregtigheid Qaxtx to rfoj&öq r/g k/,y.toaw/g dure). Van gelijken heeft men, , in de Schriften des Nieuwen Verbonds, ook fomwijlcn door Regtvaardigheid Gods deszelfs Goedertierenheid te verftaan. Gelijk
2 Petr. I. 1, alwaar de Christenen gezegd worden, het dierbaar geloof verkreegen te hebben door de regtvaardigheid Gods, dat is, „ door zijne goedgunftigheid, of goeder„ tierenheid;" want het fchenken der Openbaaringe behoort niet tot het geen wij Gods Regtvaardigheid noemen, welke zich alleen bepaalt tot het uitdeden van bclooningen en ftraffen, daar het mededeelen der Christelijke Openbaaring tot geen van beiden behoort, maar een uitwcrkfcl is van Gods Gunst en Liefde tot het menschdom.
Rom. I. 17. Want de regtvaardigheid Gods wordt in hetzelve (Evangelie) geopenbaard. Zie verder van deeze plaats bij toorn. Hoofd. III. st en 22. Maar nu is de regtvaardigheid Gods geopenbaard ■geworden zonder de Wet — naamelijk de regt-
v a A R-
regtvaardig. regtvaardigheid, enz. 485
vaardigheid Gods door het geloove van Jezus Christus, tot allen, en over allen, die ge. looven; want 'er is geen onderfcheid — vs. 25, welken (Jezus Christus) God voorgemeld heeft tot een verzoening door het geloove in zijnen bloede, tot eene betooninge van zijne regtvaardigheid, door de verg eeving der zonden, die te vooren gefchied zijn; ■— vs. 26, tot eene betooninge van zijne regtvaardigheid in deezen tegenwoordigen tijd, opdat hij regtvaardig zij. Ik voeg deeze plaatzen bij eikanderen, dewijl daarop dezelfde Aanmerkingen toepasfelijk zijn. Gewoonlijk worden deeze plaatzen zo verftaan, als of Paulus daarmede hadt willen aanduiden, dat God, door Jezus Christus de ftraffen, welke de menfchen verdiend hadden, te duen draagen, daardoor zijne Regtvaardigheid betoond hadt, als welke Regtvaardigheid niet zoude toelaaten, om de zonden der menfchen ongeftraft te laaten; weshalven zij de regtvaardigheid Gods, die door het Evangelie geopenbaard is, verklaaren van de Regtvaardigheid van Christus, welke ons door het Geloove wordt toegerekend, opdat wij in Gods Gerigte zouden beftaan kunnen. Dusdanig eene Verklaaring fchijnt geheel te berusten op eene betekenis , welke wij, volgens hedendaagsch gebruik, aan deeze woorden gewoon zijn te hegten, die echter, onzes oordeels, niet overeenkomt met het Bijbelsch gebruik en des Apostels meening; volgens welk Bijbelsch gebruik de woorden regtvaardig en regtvaardigheid een veel ruimere betekenis hebben , gelijk boven door eenige voorbeelden H h 5 ge.
486 regtvaardig. regtvaardigheid, enz.'
gcftaafd is, betekenende zo veel als billijkheid, goedertierenheid, liefde tot de menfchen, of iet dergelijks; en het komt mij niet voor, dat 'er eenige plaats is, waaruit zou kunnen beweezen worden, dat deeze woorden in die enge betekenis voorkomen, in welke wij dezelve gewoonlijk opvatten. Ik weet wel, dat het eenigszins willekeurig fchijnt, om nu Regtvaardigheid, dan wederom Goedertierenheid te vertaaien. Dan, niemand kan onbekend zijn, dat hij, die uit een vreemde taal overzet, zig meermaalen genoodzaakt ziet, om voor hetzelfde woord in het Oorfprongelijke onderfcheidene bewoordingen in de Overzetting te kiezen, wanneer naamelijk het oorfprongelijke woord een ruimere betekenis heeft, gelijk hier het geval is. Men kan ook hier de Vertaaling van Regtvaardig. heid Gods wel behouden, om het des te beter met het overige te doen famenhangen; doch men dient, indien men zulks verkiest te doen, om geene verkeerde indrukfels te verwekken, 'er bij aan te merken, dat Regtvaardigheid Gods hier zo veel betekent als, Gods eenpaarige Billijkheid, Goedertierenheid jegens alle menfchen, 't zij Jooden, 't zij Heidenen. Dit naamelijk is het denkbeeld, 't geen de Apostel voor den geest hadt, gelijk uit den famenhang deezer plaatzen duidelijk is op te maaken; waarom ook, Hoofd. L 17 en 18, Regtvaardigheid (Goedertierenheid) Gods gefteld wordt tegen toorn (dat is, ftraffen) Gods, welke tegenftelling 'er niet gevonden wordt, zo dra men Regtvaardigheid in die betekenis neemt, welke wij daaraan
toe-
REGTVAARDIG. REGTVAARDIGHEID, ENZ. 487
toefchrijven. Verkiest men liever Regtvaardiging te vertaaien, ook dit komt, wat de zaak betreft, op hetzelfde uit, daar deeze, gelijk boven verklaard is, niet beftaat in het ftraffen, maar in het vergeeven van zonden. In allen gevalle, hoe men het ook neeme, het heeft, onzes oordeels, geene waarfchijnlijkheid, dat de Apostel hier het oog gehad hebbe op Gods Regtvaardigheid, betoond door het ftraffen der zonde, in den perzoon van Christus, gelijk men het gewoonlijk opvat, maar op Gods onbeperkte liefde jegens allen in het vergeeven van dezelve door het Evangelie; en wij zijn van meening, dat de boven aangehaalde plaatzen, op volgende wijze, gevoegelijk kunnen vertaald of omfchreeven worden.
Hoofd. I. 17. „ Want door de Evangelifche „ Bedeeling wordt Gods Goeder„ tierenheid (in het vergeeven der „ zonde) alomme kenbaar ge„ maakt.
III. 21, 22. „ Maar nu (onder de Be„ deeling van het Evangelie) is Gods Goedertierenheid, zonder ,, eenigen opzigt op de Mozaï„ fche Wet, bekend gemaakt; „ naamelijk, zijne Goedertierenheid in het vergeeven der zonden, „ door de aanneeming van het „ Christendom; welke zig eenpaa„ rig uitftrekt tot allen, die het„ zelve aanneemen; want 'er is „ geen onderfcheid meer tusfchen „ Jood en Heiden.
Vs. 25,
488 regtvaardig. rein, enz.
Vs. 25, 26. „ Welken (Jezus Christus), door het ondergaan „ van den Kruisdood, God gefteld „ heeft tot eene Verzoening, opdat Hij aldus zijne Goedertieren,, heid betoonde door het vergeeven der voorheen bedreevene „ zonden; — weshalven, in dee„ zen tegenwoordigen tijd, ten „ vollen blijkbaar is, dat God ,, over allen goedertieren is, ver3, geevende de zonden Qregtvaardi„ gende) aan een iegelijk, die be« „ lijdenis doet van den Christt„ lijken Godsdienst (die vit den „ geloove van Jezus is. Zie bij „ ghristus)." Bediening der regtvaardigheid, 2 Kor. 111. 9, moet zijn, Bediening der regtvaardiging, dat is, der vergeeving van zonden. Aldus wordt de Evangelifche huishouding, in tegenftelling der Mozaïfche, genoemd, welke den naam draagt van Bediening der verdoemenis, beter, der Ver oor deeling. In welken zin dit te verftaan zij, is bij het Woord bediening reeds aangetoond.
REIN, REINIGEN, REINIGING.
I. Daar, volgens Mozaïfche Inftclling, de Jooden aan veele uitwendige of lichaameIijke.R«mgingen gewoon waren, gaf zulks aan Jezus en zijne Apostelen een gevoeglijke aanleiding, om, integcnftelling van deeze lickaamelijke reinigingen, welke , met opzigt tot den
Gods-
rein. reinigen'. reiniging. 489
Godsdienst, toch van geene nuttigheid waren, hen te wijzen op eene hoogere. reiniging, welke deeze uitwendige reinigingen, door wasfchen, offeren, enz. overtollig maakte. Aldus fpreeken zij van eene reinigmaak ing (beter Reiniging) door het bloed van Jezus Christus, overeenkomftig het Joodfche gebruik, volgens welk, gelijk de Schrijver van den Brief aan de Hebreërs betuigt, Hoofd. IX. 22, alle dingen bijna door bloed gereinigd worden naar de IVet. Deeze hoogere reiniging door het bloed van Christus beftondt dus in „ de genadige kwijtfchelding „ der zonden, welke Christus aankondigde," zodat, volgens deeze Leer, nu alle menfchen,' Jooden en Heidenen, als rein konden aangemerkt worden, zonder dat zij deeze wettische reiniging door bloedige offeranden noodig hadden. In alle die plaatzen, derhalven, alwaar Christus gezegd wordt de menfchen gereinigd te hebben van hunne zonden, moet zulks, niet van eene inwendige verbetering des harten, maar van het kwijtfchelden der zonden verftaan worden; gelijk uit den famenhang der plaatzen, in welke deeze Spreekwijze voorkomt, gemakkelijk kan beweezen worden.
Hand. XV. 9. Hunne (der Heidenen) harten Gereinigd hebbende door het geloof. Petrus handelt ter deezer plaatze tegen de Joodschgezinde Leeraars, welke de Heidenen aan de plegtigheden der Mozaïfche Wet wilden onderwerpen; betuigende, dat God reeds, zonder de onderhouding deezer plegtige Inftellingen, het zegel zijns welgevallens gehangen
49Q rein. reinigen. reiniging.
gen hadt aan hunne bekeering, vs. 8, ten bliike dat hij geen onderfcheid maakt tusfchen ons (Jooden) en hen (Heidenen), maar dezelve, zonder de Wettifche voorfchnften ter Reiniging, reeds voor rein verklaard heeft, vs o. Vergelijk verder, 't geen bij het woord geloove, Art. IV, gezegd is.
Efez. V. 26. Gereinigd met het bad des waters 'is „ eene toefpeeling op den Doop," welke een zinnebeeld is der „ vergiffenis der , zonden," zonder echter dat hierdoor het hart werklijk verbeterd wordt.
Dus wordt ook Christus gezegd, zig een eigen volk gereinigd te hebben, Tit IL 14, 't geen hetzelfde is als, „ afzonderen van den
o-rooten of gemeenen hoop (onreinen); toe" wijden, heiligen;" waarom deeze woorden ook meermaalen te famen gevoegd, of met eikanderen verwisfeld worden ; zie Efez. V. 26 Hebr. IX. 13, en verder bij heiligen.
1 Joan. L 7. Het bloed van Jezus Christus reinigt ons van onze zonden, moet mede van de vergiffenis der voorige zonden" verftaan worden; gelijk uit de twee volgende verzen duidelijk te zien is. Zie verder van deeze plaats bij bloed. Dus ook
2 Petr. I. 9, De reiniging zijner voorige zonden vergeeten; „ niet indagtig zijn de ,, genadige kwijtschelding der zonden, wel„ ke hij van God ontvangen heeft.' Aldus ook Hebr. L 3.
II. Voorts worden gemelde woorden ook cebruikt, om de inwendige verbetering des harten aan te duiden; doch alsdan Hellen de
Hei-
rein. reinigen. reiniging. aqj
Heilige Schrijvers zulks voor als eene zaak, die van de menfchen zeiven moet volbragt worden, terwijl de voorgaande Reiniging meer onmiddelijk aan God, of aan Christus, wordt toegefchreeven. Aldus
2. Kor. VIL i. Laaten wij onszelven reinigen van alle befmettingen -des Vleeschs en des Geests. Van gelijken 2 Tim. II. 21. 1 Joan. III. 3. 1 Petr. I. 22, alwaar vaa een zigzelven reinigen gewag gemaakt wordt. Hiertoe behoort ook Jak. IV, 8, de handen reinigen. Zie van deeze plaats Heilige handen bij het Woord hand. Vanhier betekent
III. Rein zo veel als zuiver, onbefmet, onfchuldig. Aldus zijn re in en van harten, Matth. V. 8, dezulken, „ die vrij zijn van kwaade „ begeerlijkheden;" dus ook rein hart, reine confcientie, 2 Tim. II. 22. I. 1. voor „ een zuiver gemoed". Zie ook 1 "Petr. I 22, vergelijk Pf. XXIV. 4, LXXIII. 1.
Dewijl hij, die opregtelijk handelt, of een rein hart heeft, vrij is van,, befchuldi„ ging" of „ ftraf," zo betekent het ook cnftrajfchuldig, zo als rein van het bloed, Hand. XX, 26. (Zie bij bloed) rein in deeze zaake, 2 Kor. VIL it , dus ook Hand. XVIII. 6. Ik ben rein ,, uwe ongeloovig„ heid kan mij niet ten laste gelegd worden."
Tit. I. 15. Alle dingen zijn wel rein den Reinen: maar den bevlekten en ongeloovigen is geen ding rein. De zin is: „ ge„ lijk, aan den eenen kant,de waarlijk godvrug„ tige menfchen geenerlei fpijs of drank zal
„ be-
49 *
reiniging. rekenen. reuk.'
„ befmetten of weezcnlijk ontreinigen; zo zal ' ook, aan den anderen kant, geene fpijs of , drank, welke volgens de Wet rein is, die
" van hart bevlekt zTjn, wcezenlijk reinigen."
IV. Ook ftaat reinigen voor geneezen, in die o-evallen, alwaar gefproken wordt van het geneezen van dusdanige kwaaien, gelijk meïaatschhcid, die, volgens de Inftelling van Mozes, voor onrein gehouden werden; zo dat zij 'werden gereinigd, het zelfde zegt als „ zij werden hcrfteld". Zie Matth. VLU. I £ 8- XI. 5- Luk. IV. 27. V. 12. XVII. 14. 17.
REKENEN, tot Regtvaardigheid. Zie bij
toerekenen.
REUK. Eene welriekende reuk worden van Paulus, Filip. IV. 18, de „ Aelmoczen" genoemd, welke de Apostel van de Gemeente te Filippi, ten behoeve der armen, ontvangen hadt. Zie de voorgaande verzen. Het is eene Zinfpeeling op de Dankofferanden (gehjk 'er dan ook terftond wordt bijgevoegd: eene aangenaame offerande, Gode welbehaagelijk) welker rook, in de hoogte opftijgende, oudtijds geloofd werdt God te genaaken, en hem eene aangenaame reuk te zijn. Aldus leezen wij, Gen. VUL al, aangaande het offer van Noach, De Heere rook dien lieflijken reu k. Zie ook Exod. XXIX. 18. 25. 4' - Wanneer wil' deeze zinfpeeling in het oog houden, kan het ons ook niet hard voorkomen (hoe vreemd anderszins ons deeze uitdrukking zijn moge), dat dezelfde Apostel, Efez.
v . 2 ,
K.EU k.
m
V. 2, van den dood des Heilands fpreekende, bij zinfpeeling op de offeranden, van denzelven zegt, dat hij is Gode eene welriekende reuk, welke plaats dus ook geene nadere verklaaring behoeft: alleen hebben wij acht te geeven op de reden, waarom zulks 'er van den Apostel wordt bijgevoegd, die de Christenen tot onderlinge liefde wil beweegen, wijzende hen op het voorbeeld van Christus, die, uit liefde tot de menfchen, zijn leeven niet ontzien, maar zig bereidwillig aan den haat der Jooden in den dood heeft overgegeeven, 't welk Gode eene aangenaame opoffering geweest is.
2 Kor. II. 15, betuigt de Apostel van zigzelven, dat hij is Gode een goede reuk van Christus; waarvan de meening geene an* dere zijn kan, dan „ dat zijne Apostolifche „ bediening Gode aangenaam is." Hij voeot 'er bij, in de genen, die zalig worden, en in de genen, die verlooren gaan; aangaande welke laatflen dit gezegde fommigen vreemd zal voorkomen. Doch men hebbe wel te letten op de Spreekwijzen, die zalig worden, en verlooren gaan, zijnde de eerften „ dezulken, „ die de leer van het Evangelie aanneemen," en de laatflen, „ die dezelve verwerpen" (zie bij verliezen); zodat de zin van dit 15de vers is: ,, Wij zijn overtuigd, dat wij, „ met betrekking tot onze Apostolifche be„ diening, Gode aangenaam zijn, fchoon dan „ ook de menfchen deeze onze prediking „ aanneemen of verwerpen." „ Aldus (gaat „ de Apostel, vs. 16, in dezelfde Leenfpreuk ;, voort) is onze bediening den laatften een ü „ REUK
494 reuk. rijk.
reuk des doods ten dood, maar den eerften " een reuk des leevens ten leeven;" welke uitdrukkingen zig nu uit het voorgaande gemakkelijk laaten verklaaren; het eerfte is Co-elijk wij het zouden noemen) een dooaehy ke flank: 'het tweede, een heilzaame artzenij, die den mensch ten leeven herftelt. Zie eene dergelijke wijze van fpreeken, Exod. V. 20, aI De zin' is dus: „ Gelijk de prediking van het Evangelie heilzaam is voor de ge" nen die hetzelve aanneemen, alzo is het ten verderve, en heeft doodelijke gevolgen, voor hen, die hef hardnekkig verwerpen. De zin komt overeen met 1 Petr. 11. 6—0.
RIJK in Geloof, Jak. II. 5, van deeze plaats is reeds gefproken bij geloof, Art IV.
Ritk in God, Luk. XII. 21, betekent met hetzelfde als, rijk jbgeloof. Eigenlijk behoorde men niet in, maar jegens God, of beter, Gode, te vertaaien; in het Grieksch ftaat niet h Öfco, maar m 0&. De Heiland heftraft aldaar de gierigheid, en toont het waare gebruik aan der Rijkdommen. Gode rijk zijn ftaat tegen zigzelven fchatten verzorgen, 't welk voorafgaat. Daar nu het laatfte betekent, „ zijne rijkdommen alleen tot zijn eigen vermaak gebruiken; alzo is, uit kragt der tegenftelling;, Gode rijk zijn, zo veel als, „ zijne rijkdommen ter „ eere of verheerlijking van God aanwenden • ter vervulling van den pligt der "barmhartigheid," enz Volgens de gewoone verklaaring zou echter deeze Spreekwijze zo veel betekenen als, „ uitmunten 111
„ waa-
RiJK. 495
waare bennis, en Godsvrugt ;*> 't geen op zigzelve ook een goeden zin oplevert, welke echter met het oorfprongelijke niet fchijnt overeen te komen. Aldus betekent ttXvtuv dg rxvrag, rijk óver (jegens) allen, maar niet in allen, Rom. X. 12.
Rijk zijn in goede werken, 1 Tim. VI. 18, betekent, „ overvloedig zijn in werken van „ liefdaadigheid," 't geen de voorafgaande vermaaning van weldaadig te zijn duidelijk aanwijst. Dus ook, 2 Kor. IX. 11, rijk worden tot alle weldaadigheid. , 2 Kor- vin- 9» fchijnt mij het rijk zijn, tgeen aangaande Christus gezegd wordt, zijne betrekking te hebben op het Goddelijk aanzien, waarmede hij bekleed was; waartegen het arm worden gefteld wordt, als Haande op zijnen nederigen en verachten ftaat, waarin hij onder de menfchen verkeerde. Waarom de Apostel zig van deeze figuurJijke uitdrukkingen bedient, leert ons de famenhang, terwijl zijn oogmerk was, de Rijken van de Korinthifche Gemeente tot weldaadigheid aan te fpooren. De zin der plaats kan dus, met weglaatihg van het Zinnebeeld, aldus uitgedrukt worden. „ Die „ fchoon hij met Goddelijk aanzien bekleed „ was, echter in een nederigen ftaat ver„ keerde." Aldus is de plaats volkomen ge* hjkluidend met Filip. II, 6 en 7, Die in de geftaltenis Gods zijnde, ~~ zigzelven vernietigd en de geftaltenis eens dienstknegts aangenomen heeft. Zfc van deeze plaats bij ge stalten is.
1 Kor. t 5. Rijk zijn in Christus', „ met lis „ al-
A96 RUK' ROEPEN.
, alle Evangeliefche zegeningen rijkelijk bedeeld zijn," gelijk het door het bijvoegiei in reden en alle kennis (redelijke kennis) verklaard wordt, weshalven het gevoegelijk van het Christelijk Onderwijs kan verftaan worden, overeenkomende met vs. 7, Het ontbreekt u aan geen gaave. Zit het geen hierover reeds gezegd is bij het Woord gaave.
ROEPEN (xaXecc) wordt veeltijds gebruikt van gasten, die ten maaltijde geroepen of genodigd worden, en heeft aldus de betekenis vm°uitnoodigen. Voorbeelden van dit gebruik zijn, zo in de Schriften des Ouden, als des Nieuwen, Verbonds, veele voorhanden. Zie Esth. V. 12. è 'xextym v, Ëcunherca x. A. De Koninginne heeft niemand doen komen (geroepen) tot den maaltijd. Aldus wordt het van den Zaligmaaker in de gelijkenis genomen, Matth. XXII. 3, en elders; alwaar Hij de gelukzaligheden van het Rijk van den Mesfias affchetst, onder het Zinnebeeld van „ een ftaatig gastmaal." Geroepenen, beter, Genoodigden, zijn hier de Gasten, en aldus, buiten de Gelijkenis, „ allen, die door de „ Afgezanten van Christus (Apostelen) geroepen Qgenoodigd) werden tot het Rijk van „ den Mesfias, dat is, de Evangeliefche Be„ deeling." Doch onder deeze veele Genoodigden waren flegts weinigen, die van deeze gunstrijke uitnoodiging gebruik maakten. Uit naamelijk is de zin van het 14de vs., want veelen zijn geroepen, maar weinigen uitverkooren. Dit ziet dus eeniglijk op de toedragt der zaaken, ten tijde, wanneer Jezus
aan
roepen.
497
aan het Joodendom het Evangelie verkondigde; vveshalven daaruit verder geen leerftelÜg gevolg kan worden afgeleid. Zie verder bij uitver ko oren. Vanhier is het, dat Geroepenen gewoonlijk alleen die genen genoemd worden, die van deeze Roeping of Uit. noodiging gebruik gemaakt hebben,- en aldus betekent het, met één woord, alle Christenen. Aldus zijn,
Rom. VIII. 28, de genen, die naar Gods voorneemen geroepen zijn, „ alle Christe„ nen." Dus ook
1 Kor. I. 24. Zij, die geroepen zijn, heide jooden en Grieken; ,, alle Christenen, „ 't zij dezelve uit het Jooden- of Heiden„ dom afkomftig zijn."
Zo iemand hieromtrent nog eenigen twijffel mogt hebben, die vergelijke onder eikanderen de volgende plaatzen, Rom. I. 6, 7. 1 Kor. I. 2. Jud. 1. Openb. XVII. 14, alwaar de benaamingen, Geroepenen van Jezus Christus, Geliefden Gods, Geroepen Heiligen, Geheiligden in Christus Jezus, Geroepenen, Uitverkorenen en Geloovigen, te famen gevoegd, of met eikanderen verwisfeld worden; welke benaamingen, in de Brieven der Apostelen, of in derzelver Opfchriften voorkomende, tot, zonder onderfcheid, alle Christenen behooren, daar de Brieven aan de gantfche Gemeenten waren ingerigt.
Hieruit nu laaten zig de volgende plaatzen, indien zij anderszins eenige duisterheid mogten hebben, gemakkelijk verklaaren.
1 Kor. I. 9. Gij zijt geroepen tot de Gmeenfchap zijns Zoons; „ Gij zijt leden geli 3 wor-
498 roepen, roeping.
, worden van het Christelijk genootfchap." Zie bij gemeenschap. Dus ook
Gal. I. 6; in de genade van Christus roepen,',, tot het Christendom brengen." Zie bij hef; Woord genade, Art. III.
Kol UI. 15, geroepen zijn tot een lichaam; „ een onverdeeld Genootfchap mtmaa-
* Van Rom. VIII. 30, zie bij het Woord verordineeren. . .
Aldus worden God, en Jezus Christus, befchreeven, als de genen, die roepen, tot 1$
de menfchen tot het Christendom leiden. Gal. V. 8. 1 Thesf. II. 12. V. 24. * ™"f' IJ 14. 2 T,m. I. 9. 1 Pfiïr. L 15- 9- V- IOHiertoe behoort ook 2 Petr. L 3- Zie van deeze plaats bij het Woord deugd. ——Dezelfde aanmerkingen zijn ook toepaslehjk op het Woord
ROEPING, 't welk doorgaans zo veel betekent, als „ belijdenis van het Christen„ dom." Aldus
1 Kor- I. 26, Gij ziet uwe roeping, enz. De zin is: „Als gij acht geeft op de genen,
, die belijdenis doen van het Christendom , zult gij bevinden, dat" enz. Efez. IV. 1, wandelen waardiglijk der roeping, waarmede gij geroepen zijt; „ leeven, overeenkomftig de voorfchnften van " den Godsdienst, waarvan gij belijdenis „ doet." ,.
2 Thesf. L 11, der roepinge waardig achten; „ waardig achten, om Christenen te
*>wordcn" r,Petr.
roeping.
493
2 Petr. L 10, zijne roeping vast maaken; '„ zig in het Christendom bevestigen."
_ Aldus ook Hemelfche roeping deelachtig zijn, Hebr. III. i, en met eene heilige roeping geroepen zijn, 2 Tim. I. y, is, „ Be„ lijdenis doen van het Christendom."
i Kor. Vil. 20, alwaar Paulus een iegelijk raadt, te blijven in de beroeping, waarin hij geroepen is, wordt hetzelfde Griekfche woord OcAvc-r) in een geheel anderen zin genomen, betekenende aldaar Post, Bediening, Beroep, 't geen iemand in de burgermaatfchappij bekleedt, waarom onze Overzetters Beroeping vertaald hebben; echter wordt ook dit woord van ons in dien zin niet gebruikt. Het laatfte, intusfchen, waarin hij geroepen is, ftaat niet op het beroep, 't geen hij waarneemt, maar op zijnen overgang tot het Christendom, gelijk in de boven aangehaalde gevallen, zo als de famenhang met het voorige en het volgende duidelijk aanwijst, daar des Apostels meening in deeze vermaaninois, „ dat ieder bij dat beroep, 't welk hy „ waarnam, toen hij zig bij het Christelijk „ Genootfchap voegde (waarin hij geroe„ pen ij), zal blijven." Dus ook in het volgende 2ifte vers: Zijt gij een dienstknegt (ilaaf), zijnde geroepen, laat u dat niet bekommeren. De zin is: „ Behoordet gij bij „ uwen overgang tot het Christendom tot „ den llaavenftand, hebt daarover geene be„ kommering, even als of zulks ftrijdig was „ met^de Wet der vrijheid van het Evange„ lie," fchoon de Apostel 'er tevens bijvoegt dat, indien zulks gefchieden kon, het beter I* 4 was,
g00 roeping. roof.
was, zig vrij te maaken. Hieruit laat zig het 17de, iSde, 22fte en 24de vers gemakkelijk verklaaren.
ROOF. De Spreekwijze, voor eenen roof achten, Filip. H. 6, aangaande Christus gebruikt, wordt van de Uitleggers zeer verfchillend verklaard. Onze Overzetters hebben in hunne Randverklaaring deeze fpreekwiize opgehelderd door voor een ongeoorloofde zaak achten, die iemand met regt met toebehoort, als of hij ze geroofd hadt; zodat de zin was: „ Die het voor geene ongeoor„ loofde , onregtvaardige , zaak gehouden „ heeft, Gode even gelijk te zijn. Doch zo veel uit de aantekeningen der Taalkundigen blijkt, kan dit gebruik der Griekfche Spreekwijze door generhande voorbeelden geftaatd worden. Ook zou men, op deeze wijze, van iemand, die geene dusdanige gelijkheid met God (of Goddelijk karakter) bezat, maar daarop onwettig aanfpraak maakte, misfchien met meer regt kunnen zeggen: hij achtte het zeen roof te zijn, Gode even gelijk te zijn; zo dat 'er ftilzwijgende in opgeflooten lag, dat het in de daad een Roof was, t geen de Apostel zekerlijk niet heeft wiüen zeggen, Veelen hebben hier het denkbeeld van Buit, of zegetekenen, die in eene overwinning gemaakt- en ten toon gehangen werden, voor den geest; als of de Apostel zeggen wilde: „ Offchoon Christus in Goddelijke geftalte verfcheen, zo praalde Hij echter niet met deeze zijne waardigheid." Doch dit fchijnt 'eene zeer gedwongene verklaaring. Uit al
bet
roof. £01
liet geen de geleerde j. wetstein, ter deezer plaatze, heeft bijgebragt, is vrij duidelijk op te maaken, dat de Griekfche Spreekwijze zo veel zegt, als, iets als een prooi of buit aangrijpen, en dus, zig met geweld of drift in het bezit van iets ftellen, even zo als de Latijnen hun rapere en raptum ire (overeenkomende met het Griekfche a°7ra?a, of agtfceyptov vp/souca) gebruiken. Dus leest men bij florus, Hist. Rom. Lib. I. Cap. VIL in initio. „ Hic (tarquiniüs superbus) ,, regnum avitwn, quod a Servio tenebatur, ra-
pere maluit, quam exfpectare." Dat ïs: „ Deeze (tarquiniüs superbus) heeft
zig van het Rijk, door zijne voorouders „ bezeten, 't geen Servius toen nog in hati„ den hadt, liever met geweld willen meester „ maaken, dan hetzelve afwagten," Vopiscus in vita taciti heeft: „ Discant, qui ,, regna cupiunt, non raptum ire imperia, fed „ mereri." „ Dat zij, die naar Rijken liaan, „ leeren, het gebied niet met geweld, even als „ een roof, te aanvaarden, maar zig wegens „ hetzelve verdiend te maaken." Zie ook dergelijke Spreekwijzen bij tacitus, Hist. I. 2. II. 20. Aldus heeft de Apostel, hoogstwaarfchijniijk, willen zeggen: „ dat, fchoon „ Christus, bekleed met Goddelijk aanzien „en magt (zie bij gestalte n i s) , op „ aarde verfcheen, Hij echter niet eerzugtig „ geftaan heeft, om zig, door uiterlijk ver„ toon, eene Goddelijke eer aan te maati„ gen (dit naamelijk betekent Gode gelijk „ zijn. Zie bij gelijk.); maar. zig, inteIi 5 „ gen-
502
roof. rust.
„ gendeel, vernederd heeft," enz. Dit fchijnt best met den aart der Griekfche fpreekwijze, en met des Apostels bedoeling, overeen te komen.
RUST. Ingaan in de ruste, Hebr. III. ii, i3, en elders. Zie van deeze Spreekwijze bij ingaan.
S.
5ata n.
503
s.
SaTAN. Aangaande dit woord geldt bijkans hetzelfde, 't geen boven op duivel reeds aangemerkt is. Het Griekfche iïtxBokog, waarvan ons Duivel,, is de vertaaling van het Hebrceuwfche Satan, 't welk mede als het Griekfche woord, eigenlijk geen eigen naamwoord is, maar van eiken Tegenftreever, Tegenpartij, gebruikt wordt, gelijk het ook meermaalen door de Overzetters der Boeken des O. T. vertaald is,; zo als, bij voorbeeld, Num. XXII. 32, Ik ben uitgegaan U tot een tegenpartije; in het oorfprongelijke ftaat Satan, welke naam aldaar, gelijk meermaalen, gegeeven wordt aan den Engel des Heeren; waarbij men op te merken hebbe, dat hierdoor niet moet verftaan worden dat booze Weezen, 't welk wij ons onder deeze benaaming gewoon zijn voor te Hellen. Dit naamelijk is van veel laatere herkomst, gelijk wij reeds bij het Woord duivel hebben opgemerkt. Deeze Engel des Heeren, welke hier, niet de, maar een Satan of Tegenftreever genoemd wordt, komt niet voor als een boos Weezen, 't welk Gods oogmerken zoekt te verijdelen, maar als een „ Die,, naar Gods," gezonden, om zijnen wil ter uitvoer te brengen; 't geen geheel niet het karakter is van dat vermeende booze Weezen,
waar-
504 satanV
waaraan de Jooden naderhand géwoon waren het kwaad toe te fchrijven; weshalven deeze Engel of Dienaar Gods ook niet, in het algemeen, de Satan, of Tegenpartij, maar de Tegenpartij of Satan van Bileam genaamd wordt. Als zodanig hebbe men zig ook voor te ftellen de Satan, waarvan in de inleiding van het Dichtftuk, fchilderende de lotgevallen van Job, gefproken wordt. In het algemeen wil men dit van den zogenaamden Duivel verftaan hebben, en zulks heeft aanleiding gegeeven tot veele twijffelingen, aangaande de veronderftelde oudheid deezes Boeks, dewijl dit denkbeeld van laater tijd, en eerst algemeen bekend is geworden na de terugkomst der Jooden uit de Babyïonifche ballingfchap; 't welk den Bisfchop warburton heeft doen beweeren, dat dit Boek eerst ten dien tijde gefchreeven is. Intusfchen is zulks eene zeer onvoldoende grond, daar de Satan in het Boek van Job niet voorkomt als dat booze Weezen, 't geen men gelooft het Hoofd te zijn der afgevallene Engelen of kwaade Geesten. Het is wederom hetzelfde oude denkbeeld, volgens welk alles aan God, den grooten Veroorzaaker van alles, wordt toegefchreeven, welke daartoe zijne Dieuaaren en Afgezanten gebruikt. Als zodanig een Afgezant komt het voor in gemelde befchrijving, gezonden wordende, om een bepaalden last uit te voeren; doch geenszins als zig verzettende tegen het bevel Gods. Ook wordt hij niet eens verheven tot den rangder „ Hemelfche weezens," maar voorgefteld als een „ mensch," die met de fchaare der
God-
satan. 503
Godvrugtigen (want dit betekent Kinderen Gods, vs. 6.) opkwam, om den Allerhoogften door plegtige Offeranden te dienen. Op zijn hoogst, komt hij voor als een mensch, die den ongemeenen voorfpoed van den Godvrugtigen Job benijdde, en hem afgunftig was; 't geen de reden is, waarom hem de naam van Satan . of Tegenftreever gegeeven wordt. Aldus wordt het meermaalen van Menfchen gebruikt. Zo zeiden de Overften der Filiftijnen, 1 Sam. XXIX. 4, Opdat hij (David) ons niet tot een te genp ar tij der (in het Hebreeuwsch, Satan) worde in den ftrijd. Zie ook 2 Sam. XIX. 22. 1 Kon. V. 4. XI. 14, 23, 25, en elders. Aldus noemt de Heer Petrus een Satan, „ Tegenftreever," Matth. XVI. 23, dewijl hij zijnen Meester tegenftreefde in het volbrengen van den Goddelijken wil, en Hem daarvan tragtte af te trekken, fchoon het bij den Apostel uit geene vijandige oogmerken of neigingen voortkwam.
Uit het gezegde blijkt ook, dat men geen grond heeft, om uit Matth. XII. 26, indien de satan den satan uitwerpt, te befluiten, dat Dcemons en Duivelen bij de Jooden hetzelfde was. Bij het Woord duivel heb ik reeds aangemerkt, dat deeze woorden nimmer met eikanderen verwisfeld worden, en Duivelen, in het meervoudige getal, nergens voorkomt, om booze geesten te betekenen. Voorts is Satan geen bijzondere maar algemeene benaaming, en kon daarom ook aan de Dcemons, die geloofd werden de menfchen te kwellen, gegeeven worden, zonder dat daaruit, bij eenigen wettigen gevolge, kan worden
506" satan.
den afgeleid, dat de Dcemons dezelfde als Duivelen waren, 't Zelfde geldt ook van Luk. XIII. 16.
Volgens deeze boven aangehaalde Theorie, bij de Jooden algemeen aangenomen, heeft men de verfcheidene Spreekwijzen te verklaaren, volgens welke de verzoekingen ten kwaade, vervolgingen, enz. aan de werking des Satans worden toegefchreeven. Aldus lijdt het weinig twijffel, of de Apostel heeft, i Thesf. II. 18. 2 Kor. II. jo en u. i Tim. V. 15, het oog op „ dezulken, die de pre„ diking der Evangelieleer, en de zaake des „ Christendoms, met geweld wederftreefden," gelijk Rom. XVI. 20, ook gevoegelijk van
de vervolgingen, welke destijds plaats had" den," kan verftaan worden. Overeenkomftig hiermede worden allerleie verzoekingen, opwellingen van booze lusten en zondige begeerlijkheden, den Satan toegefchreeven. Zie Luk. XXII. 3, 31. Joan.XEl. 27. Hand.V. 3. 1 Kor. VII. 5-
1 Kor. V. 5. 1 Tim. I. 20. Den satan overgeeven. Het lijdt geen twijffel, of deeze Spreekwijze is ontleend uit het Formulier van den Joodfchen Ban; en aldus betekent het ook hier, „ uit de Christelijke Verga, dering bannen, excommuniceer en " en wel in die fterke maate, dat alle gemeenzaame verkeering met zulk een uitgebannencn afgefneeden werdt, gelijk uit vs. 2, 7 en 11, en verder bij het Woord ee^en, te zien is. Dat echter de Spreekwijze, den Satan overgeeven, iets meer dan, het uit het midden van u wegdoen, vs. 2, te kennen geeve, en verftaan
SATAN. SCHADUWE.
507
ftaan moet worden van eenige Ziekte of tijdelijke Kastijding, is het gevoelen van de meeste Godgeleerden; 't geen men in het bijzonder meent te moeten opmaaken uit het bijgevoegde, tot verderf des Vleeschs ; 't welk echter zeer gevoegelijk kan betekenen, ,, tot ,, beteugeling der booze lusten" (zijnde dit eene zeer gebruikelijke betekenis van het woord Vleesch, wanneer het, gelijk hier, tegen Geest gefield wordt. Zie bij vleesch, Art. V.); om hetwelk te bevorderen, de Ban, de affnijding van alle gemeenzaame verkeering, en de fchande, hieraan verknogt, zeer dienftig zijn kon, indien zulk een zondaar niet geheel in het kwaade verhard was. Men kan hierover naleezen, wolff, in Curis Philol. in 1 Cor. V. 5, en de Schrijvers, daar ter plaatze door hem aangehaald.
Engel satan, 2 Kor. XII. 7. Zie bij engel.
SCHADUWE betekent, bij de Godgeleerden, veeltijds zo veel als Vooraffchaduwing, om daarmede aan te duiden, dat, wanneer Mozes, op Goddelijken last, den plegtigen Offerdienst, met al deszelfs grootfchcn omflag, inftelde, hij door dit middel den geloovigen Israëlieten een denkbeeld wilde doen geeven van de dingen, die eenmaal, onder eene betere Bedeeling, door Christus zouden volbragt worden. Bij de H. Schrijvers betekent Schaduwe, in het algemeen, iets onvol* maakt en wordt aldus ook van ,, de Moza„ ïfche inftellingen" gebruikt, om daardoor „ het onvolmaakte en gebrekkige," 't geen
hier-
5o8
schaduwe.
hierin plaats hadt, aan te duiden. Betrekkelijk dit onderwerp, komt dit Woord op de drie volgende plaatzen voor:
Kol. II. 17. Welke (voorheen genoemde plegtige ImMlingen, als Feestdagen, Nieuwe Maan, Sabbathen) zijn een schaduwe van de toekomende dingen, maar het lichaam is (niet Christus, maar) van Christus. Op dezelfde wijze bijkans vindt men ook bij josephus, Bell. Jud. Lib. II. Cap. 11. em (Schaduwe) en tra/m (Lichaam) tegen elkander gefield, tjxst raga th Stators cyj.xj óurvpofjx■joq ryq BacrtKeitxg, vfi typauw havrto ro (xcofia; 't geen, naar de letter, betekent: Hij is gekomen, om de schaduwe van het Rijk van den Opperheerfcher te verzoeken, waarvan hij het lichaam aan zig getrokken heeft. De zin deezer plaatze is duidelijk genoeg. Aldus is ook de meening van Paulus: „ In de Mo, zaïfche plegtigheden is alles fchaduwachtig, " onvast, gebrekkig (Vergelijk Gal. IV. 9.); maar het lichaam, het vaste, beftendige, is van Christus; de betere, voortreffelijke „ en duurzaame Leer behoort tot Christus." In bijkans dien zelfden zin heeft men het ook op te vatten
Hebr. VIII. 5, alwaar de Priesters onder de Wet gezegd worden, het voorbeeld (eigenlijk Modél, Afbeelding. Zie bij voorbeeld.) en de schaduwe der Hemelfche dingen te dienen. De Schrijver heeft duidelijk het oog op den zigtbaaren Tabernakel, welke hij noemt een voorbeeld en schaduwe (dat is, Schaduwachtige, ligte, onvolmaakte afbeelding) der Hemelfche dingen (rtcv èr^w) » van den
jj iie-
schaduwe. scheppen. schepsel. 50$
i, Hemel," 't geen de Tabernakel afbeeldde* overeenkomftig het bevel, aan Mozes gegeeven, 't geen in het flot van het vers is aangetekend. Zie, dat Gij alles maakt naar de afbeelding, die U op den berg getoond is. Aldus wordt de zigtbaare Tabernakel eene fchaduwachtige Afbeelding, en de gantfche Levitie* fche dienst fchaduwachtig, genoemd, om daardoor, in het algemeen, de onvolmaaktheid, het gebrekkige, van den Priesterlijken dienst te befchrijven, als welke nu plaats gemaakt hadt voor de betere en voortreffelijker InftelIing van Jezus Christus, waardoor deeze fchaduwachtige dienst van zelfs verviel
Hebr. X. 1, komt overeen met Kol. II. iji boven verklaard, behalven dat het Zinnebeeld niet volkomen hetzelfde is. De Wet wordt aldaar gezegd een schaduwe te hebben der toekomende goederen, doch niet het beeld der zaaken zelve. Het Zinnebeeld is ontleend van een Schilder, welke eerst een ruuw Ontwerp (Schaduwe) maakt, en daarna het Beeld voltooit. Aldus wil ook de Schrijver te kennen geeven, dat het leerftelfel van Mozes flegts als de ruuwe Affchetfing moet worden aangemerkt van het veel volmaakter en voltooid leergebouw van Christus, 't Zelfde wordt geleerd, Gal. IV. 3,9.
SCHEPPEN. SCHEPSEL, in het algemeen heeft men op te merken, dat het Griek-fche xti?£Iv , zijnde de Overzetting van onderfcheiden Hebreeuwfche woorden, van veel algemeener gebruik en betekenis is, dan het Nederduitfche fcheppen; welk woord, in den K k God"
glO SCHEPPEN. SCHEPSEL^
Godgeleerden ftijl, alleen gebruikt wordt van de oorfprongelijke wording aller dingen uit niets. In het algemeen betekent het fchikken, maaken, in orde brengen. Aldus Sirach VII. 15, ysccgyiot, vtto èxrif (de landbouw,
van God ingesteld, voor geschapen). XXXVIII. 1 en 12. xat 5 de kortftondigheid van ons „ aardsch leeven" uit te drukken, 2 Kor. V. r, 4; van welke eenigszins duistere plaats reeds gehandeld is bij huis. Zie ook 2 Petr. I. 13 en 14. In tegenftellinge hiervan eeuwige tabernakelen, Luk. XVI. 9, voor „ duurzaam verblijf." Zie bij het Woord eeuwig.
Ook diende oudtijds zulk een Tent, volgens de Mozaïfche lnffcelling, overeenkomftig de gewoonte der Oude Volken, als „ eene „ zigtbaare woonftede der Godheid" onder de menfchen; tot welke Tent of Tabernakel zig alle uiterlijke eerdienst des Allerhoogften onder de Israëlieten bepaalde, als de plaats, waar God verbeeld werdt tegenwoordig te zijn; 't geen de reden is, dat door den dienst, of bediening, des Tabernakels meermaalen
den
522 TABERNAKEL. TEELEN. TEKEN.
den gantfchen uitwendigen eerdienst'** verftaan wordt; waaruit van zelfs is af te leiden, in welk eene betekenis Christus, de Infteller van den waaren Godsdienst, Hebr. VIII. 2, een Bedienaar des waaren tabernakels genoemd, en, Hoofd. IX. u, door den volm aakteren tabernakel, die niet met handen gemaakt is, gezegd wordt, in het Heiligdom ingegaan te zijn. Te weeten, de vergelijking komt kortelijk hierop uit, „ dat, gelijk de Hoogepriester, jaar„ lijks ééns, in het Heiligdom (den zetel „ van Gods tegenwoordigheid) tradt, om „ verzoening en voorbidding voor het volk „ te doen; alzo Jezus Christus in het waare „Heiligdom (den Hemel, de weezenlijke „ woonftede der Godheid) is ingetreeden, om „ aldaar, als Hoofd der Gemeente, altijd bij „ God te zijn, zodat voortaan deeze Taber„ nakeldienst niet meer te pas komt."
TEELEN. Zie bij baaren en gebooren worden.
TEKEN wordt gewoonlijk genomen, om Wonderwerken uit te drukken, in zo verre deeze Tekenen waren der Goddelijke zending van hen, die dezelve verrigtten. Vanhier worden deeze woorden - fomwijlen famengevoega, Matth. XXIV. 24. Joan. IV. 48, Hand. II. 43. IV 30. VII. 36. XV. 12. Rom. XV. 19. 2 Kor. XII. 12. Hebr. II. 4. Aldus is
Mark. XVI. 20, het woord bevestigen door tekenen, „ door het verrigten van Won„ derwerken." Zie ook vs. 17.
Joan.
teken. testament. toegang. 523
Joan. II. 11, beginfel der tekenen; „ be-
gin der wonderwerken."
IV. 54, tweede teken, voor „ twee-
„ de Wonderwerk."
X. 41. Joannes deedt wel geen teken; „ ftaafde zijne Goddelijke zending door „ geene Wonderwerken." En aldus in alle de overige plaatzen. Zie Joan. 11. 18, 23. III. 2. VI. 2, 14, 26". VIL 31, enz. In die zelfde betekenis fchijnt mij toe, dat men ook het, voor ons duistere, gezegde bij
Luk. II. 34, te neemen hebbe, alwaar Jezus gezegd wordt, gezet te zullen worden tot een teken, dat wedersproken zal worden; want het denkbeeld van doelwit, naar hetwelk men fchiet, 't geen hier fommige Uitleggers meenen te vinden, fchijnt hier niet te voegen. Tot een teken gezet worden fchijnt te betekenen, „ door Wonderwerken zijn Goddelij„ ke zending bewijzen;" in welken zin ook jonas, Luk. XI. 30, gezegd wordt, den Ninevieten een teken geweest te zijn, fchoon zulks meer bepaaldelijk doelt op zijne „ won„ derdaadige verlosfing." Het wederspr.eeken van dit Teken beftondt daarin, dat niet allen Jezus als een Godlijk Profeet zouden erkennen, hoe zeer hij ook zijn gezag door genoegzaame proeven bevestigde. Het is hetzelfde als het onmiddelijk voorafgaande, gezet worden tot een val van veelen in Israël.
TESTAMENT is, in het Grieksch, hetzelfde woord als Verbond. Zie bij dit Woord.
TOEGANG tot God, Efez. II. 18. III. 12 (alwaar voor Vrijmoedigheid en Toegang, beter,
#24 toegang. toekomende. toekomste. enz?*
ter, vrijmoedige Toegang), gelijk ook toéleidinge. Rom. V. 2, alwaar in het Grieksch hetzelfde woord, heeft zijne betrekking op de oude Israëlietifche ftaatsgefteldhei'd, volgens welke geen Israëliet, zonder bemiddeling des Hoogepriesters, een vrijen toegang tot God hadt (zie bij het Woord genaaken); terwijl in de Christelijke Bedeeling elk Christen, zonder tusfchenkomst des Hoogepriesters, een vrijen toegang tof God heeft in den gebede.
TOEKOMENDE Eeuwe, Mark. X. 30. Matth. XII. 32. Efez. II 7. Hebr. VI. 5* Zie bij eeuw.
TOEKOMSTE des Heeren, van Jezus Christus, is hetzelfde als dag des Heeren; en wat dit betekene, hebben wij reeds bij het Woord dag verklaard; weshalven wij den Leezer daarnaa verwijzen.
TOELEIDING, 't zelfde als toegang. Zie bij dit Woord.
TOEREKENEN. De zin der Spreekwijzen, de zonde^ toerekenen, Rom. IV. 8. a Kor. V. 19, en de Geregtigheid toerekenen, of ook, tot regtvaardigheid rekenen, laat zig uit de breedvoerige aanmerkingen, welke wij over Paulus Leere, aangaande de regtvaardigmaaking, bij het Woord regtvaardig, gemaakt hebben, niet moeilijk begrijpen. Het eerde betekent, „ iemand behandelen als een zondaar," waartegen gefteld wordt, de zonde niet toerekenen, voor, „ onfchuldig houden,
» vrij-
toerekenen. 525
vrijfpreeken van ftraf:" waarmede overeenkomt, de Geregtigheid toerekenen, „ met „ iemand handelen, even als of hij regt„ vaardig was." De bloote vergelijking der Spreekwijzen ftelt deeze verklaaring buiten
allen twijffel. 't Geen de Apostel, Kom.
IV. 5, regtvaardigen (dat is, vrijfpreeken van ftraf) genoemd hadt, is bij hem hetzelfde, 't welk hij terftond daarna, vs. 6, noemt de Regtvaardigheid toerekenen; welke beide-Spreekwijzen hij, vs. 7, wederom verwisfelt met het vergeeven der ongeregtigheden
en het bedekken der zonden. Want, ten
bewijze, dat dezulken zalig (gelukkig) mogen genoemd worden, welken God de regtvaardigheid toerekent zonder (voorgaande) werken (vs. 6.), beroept hij zig op de uitfpraak van David, in den XXXHften Ps. vs. i, 2, Zalig zijn ze, welker ongeregtigheden vergeeven zijn, en welker zonden bedekt zijn. Zalig is de man, welken de Heere de zonde niet
toerekent.
Deeze toegerekende Regtvaardigheid, waarvan Paulus fpreekt, was dus geenszins, gelijk fommigen oordeelen, de Regtvaardigheid van Christus, welke Hij, in plaats der Geloovigen, zou volbragt hebben, en die denzelven zodanig wordt toegerekend, even als of zij dezelve gedaan hadden; zodat 'er voor den Geloovigen niet meerder overfchiet, dan deeze verdienden des Middelaars op zig toe te pasfcn, om aldus in het toekomende Gerigte Gods te kunnen bcftaan. De Apostel fpreekt alleen van ,, het niet ftraffen der Jooden en LI „ Kei-
£2$ TOEREKENEN.
„ Heidenen, om hunne voorgaande zonden," welke zij vóór hunne toetreeding tot het Christendom begaan hadden. Vraagt men, op wat grond, of door wat middel, wordt dan de Jood en Heiden geregtvaardigd, of hem de Geregtigheid toegerekend? Wij antwoorden, door het Geloof, dat is, „ door „ zijne toetreeding tot het Christendom," 't welk hem van Gods genade en vergeeflijkheid, omtrend zijne voorige misdaaden, de volkomenfte verzekering gaf. De reden, waarom Paulus de Spreekwijze, de Geregtigheid toerekenen, verwisfeld heeft met regtvaardigen (jujlificeeren), is te zoeken in het voorbeeld van Abraham, waarvan hij zig bediende, Rom. IV. 3, als welken, Gen. XV. 6,
OOk de GEREGTIGHEID was TOEGERE.
kend, omdat hij God geloofde. De zin is: „ Daar Abraham, vs. 2, wegens zijne voo„ rige werken, uit hoofde der verkleefdheid 3, aan de Afgoderij, welke onder zijn geflagt ,, plaats hadt, ftraffchuldig was bij God; ,, heeft God hem zulks echter genadiglijk „ kwijtgefcholden, en hem als eenen onfchul5, digen behandeld (de Geregtigheid toegere,, kend), uit hoofde van zijn geloovig ver-
trouwen op God (omdat hij God geloofde. ,, Zie bij geloof.), wanneer Deeze hem „ riep, om zijn afgodisch geflagt en vader,, land te verlaaten." De toepasfing van dit voorbeeld is; ,, dat, op gelijke wijze, ook ,, den Jooden en Heidenen, die, uit hoofde
der, te vooren bedreevene, wanbedrijven, 3, flraffchuldig waren, de Regtvaardigheid toe„ gerekend werdt, en zij vergiffenis van zon-
deq
toerekenen. tonge. toorn. 52?
„ den ontvingen, door het Geloof; door hun „ toetreeden tot de Huishouding van het E„ vangelie, waarin Gods genade en barm„ hartigheid zo luisterlijk ten toon gefpreid „ worden." Het zal, na deeze verklaaring, met noodig zijn, nu nog eene afzonderlijke Uitlegging te geeven van de plaatzen, alwaar deeze Spreekwijze voorkomt. Ik zal dezelve hier flegts ter neder ftellen, om ze aldus onderling te kunnen vergelijken. Rom. IV
lmt5$Jti9£: IO' 22'23'241 Gal
TONGE. Het Griekfche woord betekent AT°7e, fr u alsLTonSe> gelijk dan ook onze Nederlandfche Overzetters, alwaar van het ipreeken van vreemde Taaien gehandeld wordt het te regt vertaald hebben, in het meervoudige getal, door Taaien. Alleen hadt men ook, op dien voet,
Mark. XVI. 17, voor, met nieuwe tongen zullen zij fpreeken, moeten vertaaienmet nieuwe taal en.
TOORN wordt meermaalen aan God toegefchreeven. In zo verre -zulks bij de menfchen een hartstocht is, kan dezelve niet in God vallen; doch wordt gewoonlijk Hem toegekend, om Deszelfs haat tegen, en afkeer van, alle zonden en ongeregtigheid te bekijven, Hebr. III. IO, n, 17. IV. 3. Joan.
Meermaalen, en gewoonlijk, wordt het echter, volgens eene zeer gebruikelijke figuur genomen, om het uitwerkfel des toorns °nzl rnehjk de ftraf zelve, uit te drukken.
L1 2 Matth.
528
toorn. trekken.
Matth. III. 7- Vlieden van den toekomenden toorn; „ de toekomende ftraf ontvlieden." Zie ook Luk. III. 7.
Luk. XXI. 23. Daar zal toorn zijn over dit volk: „ het volk zal geftraft worden." Rom. I. 18. „ Want, gelijk in de Evangelifche Bedeeling Gods Barmhartigheid en '* Vergeeflijkheid, vs. 17 (dit betekent Reg£., vaardigheid. Zie bij dit Woord.); zo worden ook in dezelve de Goddelijke ftraffen " over alle Godloosheid en ongeregtigheid ,, der menfchen aangekondigd." Anderszins is 'er tusfchen Regtvaardigheid en Toorn geene tegenftelling, welke toch" de Apostel duidelijk bedoelde.
II. 5. Gij vergadert u zeiven straf,"
als een fchat, in den dag der straffinge. Zie ook vs. 8. III. 5- Iv- *5- Efez. V. 6. Kol. III. 6. 1 Thesf. II. 16, en bij einde.
____ V. 9. Wij zullen door Hem van , de ftraffen, die wij regtvaardig verdiend ? hadden, bevrijd worden." Zie ook 1 Thesf.
1. 10. V. 9.
IX. ai. Vaten des toorns, 't zelfde
als kinderen des .toorns; „ ftraf waardige „ menfchen." Zie bij kind.
Van Rom. XII. 19, Geeft den toorn plaats, is reeds gefproken bij plaats.
TREKKEN wordt, in een figuurlijken zin, gebruikt van het „ hartelijk en kragt,, daadig uitnoodigen tot de omhelzing der , Evangelieleer; en tot het losmaaken der
zonde en ongeregtigheid." Aldus Gal. I. 4, trekken uit deeze tegenwoordige zondige wereld-
trekken. troon. trooster. 529
reld, — uit de magt der duisternis, Kol. I. 13. ■ In geen ander zin wordt ook God gezegd, Joan. VI. 44, den genen, die tot Christus komt (belijdenis doet van de Christelijke Leer), te trekken. Zo ook Joan. Xil. 32. Zie dergelijke wijzen van fpreeken, jer. XXXI. 3. Spreuk. VII. 22. Hof. XL 4.
TROON der Genade, Hebr. IV. 16. Aldus wordt genoemd „ het verheven geftoelte, of „ troon, welke boven op de Arke des Ver-
bonds geplaatst wasanders genoemd tkzqypLGv, 't geen men Verzoendekfel vertaald heeft, Hebr.. IX. 5; zijnde dit den Israëlieten voorgefteld als een zinnebeeld der Goddelijke Genade. Het was niet zonder vreeze, dat de Hoogepriester, na het doen der Offeranden, tot deezen Genade-troon naderde, om of vergiffenis te verkrijgen voor de zonden des volks, of algemeene voorbiddingen te doen. „ Nu echter, onder de Evangelifche Bedee-
ling, kan elk Christen met vrtjmoedic„ heid toegaan tot den troon der ge„ nade, om God in den gebede aan te „ roepen, zo dat nu deeze Genade-troon, 011„ der de bemiddeling van den Hoogepriester „ Jezus, voor elk open ftaat, om barmhartig. „ heid te verkrijgen, en geholpen te worden."
TROOSTER (r^axhtm). Deeze benaaming, welke, Joan. XIV. 16, 26. XV. 26. XVI. 7, aan den Heiligen Geest gegeeven wordt, door Christus den Apostelen in hunne gewigtige bediening toegezegd, komt hier niet zo zeer te pas, dan in zo verre ook deeze Goddelijke onderfteuning ftrekte ter LI 3 Ver.
530 TROOSTER. TUGTMEESTER.
Vertroosting der Discipelen, over het affcheiden huns Meesters. t joan. II. i, al¬
waar het van Christus gebruikt wordt, heeft men dit woord beter vertaald door Voorfpraak. Ook deeze, of foortgelijk eene betekenis, als, Leidsman, Leer aar, Bijftand, zou in de aangehaalde plaatzen voegzaamer zijn;als met welk denkbeeld zig beter laaten overeenbrengen de volgende bijvoegfels: die zal u
LEER.EN, etl U INDAGTÏG MAAKEN alles,
ivat ik u gezegd heb, Joan. XIV. 26. — die zal van mij getuigen, XV. 26. ,, die Godde„ lijke Bijftand zal, door het verrigten van Wonderwerken, getuigen van mijne God„ delijke zending;" en Hoofd. XVI. 13, Hij zal u in alle waarheid leiden.
TUGTMEESTER, Gal. III. 24, 25, eigenlijk Paedagoog, Leermeester van kinderen. Aldus noemt Paulus de Joodfche Bedeeling, in vergelijking van het „ voortreffelijker onderwijs" van Christus, den volmaakten Leermeester, terwijl het Mozaïsch onderwijs flegts de eerfte begin/els bevatte, Hoofd. IV. 3. Aldus vergelijkt hij de Jooden, onder de Wet van Mozes, „ bij kinderen, die een geftren„ ger tugt (van uitwendigheden en zigtbaare ,, ftraffen en belooningen) behoefden," en de Christenen „ bij volwasfenen, die voor een „ voortreffelijker onderwijs vatbaar waren."
U.
uitdeelers. uitdeeling. uitdoen. uitö. 53 !
u.
UlTDEELERS zijn, i Kor. IV. i, 2. 1 Petr. IV. 10, „ Verkondigers van het Evangelie;" welk woord eigenlijk zo veel betekent als, Huishouders', van welk gebruik en betekenis reeds gefproken is bij bedeeling. Dus ook
UITDEELING, 1 Kor. IX. i7, voor „ de Verkondiging van het Evangelie."
UITDOEN, den ouden Mensch, Kol. III. 9$ zie bij afleggen en mensch.
UITGAAN van God moet, buiten twijffel, van „ de Goddelijke zending van Jezus" verftaan v/orden, gelijk de Heiland het zelf verklaard heeft; hetzelve verwisfelende met komen van God, en in de wereld komen, Joan. VIII. 42. XVI. 28, gelijk ook het Griekfche èë^xouai, 't geen men uitgaan vertaald heeft, komen, van iets komen, betekent. De beide Spreekwijzen, van God k-omen (of uitgaan), en in de wereld komen, zijn dus voor gelijkluidend te houden, en hebben beide haar opzigt op de Goddelijke zending des Heilands, en deszelfs hooge Waardigheid. Zie verder Joan. XIII. 3. XVI. 27, 30. XVII. 8, Misfchien behoort ook hiertoe Mark: I. 38. In denzelfden zin, fchijnt mij toe, worde ook, joan. XV. 26, de Geest der waarheid LI 4 (de
-532 uitgaan. uitleggen. uitlegger, enz.
(de H. Geest, die den Discipelen werdt medegedeeld, en van God zou gezonden worden, na het affcheiden des Heilands) gezegd van den Vader uit te gaan; want, fchoon hier in het Grieksch è/.iro^joyxn ftaat, maakt dit in de zaak geene verandering, dewijl dit en het voorige Griekfche woord van eenerlei betekenis zijn.
UITLEGGEN. UITLEGGER. UITLEGGING, alwaar in het Grieksch è)eju,r;ev;c, Sie^u^vevT/iQ, èguwmé Deeze woorden, alle voorkomende in den iften Brief van Paulus aan de Korinthièïs, geeven niet te kennen, 't geen wij daardoor gewoonlijk aanduiden, even als of het Uitleggen beftondt in het geen wij Schriftverklaaren gewoon zijn te noemen; welk laatfte bij Paulus, in gemelden Brief, den naam draagt van Profeteeren, gelijk bij het Woord profeet kan nagezien worden. Het uitleggen beftondt in het veriaalen van het geen 'er door anderen in eene vreemde taaie gefproken werdt, gelijk het Griekfche woord van zelve reeds aanduidt, en duidelijk blijkt uit de vergelijking der plaatzen, alwaar hetzelve voorkomt. Aldus is
i Kor. XIV. 5.' Want die profeteert (leert, onderwijst) is meerder, dan die vreemde taaien fpreekt, ten zij, dat hij het uitleg ge, voor
in het Grieksch vertaale."
■—, 13. Daarom, die in eene vreemde taaie fpreekt, die bidde, dat hij 't mag uitleggen. Volgens deeze vertaaling zou de zin zijn: „ Die de gaave heeft van in vreem„ de taaien te fpreeken, die bidde God, dat
» Hij
uitleggen. uitlegger. uitlegging. 533
„ Hij hem ook de gaave wil verleenen, van „ hetzelve duidelijk in de bekende fpraake
te vertaaien.'" Dit is wel de gewoone opvatting deezer plaatze, volgens welke echter het fchijnt, als of zij, die het vermogen hadden, om in vreemde taaien te fpreeken, ze niet verftonden, maar God moesten bidden, om dezelve te kunnen overzetten. Die deeze zwaarigheid van gewigt oordeelt te zijn, zal misfchien de volgende verklaaring beter voldoen, dat men naamelijk bidden hier niet neeme voor God fmeeken, maar voor het doen der openlijke gebeden in de Vergadering; welke betekenis het, buiten allen twijffel, in het terftond volgende 14de vs. heeft: Want indien ik in eene vreemde taaie bidde; dat is, ,, een gebed doe in de vergadering." Zie ook vs. 15. Aldus zou de zin van het 13de vs. hierop uitkomen: „ Daarom, die in eene „ vreemde taal gewoon is in de vergadering ,, het gebed te doen, die bidde zo, dat hij „ 'er terftond de Griekfche vertaalinge 'er bij„ voege;" en vs. 15: ,, want indien ik in j, een vreemde taal het gebed doe, zo bid ik „ alleen voor mijzelven, zonder van anderen „ verftaan te worden (Zie vooral vs. 16.)."
1 Kor. XIV. 2.7. Dat één het vertolke.
■ 28. ,, Indien 'er niemand is,
„ die het vertaaien kan." Uit welke beide verzen wederom blijkt, dat het vertaaien dikwijls door eenen ander gefchiedde; 't geen ook in die gevallen zekerlijk noodzaakelijk was, wanneer door een uitlandcr, die geen Grieksch verftondt, in de vergadering iets voorgedraagen werdt.
LI 5 1 Kor.
534- uitleggen. uitlegger.uitlegging, en&
i Kor. XII. io. Uitlegging van taaien, voor „ bekwaamheid, om iets uit een vreem„ de taal over te brengen." Zie ook Hoofd. XIV 26.
30. Zijn zij allen uitleggers? „ Bezitten ze allen de bekwaamheid „ van het vertolken van vreemde taaien."
UITVERKOOREN. Het is, in de daad, vreemd, dat men zo veel ftrijds aangevangen heeft omtrend een woord, welks betekenis en gebruik zig echter zo gemakkelijk laaten vinden. In het algemeen betekent het iets, dat eenige voorkeus heeft, om deszelfs voortreflijkheid; en aldus is uitverkooren zo veel als dierbaar, bemind, of iet dergelijks. Aldus wordt,
Luk. XX11I. 35, Christus de uitverkooren Gods genoemd, anders Geliefden, Eeniggebooren; 't welk benaamingen van dezelfde betekenis zijn. Hierom worden ook,
1 Petr. II. 4, 6, uitverkooren en dierbaar bij elkander gevoegd, en gefteld tegen vermarpen (veracht).
Hiertoe behoort ook, Matth. XX. 16. XXII. 14, Veelen zijn geroepen, maar weinigen uitverkooren. Deeze Spreuke heeft wel op beide plaatzen eene gelijke betekenis, doch yerfchilt eenigszins in de toepasfing, overeenkomftig het onderwerp, waarvan gehandeld wordt. In de eerfte plaatze gaat de Heiland een vooroordeel te keer, 't welk zijne Discipelen koeeterden; zig verbeeldende, dat hun, uit hoofde dat zij Christus eerder dan 'anderen gevolgd hadden, eene meerderheid
toe-
uitvérko oren.
535
toekwam. Ten welken einde Christus hen in eene gelijkenis leert, dat zulks alzo niet zijn zou in de Evangelifche Bedeeling, ,, waar* ,, toe veelen wel geroepen werden, maar ,, flegts weinigen zouden uitmunten " te weeten, „ in hunne Bediening als Evangelisch „ Leeraar;" want daarop fchijnt mij de voorgaande Gelijkenis van de Arbeiders in den wijngaard alleenlijk haare betrekking te hebben. Van de andere plaats is reeds bij
het Woord roepen gefproken, welke fteat op de uitnoodiging der menfchen tot het Christendom, waarvan zig veelen zeiven zouden uitfluiten, onder allerleie ongegronde voorwendfels, gelijk de Zaligmaaker in de voorafgaande Gelijkenis geleerd hadt.
Uit de, in de eerfte plaatze opgegeeven, algemeene betekenis, volgens welke uitverkooren zo veel te kennen geeft als dierbaar, bemind, geliefd, is van zelve blijkbaar, in welken zin de Christenen, in het algemeen, den naam van Uitverkoorenen draagen: ik zes, in het algemeen, om daardoor te doen opmerken, dat deeze benaaming niet aan fommigen uit de Christenen, die, ik weet niet welk voorregt boven de overigen zouden bezitten, gegeeven wordt; maar op, zonder onderfcheid, allen toepasfelijk is, die belijdenis doen van het Christendom; weshalven wij deezen naam famengevoegd, of verwisfeld, 'zien met Geroepenen , Geloovigen, Geliefden Gods, geroepen Heiligen, enz. Zie Openb. XVII. 14. Rom.
I. 6, 7. 1 Kor. I. 2, enz. Zie vooral 1 Petr.
II. 9, welke de gantfche Christenheid een uitverkooren geflagt noemt, in zo verre
zij
53ö uitverkooren.
zij naamelijk van het Jooden- en Heidendom waren afgezonderd. Uitverkooren, Afgezonderd en Heilig, zijn, ten deezen opzigte, woorden van dezelfde betekenis (Vergelijk hierbij de Artikelen afzonderen en heilig.), en werden oudtijds aan het Israëlietifche Volk gegeeven, in zo verre zulks een uitverkooren volk was, afgezonderd van alle overige volken. Gij zijt een heilig volk den Heere, uwen God. .17 heeft de Heere, uw God, uitverkooren, dat gij Hem ten volke des eigendoms zoudt zijn uit alle volken, die op den' aardbodem zijn, Deux. VII. 6, en de volgende verzen; en Hoofd. IV. 37. Ps. CV. 43, en elders; als ook Hand. XIII. 17; het welk den Apostelen aanleiding gaf, om deezen naam naderhand op de Christenen toe te pasfen. Zie Kol. III. 12. Tit. I. 1. Dit is, buiten twijffel, de betekenis deezes Woords, in de volgende plaatzen:
Rom. VlII. 33. Wie zal befchuldigingen in. brengen tegen de uitverkooren Gods; ,, tegen de Christenen." De zin is: „ Naar„ demaal zij door het Evangelie (door het „ Geloof) geregtvaardigd zijn (vergiffenis „ van hunne voorige zonden ontvangen heb-
ben); is 'er verder geene befchuldiging te„ gen hen in te brengen." Het is hetzelfde, als vs. 1, Nu is 'er geene verdoemenis (veroordeeling) meer voor de genen, die in Christus Jezus zijn (voor de Christenen. Zie bij Christus, Art. I. A.).
■—— XVI. 13. Groet Rufus, den christen.
2 Tim.
uit verkoore n.
537
2 Tim. II. 10. Daarom verdraagt ik alles om de christenen; „ ten hunnen beste."
2 Joan. i. — Aan de christen Vrouwe. Dus ook i Petr. I. 2.
13. Uwe zuster, die een christin is.
1 Petr. V. 13. U groet de christelijke gemeente, die in Baby Ion is.
Hiertoe denk ik, dat men ook te brengen hebbe
Matth. XXIV. 22, 24, 31, en Mark. XIII. 20, 22, 27; fchoon anderen het liever van de opregte Israëlieten hebben willen verklaaren; doch niet op deezen, maar op de Christenen, is toepasfelijk, 't geen, vs. 24, van „ het verleiden van dezelve" gezegd wordt, 't Zelfde geldt ook van
Luk. XVIII. 7. Zal God geen regt doen zijnen uitverkooren; want, wanneer men het voorige Hoofddeel inziet ('t geen van liet XVlIIde verkeerdelijk gefcheiden is), lijdt het geen twijffel, of zulks heeft zijne betrekking op „ de behoudenis der Christenen," bij gelegenheid van de verwoesting des Joodfchen burgerstaats; waarom de geleerde harw 0 0 d (a Liberal Translation of the N. T.) den zin zeer wel heeft uitgedrukt: And wil not the fupremely merciful and compasfionate parent, thó' lus juflice and goodnefs feem to flumber for a confiderable time, vindicate at last the oppresfed caufe of his faithful and perfecuted children; and in answer to their importunate and repeated cries and prayers rescue them from the cruelty and inhumanity of their implacable perfecutors, d. i. „ En zal dan de barmhar-
„ ti-
533 uitverkooren. uitwendige. uur."
„ tige en medelijdende Hemelfche Vader, of„ fchoon ook zijne regtvaardigheid en goed:, heid voor eenigen tijd niet fchijnen te ont„ waaken, zig ten laatflen de onderdrukte „ zaak van zijne geloovige en vervolgde kin„ deren (Christenen) niet aantrekken? en, „ hunne ontijdige en herhaalde fmeekingen „ en gebeden verhoorende, hen verlosfen van „ de wreedheid en onmenfchelijkheid van „ hunne onverzoenbaare vervolgers?" Aldus hangt dit vers met het te vooren gehouden gefprek, en de onmiddelijk voorafgaande Gelijkenis, volmaakt te famen.
Eindelijk wordt dit Woord nog gebruikt van „ het verkiezen tot de Apostolifche Be„ diening," Joan. VI. 70. XIII. 18. XV. 16, 19. Hand. I. 2, 24; waartoe ook behoort Hand. IX. 15. 't Geen verder tot dit Artikel behoort, moet bij de Woorden verkiezen en verkiezing nagezien worden.
UITWENDIGE Mensch. Zie bij mensch.
UUR. Behalven dat dit woord in eene bij ons gewoone, betekenis voorkomt, wordt het meermaalen voor Tijd, in het algemeen genomen, zender deszelfs duurzaamheid te bepaalen. Bij voorbeeld, 1 Joan. 11. 18, Het is de laatfte uur; 't zelfde, 't welk anders laatfte dagen genoemd wordt; waarvan gefproken is bij dag. Zie, onder veele andere plaatzen, inzonderheid deeze volgende, Luk. XXII. 53. Joan. 11. 4. VII. 30. VIII, 20. XII. 27, en XIII. ï.
V.
VAT.
539
v,
Vat. Het Griekfche cxwog betekent niet alleen een Vat, maar allerleie Huisraad, Kleed_ng,Verfierfels, Werktuig, enz. Aldus Gen. XXXI. 37, ^awjw^ sram» ra rs ^8 „8 Gij hebt al mijne Huisgeraadem onderzont. Li deeze betekenis treft men het aan, Matth. All. 29. Mark. III. 27, geüjk ook onze Overzetters op ééne plaats, Luk. XVII. 31, aldus vertaald hebben. Dus is ook,
2 Tim. IL co, vat «ren,- „ Huisraad, „ dat tot een deftig, aanzienlijk, eerbaar, „ gebruik gefchikt is;" — ter oneeren, „ dat „ tot^ een min aanzienlijk gebruik gefchikt „ is; waarbij de Apostel dan verder de „ Leeraars" vergelijkt in het naastvolgende .... ~ 2lfle vs; waarvan dan de eigenlijke Overzetting is: „ Indien dan een Leer„ aar zig van deeze dingen (waarvan hij, „ vs. 14, 15, j6, gefproken hadt) onthoudt; „ die kan vergeleeken worden bij nuttig en „ voortreffelijk Huisraad, gelchikt ten dien„ ltigen gebruike des Huisheers (bekwaam tot M gebruik des Heeren)." Desgelijks Rom. IX. 21, 22, 23.
Hand. IX. 15. Deeze is mij een uitverkooren vat. „ Deeze is mij een dierbaar Werktuig; „ een zeer diemtig man;" te weeten, „ als Evangelisch Leeraar "
1 Thesf.
5 de Jooden zijn maagfchap naar
den vleesche; „ wat aanbelangt hunne j, afkomst."
8. Kinderen des vleeschs zijn,
„ wat aanbelangt hunne afkomst, nakomelin5, gen van Abraham;" in tegenftelling van
kin-
5S8
vleesch.
kinderen der belofte, welke de Apostel noemt „ alle dezulken, waartoe de belofte,'aan A„ bra^am gedaan, zou betrekking hebben," naamelijk, „ tot allen, 't zij Heidenen, 't zij „ Jooden." Zie verder i Kor. X. 18, en Gal. IV. 23, 29. Tot deeze klasfe kan ook gevoegelijk gebragt worden
Rom. Xi'. 14, of ik eenigszins mijn vleesch tot jaloersheid verwekken mogte; „ of ik eeni„ germaate de Jooden (die met mij eene zélf„ de Afkomst hebben) tot naijver verwekken ,, mogt," om zig naamelijk te voegen bij het Christelijk Genootfchap. Overeenkomftig hiermede, heeft
Joan. UI 6, uit vleesch geboren zijn, zijne betrekking „ op de natuurlijke Afkomst
uit het Joodendom;" 't geen de Jooden genoegzaam oordeelden, om deel te veikrijgen aan het Rijk van den Mesfias, terwijl de Zaligmaaker hun onder het oog bragt, dat deeze natuurlijke Geboorte hun daartoe geen regt gaf, maar dat zij uit den Geest moesten geboren (zedelijk herfchapen) worden. Over al het welk nagezien moet worden, 't geen daarover in het breede aangetekend is bij
geboren zijn.
2 Kor. V. 16. Wij kennen van nu aan nie~ mand naar den vleesche; „ Als Christenen „ raakt het ons niet, of iemand van Afkomst
een Jood of Heiden is." Dus ook in hetzelfde vers: Christus niet meer naar den vleesche kennen; ,, geen acht meer flaan „ op Christus natuurlijke afkomst, of hij uit „ het Joodendom voortgekomen is," dewijl Hij tot Jooden en Heidenen eene gelijke betrek-
vleesch. gfy
trekking heeft. Hiertoe behoort, mijns achtens, ook
Efez. II. 11. Gij, die eertijds Heidenen waart in het vleesch, „ van Afkomst Heidenen, „ Afgodendienaars waart, die van de Jooden ,, met verachtinge behandeld werdt." Zie het laatfte gedeelte van dit en het volgende vs.; 't welk deeze betekenis volkomen wettigt.
IV. Zeer naauw hieraan grenzende is het gebruik deezes Woords, volgens welk het niet bepaaldelijk ziet op de Afkomst uit het Joodendom, maar op uiterlijk aanzien in het algemeen, gelijk
2 Kor. XI. 18, naar het vleesch roemen; „ zig veel laaten voorftaan op afkomst, rang, aanzien, enz." alle welke zaaken, vs. 22 en vervolg, worden opgeteld.
Gal. VI. 12, ziet het bepaaldelijk op de Befnijdenis, als zijnde een „ uitwendig teken ,, van Afkomst," waarop de Jooden zo veel roem droegen; en de meening van dit vers is deeze: „ Dezulken, die zig eenig aanzien „ willen geeven door de Beftiijdenis (in 't „ Grieksch, in het Vleesch), noodzaaken U, be-
„ fneeden te worden opdat zij in uw
„ vleesch roemen mogen; opdat zij roemen „ kunnen, dat zij U tot de Befnijderis heb„ ben overgehaald." Hiermede komt overeen Filip. 111. 3, 4; alwaar in het vleesch betrouwen, zijn betrekking heeft op „ aller„ leie uitwendige voorregten," inzonderheid „ der Befnijdenis." De zin- is: „ Ik draag „ geenen roem op uitwendige Voorregten „ of op mijne Afkomst uit het Joodendom,' V P „ fchoon
5pQ VLEESCH.
„ fchoon ik hierop anderszins ook aanfpraak „ kan maaken. Indien dan iemand zig op „ deeze dingen iets wil laaten voorftaan, ik kan zulks met nog meer regt doen." Be/meden ten acht ft en dage, enz.
Rom. IV. i. Wat zullen wij dan zeggen, dat Abraham verkreegen heeft naar den vleesche. „ Welke zijn dan de uiterlijke Foor„ regten, die Abraham verkreegen heeft," ten zij iemand denke, dat zulks meer bepaal, del ijk op de Befnijding ziet. De zin komt op hetzelfde uit. Hiertoe fchijnt mij ook gebragt te moeten worden
■ VII. S' Toen wij in den vleesche
waren. „ Toen wij nog in het Joodendom „ leefden." Dat zulks de meening is, blijkt, onzes achtens, zeer duidelijk uit den geheelen famenhang, welke hierbij moet vergeleeken worden, en bepaaldelijk uit het terftond vullende 6de vs.; alwaar nu zijn wij vrijgemaakt van de (Mozaïfche) Wet, gefteld wordt tegen het in den vleesche zijn; en dit yrijmaaken der Wet is wederom niets anders, dan „ door het Evangelie ontflagen zijn van „ de verpligting der Mozaïfche Wet;" waarom het, vs. 4, verwisfeld is met der Wet gedood (afgeftorven) zijn. Weshalven de verklaaring ons ongegrond voorkomt, volgens welke in den vleesche zijn eene befchrijving zijn zoude van „ de verdorvenheid der „ menfchelijke natuure;" dan in zo verre de Mozaïfche Wet,, volgens Paulus voordragt, onvoldoende was, om de menfchen tot waare heiligheid des leevens op te leiden. Aldus was de gantfche Joodfche Godsdienst van vlee-
fche-
vleesch» 5öj
fettelijken aart, in tegenftelling van het Christendom, 't geen geestelijk is;°waaruit zig het verwijt van Paulus aan de Galatiè'rs laat ver. klaaren, Hoofd. IJL 3, Daar gij met den geest begonnen zijt, voleindigt gij nu weder met het vleesch? „ Daar gij met het redelijk Chris* „ tendom een aanvang gemaakt hebt, begeeft „ gij u nu wederom tot het Joodendom V' De plaats zou op zigzelve wel tot de Vde Klasfe kunnen behooren, gelijk zij dikwijls opgevat wordt, doch zulks is ftrijdig met den famenhang.
i Kor. I. 26, W'ijzen naar den vleesche zijn dezelfden als Wijzen en Onderzoekers deezer eeuwe, vs. 20, zijnde eene befchrijving „ dier waanwijze menfchen, die met de Jood,, fche en Griekfche wijsgeerte, van dien 3, tijd, zo veel ophadden."
V. In zo verre de kwaade begeerlijkheden en zondige driften der menfchen geoordeeld worden hunne zitplaats in het Lichaam te hebben, betekent Vleesch, volgens Art. II, „ al,, lerleie zinlijke geaartheden en laage neigin,, gen." Hiertoe behooren, onder meer andere plaatzen,
Gal. V. 16, De begeerlijkheden van //^vleesch volbrengen; „ zijne zinlijke neigingen, verkeer,, de lusten, opvolgen." Hierom worden
1 y, 20, 11, onder de werken van
het vleesch geteld, overfpel, hoererij, onreinigheid, ontugiigheid, enz.
24. Het vleesch kruizigen; „ de
,, kwaade begeerlijkheden dooden, geheel te a, onder brengen." Zie bij kruizigen.
Pp 2 Gal.
59*
VLEESCH.
Gal. VI. 8. „ Die zijne kwaade driften op„ volgt, zal niet dan ramp en elende inöog„ ften." Aldus
Efez. II. 3, ver keer en in de begeerlijkheden van het vleesch; „ zig geheel overgeeven
aan zijne booze neigingen." Zie ook Rom. VII. iB. VIII. 5, 6, 7, 8, 9, 12, 13. Kol. II. 11, 13, 18. 2 Petr. II. 10, 18. 1 Joan. II. 16.
Inzonderheid wordt dit, in die betekenis, gefteld tegen Geest; 't welk alsdan het verflandelijk vermogen, de hoogere zielskragten, van den mensch uitdrukt. De plaatzen, alwaar het op deeze wijze in tegenftelling gebruikt wordt, zijn reeds aangehaald bij het Woord geest, Art. VIII.
VI. In Artikel II. van dit Opfchrift is reeds aangemerkt, dat Vleesch veelmaalen het Lichaam betekent, en, in deeze betekenis, wordt het ook fomwijlen gefteld tegen Geest; in welke gevallen Vleesch aanduidt ons aardsch, kertflondig, vergangelijk leeven, terwijl door Geest het hoogere voortreffelijker leeven wordt uitgedrukt. De plaatzen, welke, onzes oordeels", hiertoe moeten gebragt worden, kunnen mede nagezien worden bij geest, Art. X; alwaar daarvan in het breede verflag gedaan is.
VII. Somwijlen wordt Vleesch verbonden, met Bloed, en-is alsdan eene befchrijving van „ den mensch, in het algemeen," in het bijzonder aanduidende deszelfs zwakheid, geringheid, aards gezindheid, overeenkomftig de natuur des onderwerps, waarvan gefproken wordt.
De
L
vleesch. vleeschelijk. 593
De plaatzen, alwaar dit Woord in zulk eene
verbinding voorkomt, zijn de volgende: Matth. XVI. 17. Vlees c h en bloed . heeft u dat niet geopenbaard. „ De menfchen
„ (menfchelijke wijsheid) hebben u dat niet
„ geopenbaard."
Gal. I. 16. Ik ben niet terftond te raade ge~
gaan met vleesch en bloed. „ Ik heb „ niet terftond met menfchen (die dikwijls „ naar hunne wereldfche inzigten oordeelen) „ geraadpleegd."
Efez. VI. 12. Wij hebben den ftrijd niet tegen vleesch en bloed; „ wij hebben niet „ flegts te ftrijden tegen zwakke menfchen; „ maar tegen Overheden," enz.
1 Kor. XV. 50. Vleesch en bloed zullen het Koningrijk Gods niet beërven. „ De „ mensch zal, na zijne Opftanding, niet we„ der met dit grove, aardfche, lichaam be,, kleed worden."
2 Kor. X. 2, 3, 4. Zie bij den volgenden Titel
VLEESCHELIJK; welk Woord even zo onderfcheiden is in zijne betekenis; en dezelfde aanmerkingen, welke ik in het voo. rige Arttkel heb aangevoerd, zijn ook hLrop toepasfelijk.
Volgens Art. II. betekent het, lichanmelijk, 't geen tot het lichaam behoort; gelijk men dan ook Rom. XV. 27, en 1 Kor. IX. n. aldus vertaald heeft.
Gelijk Vleesch, in tegenftelling van Geest, volgens Art. IV, de iaagere neigingen van den mensch te kennen geeft, aldus betekent Pp 3 vlec*
594
vleesche lij K.
vleefchelijk zo veel als zinlijk, aardschgezind, enz. waartoe de volgende plaatzen behooren;
1 Petr. II. ii, zijn vleeschelijke begeerlijkheden , „ de laage gemoedsneigingen."
2 Kor. I. 12. Vleesch el ij ke wijsheid. „ De wijsbegeerte van dien tijd;" anders,
menfchelijke wijsheid."
1 111. i, 3, 4; alwaar, als een bewijs
van de aardschgezinde, laage denkwijze der Korinthiërs, wordt opgegeeven, dat zij fcheurziek waren, waaruit twist, tweedragt, vijandfchappen, enz. voortkwamen.
Rom VII. 14, betekent het zinlijk, zwak, „ ligtelijk aan verleidingen blootgefteld." Zie van deeze plaats bij het Woord geestelij k.
2 Kor. X. 4, komt het voor in de betekenis van zwak, kragteloos (Zie Art. X, bij het Woord geest.), en worden aldus vleeschelijke wapenen (zwakke wapenen, waarvan zig de menfchen bedienen) gefield tegen kragtige. Intusfchen moet hierbij tevens in het oog gehouden worden, dat vleefchelijk ook Haat op de voorafgaande zinfneede; om de verfchillende betekenis van Vleesch is het ondoenlijk, om door één en hetzelfde Woord des Apostels meening uit te drukken, terwijl de Woordfpceling, welke in het oorfprongelijke is, geheel verlooren raakt, wanneer men daarvoor onderfcheidene bewoordingen in plaats fielt. Met verlies der woordfpceling komt de meening der geheele zinfneede hierop uit. „ Die ons aanzien,
even als of wij door menfchelijke inzigten gedreeYcn werden (naar den vleesche
„ wan-
vleeschelijk. vloek.
595
„ wandelden). Want fchoon wij menfchen zijn „ (wandelende in den vleesche), bedienen „ wij ons echter niet van menfchelijke wape-
nen (voeren den krijg niet naar den vlee„ sche); daar de wapenen van onzen krijg
niet zwak (vleefchelijk, waarvan de men*
fchen zig bedienen), maar kragtig zijn door „ Gods bijftand."
Hebr. VII. 16, wordt Wet des vleeschelijken Gebods (de Levitiefche verordening) gefteld tegen de kragt des onver gangelijken leevens; en wordt hier het eerfte aldus waarfchijnlijk genoemd, om de zwakheid van deeze verordening uit te drukken, dewijl het Jierjfclijke menfchen, of Priesters, betrof, die eikanderen geduurig moesten opvolgen in deeze bediening, terwijl het Priesterfchap van Christus altoosduurend, onvergangelijk, is. Men zou het dus kunnen vertaalen. ,, Hij is geen ,, Priester geworden naar de lnftelling van ,, het Aaronifche Priesterfchap, 't welk, uit „ fterffelijke menfchen beftaande, geduurig
door anderen moest worden 'opgevolgd; ,, maar volgens eene lnftelling, die nimmer „ zal verbroken of ontbonden worden (Dit „ betekent eigenlijk am,rs.kjroQ, 't geen men „ onvergangelijk vertaald heeft.)." Zie verder vs. a8.
VLOEK (xxtz%x) der Wet, zo veel als „ ftraf der Wet; de ftraf, die op de over-
treeding der Wet gedreigd was." Zie hiervan bij vervloeken. Aldus
Gal. III. io. Zo veelen als 'er onder de Wet zijn, zijn onder den vloek. „ Alle Jooden P p 4 „ ziju
596 vloek. voleinder. voleinding.
„ zijn (uit hoofde hunner overtreedingen) „ onderworpen aan de ftraf, door de Wet „ (Mozaïfche) vastgefteld;" waaruit zig, zonder eenige nadere opheldering, volgens de Leerwijze des Apostels, laat begrijpen, in welken zin,
Gal. III. 13, Christus gezegd wordt ons (Jooden) verlost te hebben van den vloek (de ftraf) der Wet, terwijl Hij voor hun een vloek geworden is; dat is: „ als een over„ treeder der Wet veroordeeld is." In welk eenen zin nu Christus door de Wet voor de Jooden veroordeeld is, volgens de Leer van Paulus, heb ik reeds aangetoond bij de verklaaring der Spreekwijze, tot zonde maaken, onder het opfchrift maaken, waartoe de Leczer gevveezen wordt.
VOLEINDER des Geloofs, Hebr. XII. 2. In welken zin deeze benaaming aan Christus gegeeven wordt, hierin ftemmen niet alle Bijbelverklaarders met eikanderen overeen. Naar de gemeene opvatting zou zulks van „ de volbrenging (volmaaking) van der Chris„ tenen Geloof door Christus" moeten verftaan worden, terwijl anderen van oordeel zijn, dat Christus aldus genoemd wordt, „ in „ zo verre Hij, tot den einde toe, volhard „ heeft in zijn geloovig vertrouwen op God, „ niet bezwijkende in de verdrukkingen, maar „ zig vasthoudende aan den Onzienlijken." Men kan hierover naleezen, 't geen bij leidsman is opgetekend.
VOLEINDING der Eeuwen. Zie bij het Woord eeuw.
VOL-
VOLHEID.
S97
VOLHEID (jxXv^oaa) betekent, eigenlijk, „ al dat geen, 't welk iets vervult, of waar„ mede iets vervuld wordt, of in eenig ding „ begreepen is." De zaak, waarvan dit Woord gebruikt wordt, moet deszelfs betekenis naauwkeuriger bepaalen. Aldus is
i Kor. X. 26, 28, Aarde en derzelver volheid, „de aarde, met alles, wat daarin be„ greepen is." Dus wordt ook de aangenaaide lap, Mark. II. 21, en Matth. IX. 16, in het Grieksch ThjeoyM genoemd.
Volheid des tijds, Gal. IV. 4, Efez. I. 10; beter, vervulling des tijds; 't zelfde als, „ toen de tijd vervuld, de daartoe „ bepaalde tijd gekomen was." Zie bij vervullen.
Volheid van Jezus, Joan. I. 16; wat dit zij, moet uit het voorige 14de vs. 'nader bepaald worden, alwaar Christus befchreeven wordt, vol (vervuld) van genade en waarheid, „ vervuld van waarachtige genegenheid ,, of liefde." De zin van het 16de vs. is derhalven: ,, Uit deeze rijke bron van liefde ,, hebben wij de eene weldaad voor de an,, dere ontvangen." Zie bij genade.
Volheid der Heidenen (der Volken), Rom. XI. 12, 25, is ,, de groote menigte der vol„ ken, die het Evangelie zullen omhelzen." 't Is hetzelfde als, rijkdom der Heidenen, vs. 12, even gelijk het boven aangehaalde volheid der Aarde, voor „ alle derzelver „ bewooners," gelijk het Ps. XXIV. 1, door den Parallelismus verklaard wordt.
Vervullen wordt van den Allerhoogften gezegd, in zo verre Hij „ overaltegenwoordig Pp 5 » is,"
59ü volheid.
„ is," of „ alles regeert door zijne alles om„ vattende (of alles vervullende') magt en heer„ fchappij." Aldus Jer. XXIII. 23. Vervul Ik niet den Hemel en de Aarde. Overeenkomftig hiermede wordt God befchreeven als de geen, die alles in allen vervult; dat is, „ regeert; aan wiens heerfchappij „ alles onderworpen is," Efez. I. 23. Op gelijke wijze, Efez. IV. 10, Christus is opgevaaren verre boven alle Hemelen (is tot de hoogfte waardigheid verheven); opdat hij alle dingen vervullen zoude; „ alles zijne „ heerfchappij zoude onderwerpen." Volgens dit taalgebruik, betekent
Volheid Gods, Efez. III. 19, ('t geen hetzelfde is als Efez. I. 23, vervulling (volheid) des genen, die alles in allen vervult;" „ van den alles regeerenden God") zo veel als, „ Gods wijduitgeftrekte heer„ fchappij," of liever, ,, de gantfche menig„ te (gelijk boven, volheid der aarde — „ der Heidenen) van menfchen, die zijne ,, Heerfchappij onderworpen zijn;" of, zo wij het, overeenkomftig Paulus bijzonder oogmerk, naauwkeuriger willen bepaalen, „ de „ gantfche menigte van menfchen, die door „ Christus tot het Rijk Gods (dc Christelijke „ Kerk) uit alle gedagten verzameld werden." Men moet bij alle deeze voorftellingen fteeds in het oog houden, 't geen Paulus in deezen Brief, als ook in dien aan de Kolosfiè'rs (welks doorgaande inhoud met dien aan de Efeziërs zo veel overeenkomst heeft), hoofdzaakelijk infcherpt, dat voortaan het onderfcheid tusfchen de Jooden en de overige
Vol-
volheid.
S99
Volken (als ftaande onder verfchillende Hserfchappijen, deezen onder die van Jehova, genen onder die van andere Godheden) door Christus is weggenomen, welke de vijand, fchap tusfchen die twee Volken verzoend (Zie bij verzoenen.), en dezelve in één Lichaam , „ in één Genootfchap," verfameid heeft; allen ftaande onder één en dezelfde heerschappij, van Hem naamelijk, die alles vervult, „ die alles door zijne wijd,, uitgeftrekte Heerfchappij omvat." Hierbij heeft men tevens naauwkeurig te letten op eene andere, zinnebeeldige, voorftelling, waarvan zig de Apostel op de aangehaalde, en nog aan te haalene, plaatzen tevens bedient, volgens welke het wijduitgeftrekte of algemeene Rijk Gods, of, dat hetzelfde is, ,, de „ Christelijke Gemeente," voorgefteld wordt als één Lichaam, waarvan Christus het Hoofd is (In welken zin men zulks hebbe op te vatten, hierover kan nagezien worden het Opfchrift, hoofd.). Na deeze algemeene Aanmerkingen vooraf herinnerd te hebben, zal ik de plaatfen, alwaar deeze Spreekwijze voorkomt, afzonderlijk nagaan, die echter zo in haar verband, als onderling, naauwkeurig moeten vergeleeken worden; al het welk wij den weetgierigen Onderzoeker overlaaten, daar het geheel buiten het beftek van dit Woordenboek is, zulks omftandig aan te tooncn.
Efez. I. 22, 23. En heeft (God) Hem (Christus) alle dingen zijnen voeten onderworpen , en heeft Hem der Gemeente gegeeven tot een hoofd boven alle dingen, welke (Gemeente) zijn lichaam is, de vervulling
(vol-
f>00 VOLHEID.'
(volheid) des Genen, die alles in allen vervult. Wanneer men op de voorgedraagene Aanmerkingen behoorlijk acht geeft, zal de meening der plaatze deeze zijn: „ Alle „ menfchen moeten voortaan als één lichaam, „ als ééne onverdeelde maatfchappij, befchouwd
worden; waarvan Christus het Hoofd is „ (daarover gebied voert); welke groote „ maatfchappij is het algemeene Rijk van
Hem (van God), die alles regeert; wiens „ Opperheerfchappij zig over alles uitftrekt." 't Zelfde is
Efez. III. 19, volheid Gods. Paulus befchrijft hier de grootte en uitgeftrektheid van dit Rijk of Heerfchappij van God, der Christelijke Kerk; in welke befchrijving hij zijne trekken ontleent van de afmeetingen des Tempels (hierop Haat, vs. 18, breedte, lengte, diepte en hoogte; eene vergelijking, waarvan hij zig reeds bediend hadt, Hoofd. li. 20—22.); beftaande dit Rijk Gods uit de verzamelde Gemeente van Jooden en Heidenen, vs. 6; alles, om de Christenen te vermaanen tot eene ftandvastige aankleeving aan het Christendom, vs. 16, en verv. De zin van vs. 19, is derhalven: „ Opdat ook gij verfameid (of „ vereenigd) wordt tot de groote Maatfchap„ pij van God."
-■ IV. 13. Volheid van Christus is
van een gelijke betekenis, uitdrukkende „ de „ gantfche Christenheid;" 't zelfde als, lichaam van Christus (Zie bij lichaam en man.). De uitdrukkingen zijn dus dezelfde: opbouwing des lichaams van Christus, vs. 12; en maate der grootte van de volheid
van
VOLHEID* 6oï
van Christus, vs. 13. De zin is: ,, Op dat aldus de Christelijke Gemeente (dit nieu„ we Rijk Gods) haar volkomen wasdom „ mag verkrijgen." Ik houde dus deeze plaats volkomen gelijkluidend met Kol. II. 19, alwaar men dezelfde zinnebeeldige Voorftelling aantreft. Het hoofd niet behoudende (zig niet onderwerpende aan het gebied van Christus), uit het welke het geheele lichaam opwast met Goddelijken wasdom.
Kol. I. 19. Want het is des Vaders welbehaagen geweest , dat in Hem (Christus) alle de volheid woonen zoude ; en Hoofdft. II. 9, in Hem woont alle de volheid der Godheid l 1 c haam el ijk. Ik voeg deeze beide plaatzen te famen , dewijl zij , welke ver. klaaring men ook voor de waarfchijnlijkfle gelieve te houden, een en denzelfden zin hebben. Men kan niet ontkennen, dat, wanneer men deeze plaatzen aldus op zig zelve leest, het alsdan eenige hardheid heeft, ook hier volheid Gods te verftaan van het Rijk Gods, de gantfche menigte van Christenen, en te beweeren, dat dezelve in Christus lichaame* lijk woont. Echter is deeze hardheid in de Uitlegging voor veelen niet meer aanftootelijk , die van begrip zijn , dat de Analogie, en dezelfde figuurlijke voorftelling , waarvan wij boven melding gemaakt hebben, en die ook hier plaats heeft, volftrekt vorderen, om Volheid Gods ook hier op dezelfde wijze, als in de reeds bijgebragte plaatzen gefchied is , te verklaaren ; oordeelende het zeer ten onpasfe te zijn , hier naar eene andere betekenis te zoeken, 't Is waar , dat deeze en
de
6o2 VOLHEID.
de voorheen ovenvoogene plaarzen niet in denzelfden Brief voorkomen; zo dat het zeer wel zou kunnen zijn , dat Paulus de voorheen gemelde voortelling (volgens welke de gantfche Christenheid als één Lichaam, waar? van Christus het Hoofd is , verbeeld wordt) niet voor den geest gehad hadde: intusfchen moet ons , zo de doorgaande gelijkheid der Spreekwijzen in deeze beide Blieven, als de zo even gemelde voorftelling, welke wij ook hier aantreffen , veeleer het tegendeel doen denken ; want het verband geeft nier duister te kennen, dat den Apostel , terwijl hij dit fchreef , het grootfche denkbeeld , „ van het „ gantfche uitgebreide Rijk Gods, onder alle „ volken verftrooid, en famengevoegd in Je„ zus Christus, als het Hoofd van dit uitge».
breid Lichaam," voor den geest zweefde. Hiertoe wordt de Leezer verzogt, om het geheele verband, en inzonderheid de volgende verzen, Hoofd I. i3. 20. 24. (alwaar gefproken wordt „ van het verftimelen van „ Jooden en Heidenen tot één Lichaam, waar j, van Christus het Hoofd is"), en Hoofd. Jf. 8. 10, aandagtig na te gaan. De volheid der Godheid (het gantfche uitgebreide Rijk Gods, de geheele Christenheid) woont in Christus lichaamelijk (even als in zijn lichaam); zou dan, naar deeze Verklaaring, hetzelfde zijn, als Hij heeft beide (Jooden en Heidenen) in één lichaam verzoend, Efez. II. 16, .vergel. met Kol. I. 20. 21. Hij is het Hoofd des lichaams (der Gemeente) Kol. h 18. De zin van Kol. II. 9, zou dan , in zijö iamenhang beichouwd, hierop uitkomen :
„ Chiis.
VOLHEID. 603
„ Christus is het Hoofd van het nieuwe „ uitgeftrekte Rijk Gods , welks leden alle „ door Hem tot een eenig Lichaam verga„ derd zijn; daarom (zie het ode vs.) hangt „ Hem, als uw Hoofd aan , en verdeelt u „ niet onder eikanderen om ijdele twistvraa„ gen en onvrugtbaare gefchillen." Het gezegde laat, zonder nadere aanwijzing , zig gemakkelijk toepasten op Kol. I. 19. — Hoe zeer ook deeze Verklaaring zig bij veelen zal aanprijzen, voornaamelijk uit hoofde van de Analogie, en van de overeenkomst van deeze plaatzen met die genen, welke wij uit den Brief aan de Efeziërs hebben aangetekend; zullen echter anderen van gedagten zijn, dat het niet noodig is, dezelve daarmede te vergelijken , dewijl deeze plaatzen buiten dat een zeer goeden, fchoon geheel anderen, zin opleveren ; en dit is de meest aangenoomene Verklaaring, volgens welke, de
VOLHEID Gods WOOnt LIC HAAMELIJK Vtt
Hem, hetzelfde is als: in Hem zijn alle fchatten der wijsheid verborgen, enz. ; welke zin ook met den famenhang niet kwalijk fchijnt overeen te komen. Weshalven wij zulks aan het oordeel van den waarheidminnenden Onderzoeker overlaaten , ons vergenoegende de verfchillende Uitleggingen kortelijk ontvouwd •te hebben; terwijl wij de eerfte wel het omltandigfte hebben voorgedraagen , dewijl zij minder bekend , en van de gewoone opvatting meerder afwijkende, is. Dit alleen moet ik 'er nog bij aanmerken , dat, fchoon fommigen de laatstgemelde en gewoone verklaaring der twee plaatzen uit den Brief aan de
Ko-
£o) geen bijzonderen nadruk te ftellen hebbe. Zie voorbeelden daar van bijgebragt bij het woord verordineeren.
VOORNEEMEN, eigenlijk Befluit, Wil, en ziet voornaamelijk , van God gebruikt, op „ deszelfs Befluit, bm de Volken, door „het Evangelie, te roepen tot zijnen dienst." Dus zijn
Rom. VIII. 28, de gene, die naar zijn voorneemen geroepen zijn „ alle Christenen." Zie bij roepen. Dus ook Efez. I. n.
■ IX. 11. Voorneemen, dat na de
verkiezing is, „ Gods vrij, genaderijk, befluit," t zelfde als Verkiezing der Genade, Hoofd. XI. g.
2 Tim»
voorn. voorspraak. voorwaar. vreede. 6li
2 Tim. ï. 9. Voorneemen en genade voor „ genadig, gunstrijk voorneemen," om ook den Heidenen het Evangelie te verkondigen.
Efez. III: 11. Naar zijn eeuwig voorneemen; „ naar zijn reeds voor lang genomen befluit." Zie van deeze plaats bij het Woord eeuwig.
VOORSPRAAK , i Joan. II. 1, is in het Grieksch hetzelfde woord, 't geen anders Trooster vertaald is, over welks betekenis bij dit Woord gefproken is. In wat zin Christus, ter aangehaalde plaats, onze Voorfpraak bij God genoemd wordt, als beftaande deeze zijne Voorfpraak in Voorbiddingen te doen voor de Christenen ('t geen bij de Jooden het werk der Priesteren was) Rom. VIII. 34, daarover is reeds bij het Woord bidden gehandeld.
Hand. XXIV. 1, ftaat in den Grondtekst een ander Woord, 't geen een Redenaar betekent.
VOORWAAR. Zie bij amen.
VREEDE heeft bij de Hebreeuwen een veel ruimere en 'onbepaaldere betekenis , dan dit Woord bij ons heeft, fchoon het ook meermaalen in dien engen zin voorkomt, volgens welken het genomen wordt voor uiterlijke rust, gefield tegen vijandfchap, twist, enz. Aldus hebbe men het te neemen Matth. X. 34. Hand. VII. 26. IX. 31 ; alwaar het zoo veel betekent als ,, zij genoten rust; waren be„ vrijd van vervolgingen," Rom. XIV. 19.
Qq 4 1 Kor.
vreede.
1 Kor. XIV. 33. Efez. IV. 3. 1 Thesf. V. 3. % Tim. II. 22, enz.
Van veel algemeener gebruik is dit woord, om allerleie welvaart , heil , zegening , enz, aan te duiden. Aldus . Luk. I. 79, Je; vree des voor „ des
——II. 14, vreede 0/) aarde; „ heil ,, der wereld." Dus ook, Hoofd. XIX. 38. Zie verder Rom. II. 10. V. 1. VIII. 6. X. 15.
XIV. 17, en zeer veele andere plaatzen. Overeenkomftig hiermede betekent
God, Heer, des vree des, Rom. XV. 33. XVI. 20. 2 Kor. XIII. n. t Hr/ V. 23.
2 Thesf III. 16, zo veel als, God van alle heil en zegening. Vanhier is
Vreede zij met u, eene zeer gebruikelijke groet, waarmede inzonderheid Paulus zijne Brieven gewoon is te fluiten , zo veel als: „ Qodzegene U." Zie ook Z.z^.XXIV.36. X. 5. 'Joan. XX. 19, 31; waarmede overeenkomt Joan. XIV. 27. XVI. 33 ; met dit onderfcheid echter; dat men het aldaar niet van %, aardfche welvaart" maar van „ de hoogere „ duurzaamerer gelukzaligheid" alleen te verftaan hebbe; hierom voegde de Heiland, Hoofd. XIV. 27, 'er bij: Niet gelijk de wereld den vreede geeft, geef ik denzelven U.
Gaat heen in vreede, Mark. V. 34. Luk. Vil. 50. VIII. 48, is mede eene „ heilwen„ fching bij een affcheiden." Zie ook Hand
XV. 33. XVI. 36.
Zoon des vreedes, Luk. X. 6, betekent -iemand, die de heilwensen waardig is." Zje het onmiddelijk voorgaande vers.
Vree-
vreede. vrees. vreezen. 613
Vreede verkondigen door Jezus Christus, Hand. X. 36, fchijnt meer bepaaldelijk , uit hoofde van het verband , waarin het voorkomt, te zien op het wegneemen der vijandfchap , die 'er tusfchen Jooden en Heidenen plaats hadt. Zie daarover 't geen bij het Woord vijandschap is aangetekend , als ook verz oenen.
De overige plaatzen zullen zig gemakkelijk laaten verklaaren.
VREES. VREEZEN. Wanneer het eerfte Woord aangaande God gebruikt wordt , en wel in dien zin, om daardoor, in het algemeen „ den Goddelijken eerdienst" uit te drukken, zegt men daarvoor beter Liefde, Eerbied voor God, of iets dergelijks. Aangaande de Godloozen, die, uit hoofde van hunne menigvuldige zonden , een befchuldigend geweeten en angst voor God, den regtvaardigen Regter der wereld, hebben, kan, in een eigenlijken zin, gezegd worden, dat zij God vreezen, even gelijk een misdaadiger den Regter vreest; hoewel ik niet weet, dat het bepaaldelijk bij de Heilige Schrijvers in dien zin voorkomt; want Luk. XII. 5 moet wel de eigenlijke betekenis van vreezen behouden worden , doch wordt dit Woord aldaar, in een algemeener zin , van „ alle „ menfchen" gebruikt ; en Luk. XXIIL 40 ftaat het, vreest gij ook God niet, wel op „ den misdaadiger," die gekruist werdt, doch de zin fchijnt te zijn: „ Hebt gij ook „ geen eerbied, ontzag, voor God." — Vree ze Gods betekent dan, in de taal des Qq 5 Bij-
614 vrees. vreezen.
Bijbels, in het algemeen , „ den Eerdienst, de Aanbidding, den Eerbied, welke de menfchen Gode verfchuldigd zijn; en worden," 't geen anderszins zeer vreemd luidt, aldus „ inzonderheid de Vroomen, de Opregten" gezegd God te vree zen. Wat de herkomst deezer fpreekmanieren betreft, dezelve fchijnt, even als die van God dienen, gezogt te moeten worden in de ruuwe bevattingen aangaande de Godheid, welke bij de nog onbefchaafde volken plaats hadden. Zie bij dienen. De Volken vreesden hunne Goden in de eigenlijke betekenis des Woords, en zogten dezelve, vertoornd zijnde, door bloedige Offeranden te verzoenen. Ook bij de Israëlieten, fchoon aanbidders van den waaren God , inzonderheid in de vroegite tijdperken deezes Volks, vinden wij menigvuldige fpooren , dat dezelve, over het geheel, vreezelijke en Schrikverwekkende denkbeelden koesterden van hunnen God , Jehova ; en het moet ons niet vreemd dunken, dat, daar dit volk, nog geheel ruuw en flaafsch van aart, zig door geene redelijker beweegredenen liet geleiden, de Mozaïfche Bedeeling over het geheel naar deeze behoefte des Volks gefchikt was ; vol zijnde van Schrikverwekkende vertooningen, gelijk ook bij de Wetgeeving op den berg Sinaï plaats hadt, welke vergezeld ging van een verfchrikkelijk onweder, zo dat de gantfche berg fcheen te beeven, en al het Volk, met hunne aangezigten neergebogen in het ftof, fidderde- van angst en vreeze. Hebr. XII. 18 en vervolg, moet hierbij vooral vergelecken worden.
Van.
VREES. VREEZEN. 6*15
Vanhier is het, dac deeze Woorden naderhand eene ruimere betekenis gekregen hebben, om daardoor, in het algemeen, „ den „ Eerdienst des Allerhoogften" uit te drukken. Men behoort dus met aan de eigenlijke betekenis of oorfprong deezer Spreekwijzen te blijven hangen; ook moet men bekennen , dat wij , die aan deeze uitdrukkingen yan der jeugd af gewoon zijn, het harde, 't geen daarin anderszins gelegen is , niet eens bemerken , indien onze aandagt daarop niet bijzonder gevestigd wordt. Niemand zal het dus den Heiland en deszelfs Apostelen ten kwaade duiden , dat zij zig in hun Onderwijs en Schriften ook van deeze Spreekmanieren, toen in algemeen gebruik, bedienden (fchoon zij in de Schriften des Nieuwen Verbonds , in vergelijking van die des Ouden , zeldzaam voorkomen): want, hoewel zulks fomwijlcn van hun gefchied is, zijn zij echter niet in gebreke gebleeven, het menschdom veel redelijker begrippen aangaande God en deszelfs Aanbidding in te boezemen; hebbende door hun heilzaam onderwijs de flaaffche denkbeelden van Schrik en Frees weggenomen, en ons de Godheid leeren kennen 111 derzelver beminlijke hoedanigheden , als een voorwerp, alle onze Liefde, Hoogachting en Eerbied, waardig. Ten dien opzigte onderfcheidt zig in het bijzonder de zagtere Evangelieleer van den flaaffchen Geest van Mozes Godsdienst. Joannes, geheel doordrongen van dit verhevene denkbeeld, te weeten van Gods liefde jegens de menfchen, en van derzelver wederkeerige liefde tot God, fchrijft
zeer
6i6
vrees. vree ZEN.
zeer uitdrukkelijk, i Br. IV. 18. In de liefde (tot God) is geen vrees: de volmaakte liefde drijft de vreeze buiten: want de vree ze heeft pijne (angst, kwellinge, benaauwdheid-des gemoeds), en die vreest, is niet volmaakt in de liefde. — God liefhebben en vree zen zijn derhalven zaaken, die geheel tegen elkander overftaan, en, daar wij tot het eerfte verpligt zijn, kan het laatfte niet vallen in een redelijk Schepfel, 't geen Gode in opregtheid tragt te behaagen. De Godgeleerden hebben dit ook opgemerkt, en zulks tragten te verhelpen door de invoering der onderfcheidinge tusfchen eene kinderlijke en knegtelijke Frees. —- Paulus heeft den voortreflijker aart van het Christendom boven het Godsdienftige Stclfel van Mozes, ten deezen opzigte, duidelijk aangeweezen, Kom. VIII. 15. Gij hebt niet ontvangen den Geest der dienstbaarheid wederom tot vrees (gelijk bij de Israëlieten hadt plaats gehad), maar den Geest der aanneeming tot kinderen (Zie bij kind.) door welken wij roepen Abba, vader. De zin der plaats is: „ God wil, volgens de Evan,, geliefche leer, niet van ons befchouwd wor„ den in de betrekking, welke 'er is tusfchen „ een Heer (Meester) en zijne Slaaven, wel„ ke hem met een angftig gemoed, en flaaf„ fche onderwerping, ten dienjtt ftaan; maar „ in de aangenaame betrekking, welke 'er is „ tusfchen een Vader en zijne Kinderen, zo„ dat wij God voortaan hebben te befchou„ wen en aan te roepen, als onzen Vader." Het is in deeze liefderijke betrekking, deeze
be-
vrees. vreezen. 6l7
beminlijke hoedanigheid van een liefhebbenden Vader, dat God van ons, als een Vader van zijne kinderen , niet gevreesd, maar geëerd, bemind en gehoorzaamd wil worden met een gewillig hart, bereid, om te doen, 't geen Hem béhaagelijk is.
Luk. I. 74, en 2 Tim. I. 7, moeten hiertoe niet gebragt worden; want, het dienen zonder vreeze, en Geest der vreesachtigheid, hebben, in gemelde plaatzen , niet hunnen opzigt op de Vrees voor god, maar op de Vrees jegens de mensch en, de vijanden van het Christendom. Ook ïtaat in de laatfte plaats Sstfaa, 't geen men zeer goed vertaalt, vreesachtigheid, befchroomdheid.
In de volgende plaatzen wordt het van den eerbied gebruikt, dien wij Gode verfchuldigd zijn:
Luk. I. 50. De barmhartigheid Gods is over de genen, die hem vree zen, ,, die ontzag „ en eerbied voor Hem hebben." Dus wordt,
Hand. X. 2 en 22, de Hoofdman Kornelius befchreeven als een Godzalig, en regtviardig man, vreezen de God, „ vereeren„ de, aanbiddende den éénen waaren God," in tegenftelling der ,, Heidenfche Afgoden." Deeze bepaalde betekenis fchijnt het ook te hebben, vs. 35. Het is, derhalven, hier eeue befchrijving van ,, eenen Aanbidder, of ,, Vereerer van den waaren God (Profeliet) " overeenkomende met den bijnaam, Godsdienftig. Zie bij dit Woord.
Overeenkomftig hiermede heeft men, mijns achtens, ook de beide volgende plaatzen te verftaan:
Hand.
6i8
vrees. vreezen.
Hand. XIII. 16*. Gij Israëlietifche mannen, en Gij, dit God vreest, en, vs. 26, Mannen Broeders, en Gij, die onder u God vreest; alwaar zij, die God vree zen, onderfcheiden worden van de Israëlietifche mannen. Zij waren geen „ Israëlieten van afkomst," maar deeden echter belijdenis van den Joodfchen Godsdienst, als welks voorwerp was, de aanbidding van den éenen waaren God. Op deezen paste dus met regt de benaaming van Godvreezenden, als die toonden, door de verzaaking van de Afgoden" der Heidenen, dat zij ontzag, eerbied, hadden voor „ God,
den Schepper aller dingen."
In de eerst aangeweezene ruimere betekenis komt het nog voor, KoU III. 22, 1 Petr. TL 17, Openb. XI. 18, XIV. 7, XV. 4, XIX. 5; en in tegenftelling hiervan, wordt,
Luk. XVIII. 2, 4, de man, die God noch menfchen ontzag, befchreeven, als die God niet vreesde, en geen mensch ontzag.
Hiernaar betekent ook vree ze Gods zo veel als, eerbied voor God; aldus
Rom. lil. 18. Daar is geen vree ze Gods voor hunne oogen„ zij hebben geen den „ minften eerbied of ontzag voor God."
Aldus betekent in de vree ze Gods, of des Heeren, Hand. IX. 31. 2 Kor. VII. 1. Efez. V. 21. 1 Petr. 1. 17, „ met eerbied, ontzag „ voor God," of iet dergelijks, na dat de zin zulks vereischt.
2Kor. V. 11, heeft men het vertaalt, schrik des Heeren. 't Schijnt hetzelfde te zijn, als het, in de Profeetifche Schriften zo dikwijls voorkomende, verfchrikkelijke Dag des Heeren,
wan=
vrees. vreezen.
619
wanneer zij „ de Goddelijke ftraf" aankondigen; en, overeenkomftig hiermede, fchijnt men het „ van het toekomende oordeel" te verftaan te hebben. Zie het voorgaande vers.
Met vreeze en beeven is eene befchrijving van „ een nederig gemoed," aangedaan met een behoorlijk ontzag , verootmoediging, en 'bezorgdheid; al het welk zijne nadere bepaaling moet ontvangen van het onderwerp, waarvan 'gefproken wordt , Psalm II. 1 r, Dient den Heere met vreeze, en verheugt'u met veel beevinge; dat is: „ in diepen ootmoed." — Aldus heeft men het, mijns achtens , te verftaan,
Filip. II, 12, alwaar de Christenen vermaand worden hunne (elkanders) zaligheid te werken
met vreeze en beeven, „ met die-
„ pen eerbied en bezorgdheid" (van het toch vooral wel ter harten te neemen.)
1 Kor. II. 3. Ik was bij u in zwakheid, en in vreeze en in veel beevinge; „in ,, veele bekommeringen en angstvalligheden," vergelijk Hand. XVLI1. 9, alwaar blijkt, dat de Apostel grootelijks fchijnt bekommerd ge° weest te zijn, zodanig, dat hij bovennatuurlijk verfterkt en vermaand werdt, om niet flaauwmoedig te worden , maar om voort te gaan, vrijmoedig het Evangelie te verkondigen , en niet bevreesd te zijn voor de aanflagen der vijanden, vs. 10.
2 Kor. VII. 15 ; hoe gij hem (Titus) met vreeze en beeven (met eerbied en nederigheid) ontvangen hebt. Aldus beveelt ook de Apostel,
Efez. VI. 5, den Slaaven hunne Heeren gehoor-
620 VREES. VREEZEN. VREUGDE. VRIJ. VRIJHEfC.
hoorzaam te zijn met vreeze en beeven , dat is „ met ontzag en onderwerping," „ of be,, kommering" om hen niet te vertoornen.
VREUGDE, in het Grieksch %a%a; hetzelfde woord, 't geen anders Blijdfchap vertaald is. Het wordt nergens genomen voor „ de toekomende heerlijkheid," en dit maakt het waarfchijnlijk, dat men, Hebr. XII. 2, door de vreugd, die hem (Christus) voor geJifld was, te verftaan hebbe, „ het aanzien, „ de luister, welke Jezus, als de Mesfias, „ hier op aarde was voorgefteld;" doch welken hij gewillig verzaakt, en met den verachten kruisdood verwisfeld heeft. Zie verder van deeze plaats bij leidsman. De overige plaatzen, alwaar dit Woord voorkomt, hebben geene bijzondere opheldering noodig.
VRIJ, VRIJHEID, wordt van zeer onderfcheidene zaaken gebruikt, 't geen uit het verband der rede moet verklaard worden. Aldus wordt
Vrij zijn en vrij gemaakt zijn, in eenen zedelijken zin, genomen voor de „ bevrijding „ der zonde, het heerfchen over zijne ver„ keerde begeerlijkheden," gefteld tegen dienstknegten (flaaven) der zonde zijn. Zie Rom. VI. 18, 22. VIII. 2. Hiertoe behoort ook
Joan. VIII. 32. De waarheid zal u vrij maaken; „De Leer-, die ik verkondigc, „ zal u los maaken van de zonde; u doen „ heerfchen over uwe zondige begeerlijkhe„ den," te weeten, indien zij deeze Voorschriften of Leer, welke zij nu aangenomen
had-
VRIJ. VRIJHEID. 621
hadden, getrouwelijk bleeven aankleeven. Dit •betekent, in het woord blijven, vs. 31, gelijk doorgaans. Zie bij blijven. De nadere verklaaring van dit 32fte vs. is te vinden in het 34fte. In deezen zin fchijnt mij toe, dat ook Jakobus, Hoofd. I. 25, en II. 12, de Christelijke Leer de Wet der vrijheid noemt.
Ook ziet het op de „ bevrijding van den „ flaaffchen Dienst, weleer door Mozes den „ Israëlieten voorgefchreeven." Aldus wordt
Gal. IV. 26, jerufalem dat boven is (de Christelijke Kerk. Zie boven.) gezegd vrij te zijn (ontflagen van den flaaffchen Israëlietifchen Dienst), in tegenftelling van Jerufalem, dat nu is (de Joodfche Kerk), 'i welk
dienstbaar is.
Voorts behooren hiertoe alle die plaatzen uit Paulus brieven, alwaar de Christenen, terwijl fommigen aan den Joodfchen Dienst verkleefd waren, vermaand worden te ft aan in de vrijheid, waarmede Christus hun vrij gemaakt hadt (Gal. V. 1.), dewijl zij tot vrijheid geroepen waren (vs. 13.). Zie ook Gal. II. 4. 1 Kor. X. 29. 2 Kor. III. 17, en 1 Petr. II. 16.
Rom. VIII. 21. Vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods is , onzes oordeels, hetzelfde als, aanneeming tot kinderen en verlosfing onzes lichaams. Hier wordt duidelijk
gezinfpeeld op een, bij de Ouden ingevoerd, gebruik, volgens welk Jlaaven vrij gekogt en tot kinderen werden aangenomen. — Volgens deeze voorftelling (over welke kan nagezien worden verlossen en Aanneeming Kr tot
ö22 vrij. vrijheid. vrijmoedigheid. vuur.
tot kinderen, bij kind) befchouwt de Apostel alle menfchen., als onderworpen aan de dienstbaarheid (aan de zonde, en eenen flaaffchen dienst. Zie vs. n.), in de hoope echter, dat zij mogten verlost worden -uit deeze fiavernij, en tot den vrijen, heerlijken ftaat van kinderen gebragt worden.
VRIJMOEDIGHEID. In welken zin de Christenen gezegd worden vrijmoedigheid te hebben, om tot God te genaaken; toe te gaan tot den troon zijner genade, enz. is reeds verklaard bij het Woord genaaken.
i Joan. II. 28. III. 21. IV. 17. V. 14, betekent Vrijmoedigheid, „ een vrij, opgeruimd „ geweeten, om ten dage des gerigts voor „ het Oordeel te verfchijnen."
Vrijmoedigheid in het geloove, in Christus, 1 Tim. III. 13, en Filem. 8. Zie bij christus, Art. I. A.
VUUR, Eeuwig. Zie bij eeuwig; en Helsch vuur, bij helle. Met vuur doopen. Zie bij dooten.
W,.
WAAR. WAARACHTIG» 623
W.
WAAR, WAARACHTIG, in het Grieksch hetzelfde woord, betekent, zeker, geloofwaardig, opregt, enz. naar dat de zin zulks medebrengt. Aldus
Luk-XVI. 11,betekent het waare (de waare Mammon) ,, de beftendige, zekere, niet „ bedriegelijke goederen," gefteld tegen „ be-
dricgelijkc (niet onregtv aardige, gelijk het „ vertaald is. Zie bij 0nregtvaardig.) ,, goederen."
Efez. IV. 24. Waare geregtigheid en heiligheid ftaat tegen uitwendige, bedriegelijke, die alleen in uiterlijke vertooning beftaat, zodanig de Joodfche regtvaardigheid naar de Wet was. Dus
Joan. IV. 23, worden ook de waare aanbidders van God befchreeven, als die Hem in geest en waarheid aanbidden; „ wier Gods-
dienst niet beftaat in uiterlijkheden, of be,, paald is aan uitwendige zaaken, als tijd ,, en plaats, enz." want over deeze en dergelijke zaaken twistten de Jooden met de Samaritaanen. Zie vers 20 en 21. Zie ook Hebr. X. 22.
Ook vindt men dit woord, in zinnebeeldige befchrijvingen, gebruikt van de eigenlijke zaak, welke inde gelijkenis, of allegorie, be doeld wordt. In dien zin,
Rr 2 Joan,
6a4 waar. waarachtig.
Joan. XV. i, noemt Christus zig (terwijl waarschijnlijk op weg het gefprek viel over den wijnftok) den waaren ïVijnftok. Zekerlijk is anders de „ eigenlijke Wijnftok" de waare; maar, in zo verre Hij hiervan eene gelijkenis ontleende, en door den Wijnftok, in de figuur, zigzelven bedoelde, was hij de waare, Deeze kleine aanmerking, meen ik, dat eenig licht kan geeven aan
Hebr. VIII. a, om daaruit af te leiden, in welken zin Christus een Bedienaar — des waaren Tabernakels, Hoofd. IX. 24, des waaren Heiligdoms genoemd wordt; te weeten, naar het ons voorkomt, in denzelfden zin, als Hij, in de voorgaande plaats, den naam draagt van den waaren Wijnftok. Dus wordt ook hier waare Tabernakel, of Heiligdom, aldus genoemd, voor zo verre de Hemel in het Zinnebeeld vergeleeken werdt met den Tabernakel, en het Heiligdom in den Tempel, welke, volgens de anderszins gebruikelijke manier van fpreeken, de waare, „ de eigenlijke," was.
Joan. I. 9, en II. 8, wordt Christus, bij zinfpeeling, op de alles verlichtende zon, het waarachtige (waare) licht genoemd (*).
In
(*) Beoeffenaars der Nederduitfche taal beweeren, dat waarachtig niet eigenlijk betekent ,, dat waar is," maar den „ fchijn van waarheid heeft," even gelijk regenachtig , enz. Zie huidekoper's Proeve van Taal- en Dicht, hrnde, B. VI, vs. 142. Dan, geheel anders, is hier het dagelijks gebruik, volgens welk het zelfs een veel kragtiger betekenis heeft, dan waar, wordende aldus bij wijze van eedzweering gebruikt. —— Voor den niet taaikun-
waar. waarachtig.
625
In de Schriften des Ouden Verbonds wordt God, in tegenftelling van de valfche en verdichte Goden der volken, de waare, gelijk ook de leevende, God genoemd , dewijl zij, die Goden genaamd werden, geen bedaart hadden, en doode beelden waren. Aldus worden ook deeze titelen als eernaamen Gode toegeëigend in de Schriften des Nieuwen Verbonds, Joan. XVII. 3 ; ook fomwijlen in tegenftelling van de valfche, verdichte en leevenlooze Afgoden der Heidenen, gelijk 1 ThesJ. I. 9, Hoe gij tot God bekeerd zijt, van de Af. goden, om den leevendigen (leevenden) en waarachtigen (waaren) God te dienen. Op dezelfde wijze wordt ook Gode, 1 Joan. V. 20, deeze benaaming gegeeven, wederom in tegenftelling van de Afgoden, vs. 21.
Ook betekent het zo veel als getrouw, in het nakomen van beloften , in het houden van zijn woord, enz. en wordt in dien zin ook van God gebruikt, gelijk
Rom. III. 4. God is waarachtig, maar alle menfchen leugenachtig. De zin is: ,, God „ is getrouw in het houden van zijne belof„ ten, fchoon de menfchen afgeweeken zijn „ van hunne beloften." Het heeft alsdan dezelfde betekenis als rigjg getrouw , en dus hadt men, vs. 3 , niet moeten vertaaien : Want wat is het, dat fommigen oNgel'oovig zijn geweest ? zal hunne ongeloovigheid het geloove Gods te niete doen: maar: Wat
doet
kund'gen Leezer zij het genoeg op te merken, dat daar voor in het Grieksch geen onderfcheiden woorden ftaan. Rr 3
ó2ó waar. waarachtig. waarheid,
doet het ter zaak, fchoon fommigen ongetrouw (in het naarkomen der beloften) geweest zijn? Zal hunne o n g e tr o u w h e i d (ongehoorzaamheid) Gods getrouwheid verbreeken? — Dus ook vs. 5, Indien onze ongeregtigheid Gods geregtigheid bevestigt. „ In, dien door de Ontrouw der menfchen Gods
Getrouwheid (in het houden zijner beloften) „ in een nog fterker licht geplaatst wordt."
Joan. III. 33- Die heeft verzegelt, dn God waarachtig is. De zin is : „ Die be„ kragtigt, dat God het zegel zijner goed„ keuring niet zou hangen aan een valfchen „ Leeraar." Dus ook
VIII- 26. ■—■ die mij gezonden heeft, is
waarachtig. De zin is wederom, „ Die „ mij gezonden heeft, heeft een afkeer van
alle valschheid ; weet dus , dat ik geen ' valsch Leeraar ben;" waarmede overeenkomt joan. VII. 28. Zie vertier Openb. III. 7, 14. XIX. 11.
Dus wordt het ook van Christus gebruikt, als „ een waar , getrouw Leeraar," Matth. XXII. 16. Mark. XII. 14. Joan. VIL 18, en van ,, elk getrouw Leeraar" 2 Kor. VI. 8; als mede van „ alle andere zaaken," gelijk joan. V. 31, 32. VIII. 13, 14. enz.
WAARHEID. Overeenkomftig den inhoud des voorigen Artikels , heeft ook het zelfftandig Naamwoord , behalven de bij ons gebruikelijke, nog eenige andere, betekenisfen. Aldus betekent het Getrouwheid, Opregtheid, Regtvaardigheid, enz. Zeer gebruikelijk zijn deeze betekenisfen bij de Griekfche Overzet-
waarheid. 627
zetters vrat de Schriften des Ouden Verbonds, waarvan de voorbeelden zo menigvuldig zijn, dat het geheel overtollig is , dezelve aan te haaien. De taalkundige Lec/er kan dezelve naflaan bij j. c. biel, in novo Thef. PUI. in voc. 'afaj$t&Z- Aldus
Rom. II. 2. Wij weeten , dat het oordeel Gods naar waarheid is, „ regtvaardig is."
Joan. III. 21. Die de waarheid doet, komt tot het licht. „ Die opregtelijk handelt „ omhelst den waaren Godsdienst, de Evan„ gelifche Leer." Zie bij licht.
VIII. 44- -Niet ftaande blijven in de
waarheid, „ de Opregtheid niet ftandvas. „ tig blijven aanklceven," gelijk ook het ter„ ftond volgende : geen waarheid is in „ hem-" Hij heeft alle beginfels van Opregtheid verzaakt, „ en wordt aldus gefteld tegen „ Leugen" 'tgeen „ allerleie bedrog en valsch„ heid" betekent, gelijk bij het Woord leugen getoond is. Met de twee laatfte plaatzen komen overeen, 1 joan. I. 6 en II. 4.
Rom. II. 20. Gedaante der Kennis en der waarheid in (naar) de Wet, is „de uiter„ lijke fchijn van in de Wet bedreeven te „ zijn, en daarnaar te leeven." Anderszins zou men het, volgens de Hebrecuwfche Schrijfwijze, zeer goed vertaaien, „De fchijn van
'waare Kennis (yva&q xéd akSvz) in de
Wet." Doch het volgende 2t —23fte vs. alwaar van verfcheidene overtreediugen der Wet gewag gemaakt wordt , doet mij eerder het tegendeel vermoeden, en Gedaante — der waarheid hier neemen voor hetzelfde, als Gedaante der godzaligheid.
Rr 4 1 Kor.
6i8
waarheid.
i Kor. V. 8. In ongezuurde broodtn (eene Zinfpeeling op het Pafchafeest) der Opregtheid en der waarheid; „in een zuiveren „ en opregten wandel."
XIII. 6 , wordt Waarheid gefteld
tegen Ongeregtigheid , en betekent aldaar Opregtheid.
Efez. V. 9, wordt onder de vrugten des Geestes geteld, Goedigheid, Regtvaardigheid en waarheid, „opregtheid."
Filip. I. 18, Christus in waarheid verkondigen. „ De Evangelieleer opregtelijk, met „ een zuiver oogmerk, verkondigen." Zie de voorige Verzen.
Kol. I. 6. De genade Gods in waarheid bekennen; „ De Evangelieleer opregtelijk aan„ neemen." Zie bij genade. Vergelijk verder Matth. XXII. 16. Mark. XII. 14. Luk. XX. 21.
De betekenis van Getrouwheid heeft het in de volgende plaatzen.
Rom. III. 7. Want indien de waarheid Gods door mijne leugen overvloediger is geworden, enz. De zin is, „ indien Gods Getrouw„ heid (in het houden zijner beloften) door
mijne overtreedingen (door het fchenden „ mijner beloften) te meer uitblinkt," enz. Deeze plaats moet met Rom. III. 4 , in het voorige Artikel, vooral vergeleeken worden.
Rom. XV. 8. Dat Jezus Christus een Dienaar is geworden der Befnijdenis van wegen de waarheid Gods, opdat, enz. „Dat Chris„ tus het Evangelie gepredikt heeft aan de „ Jooden (zie bij besnijdenis) overeen„ komftig de Goddelijke beloften."
Zeer veele maaien betekent Waarheid, of
al-
waarheid.
629
alleen , of met het bijvoegfel, des Evangeliums , Gal. II. 5, 14, „ den waaren Gods„ dienst", en wel in het bijzonder „ de Evan„ gelifche Leer." Aldus
Rom. I. 18. De waarheid in (door) ongeregtigheid te onderhouden; „ De regte ken„ nis van God door Godloosheid onder„ drukken."
25. De waarheid Gods in leu-
gen veranderen. „ Den waaren Godsdienst „ (de aanbidding van den eenen waaren God) ,, in Afgoderij of Beeldendienst veranderen." Dit betekent hier Leugen , volgens eene gebruikelijke betekenis. Zie bij dit Woord. Hiermede komt overeen Hoofd. II. 8, alwaar Waarheid gefteld wordt tegen Ongeregtigheid, betekenende „allerleie Godloosheid, valfchen „ Godsdienst". Eene gelijke voorftelling treft men aan, 2 Thesf. II. 12.
Gal. III. 1. De waarheid niet gehoor* zaam zijn; „ niet leeven overeenkomftig de regt^ Leer van het Christendom." Zie ook Hoofd. V. 7.
Efez. I. 13. Na gij het woord der waarheid gehoord hebt; „nadat u de Christelij„ ke Leer verkondigd is."
; IV. 21. Gelijk de waarheid in Jezus is; ,, zo als de eisch van het Christen„ dom medebrengt."
2 Thesf. II. 10. Liefde der waarheid; „ Christelijke Leer".
1 Tim. II. 4. God wil, dat alle menfchen — tot de kennis der waarheid komen ; dat „ alle menfchen belijdenis doen van het „ Christendom."
Rr 5 1 Tim.
630
WAARHEID.
1 Tim. III. 15. Pijlaar — der waarheid;
„ grondzuil van het Christendom."
IV. 3. Die de waarheid bekend
hebben; „ die belijdenis van het Christendom „ gedaan hebben."
1 VI. 5. Die van de waarheid beroofd zijn ; „ voor welke het Christendom
van geen nut is."
2 Tim. II. 18. Van de waarheid afwijken ; „ afwijken van de regte Leer des Chris„ tendoms."
'Tit. 1. 1. Kennis der waarheid, die naar de Godzaligheid is , is mede een omfchrijving van ,, de Christelijke Leer ;" in zo verre zij gefchikt is , om de menfchen tot een ■„ heilig leeven" op te leiden.
Hebr. X. 26. Na dat wij de kennis der waarheid ontvangen hebben; „ Na dat wij beüj„ denis van het Christendom gedaan hebben."
1 Petr. I. 22. Gehoorzaamheid der waarheid; „ de Evangelieleer."
2 Petr. I. 12. Tegenwoordige waarheid; „ het Christendom , waarvan gij nip belij-
denis gedaan hebt." Dus ook Hoofd. II. 2. Weg der waarheid. Zie bij weg.
Bij Joannes, zo in zijn Evangelie, als in zijne Brieven, komt dit Woord, in die betekenis , wel het meeste voor. Aldus
Joan. VIII. 32. De waarheid verftaan; „ de regte Leer van het Christendom ken„ nen." Zie verder van dit Vers bij vrij-
m a a k e n.
. XVI. 13. In alle waarheid leiden;
„ het regte Christendom doen kennen." XVIII. 37. De waarheid getuige-
1 nis
waarheid. wandel.
63I
nis geeven ; „ manmoedig uitkomen voor de „ Christelijke Leer, voor den waaren Gods„ dienst."
1 joan. I. 8. De waarheid is niet in ons; ,, De echte Leer van het Christendom ,, vindt bij ons geen plaats."
111. 19. Hieraan kennen wij, dat wij
uit de waarheid zijn; „ Hieraan weeten „ wij, of wij regte Christenen zijn."
2 Joan. 4. In de waarheid wandelen; „ leeven overeenkomftig de grondftellingen „ van het Christendom." Doch kan ook betekenen „ opregtelijk leeven; een deugdzaam ,, leeven leiden," volgens de voorheen opgegeevene betekenis," echter fchijnt de eerfte betekenis beter met den famenhang overeen te komen. Van 's gelijken 3 Joan. 3, 4.
3 joan. 8. Medearbeiders der waarheid; „ Medeverkondigers van het Evangelie." enz.
1 Tim. II. 7. Leeraar — in geloof en waarheid. Zie bij geloof, Art. IV.
Joan. L 14, 17. Genade en waarheid. Zie bij genade.
1 IV. 23, 24. Aanbidden in Geest en
waarheid. Zie bij het Woord waar.
2 Kor. XI. 10. De waarheid van Christus is in mij , is eene wijze van fterke en nadrukkelijke bevestiging , overeenkomende met Hom. IX. 1.
WANDEL. Filip. III. 20, ftaat hiervoor in het Grieksch een ander woord (t-q7.it wicf), dan daarvoor gewoonlijk gebruikt wordt; 't geen anderen liever Burgerfchap of Burgerrest willen vertaald hebben; 't welk echter
in
6$2 wandel. water. wedergeboorte.
in de zaak geen groot onderfcheid maakt. Hoofd. I 07, is het Werkwoord roAmuoucu ook wandelm vertaald, gelijk de zin aldaar noodzakelijk medebrengt. Zie ook Hand. XXIII. i. t Zij men ter deezer plaatze Wandel, Verkeering, Burgtrfchap, of iec dergelijks, verraaien wil; de zin is duidelijk; en Wandel in de Hemelen ftaat tegen aardfche dingen bedenken. Zie het voorgaande Vers. Het is dus wat den zin betreft, hetzelfde als, bedenken de dingen die boven zijn.
WATER wordt dikwijls, bij wijze van zinfpeeling, in een oneigenlijken zin genomen.
i Joan. V. 6, betekent het den Doop. Zo ook vs. 3. Dus ook
Efez. V. o6. Bad des waters, voor de „ plegtigheid des Doops." Zie bij bad
Leevend water, Joan. IV. io, n. VII. 38, is „ altijdfpringend water, fonteinwater' „ dat van zelfs geduurig voortfpringt." Zie
bij leevend.
Geboren uit water en Geest, Joan. III c Zie bij geboren zijn.
WEDERGEBOORTE. Badder weder, geboorte, Tit. III. 5; wat djt betekene, zie bij bad. '
Matth. XIX. 28; wat men hier door Wedergeboorte te verftaan hebbe, valt wel niet zo duidelijk in het oog, doch laat zig echter niet moeilijk verklaaren, wanneer men op de regte betekenis des Griekfchen Woords %x hyymcix) acht geeft. In het algemeen betekent raAf/ yivouai herfteld worden; aldus Job XIV. 14. ècog 7tafo; ympcca; tot dat ik (in mijnen
wedergeboorte.
633
nen voorigen ftaat) hersteld worde; in onze Overzetting ; tot dat mijne verandering komen zoude. Josephus (Antiq. jud. Lib. XI. Cap. III. §. 439.) gebruikt dit Woord van „ de Wederherjtelling der Jooden in het „ Joodfche land onder Darius." Van 's gelijken fchrijft cicero ad Atticum, Lib. IVep. 6. in fine , Amicorum literce me ad triumphum vocant , rem a nobis , ut ego arbritror, propter hanc TrahyyejeGiciv nostram (reftitutionem in priftinani dignitatem) non negligendam. Dus komt 't mij het waarfchijnlijkst voor, dat, ter aangehaalde plaatze, door dit Woord aldaar aangeduid wordt „ de nieuwe Bedee„ ling, of Evangelifche Huishouding, welke 5, door Christus ftondt opgerigt, en voortaan „ door de twaalf Apostelen , even als zo „ veele hoofden, beftuurd te worden." Anderen verklaaren het gewoonlijk van „ den „ Staat na de Opftanding uit de dooden;" 't geen ook een goeden zin geeft; doch die, waarfchijnlijk , meer op de letterlijke , dan gebruikelijke, betekenis des Griekfchen Woords gegrond is. De „ Troon der Heer„ lijkheid , waar op de Christus zal zitten, „ gelijk de twaalf troónen gefchikt voor even „ zo veele Apostelen, als trawanten van den „ Koning Mesfias," behoort geheel tot het Zinnebeeld, 't welk van de Joodfche ftaatsgefteldheid ontleend is, en voegt, volgens de Joodfche begrippen, zeer wel bij „ het „ nieuw op te rigtene Rijk van den Mes„ fias."
Verder moet dit Artikel vergeleeken worden «iet geboren zijn, alwaar in het
bree-
634 wedergeboorte. wederoprigting.
breede verklaard is, wat men door de zedelijke Wedergeboorte, of Herfchepping, te verftaan hebbe.
WEDEROPRIGTING aller dingen, Hand. III. 2i, wordt van de Bijbelverklaarders verfchillend uitgelegd. Volgens de gewoone opvatting, verftaat men dit van „ den dag des „ algemeenen Oordeels, op welken alle din„ gen weder te regt gebragt en herfteld zul„ len worden ;* zijnde dan de meening van Petrus, dat Christus zo lang zijn verblijf in den Hemel zal neemen. Anderen verftaan door Wederoprigting aller dingen, als onmiddelijk famenhangende met het volgende, die God gefproken heeft, enz. „ de vervulling der din„ gen , overeenkomftig de oude Godfpraa„ ken;" ftaavende dit gebruik des Woords cÏ7?o>caTciqccc>tg door Voorbeelden. Vid. rosenmuller, Scholia in N. T. Maar alsdan geeft men ook een andere Vertaaiing van het eerfte gedeelte deezes Vers; welken de Hemel moet ontvangen. De Griekfche woordfchikking is iets duister: oy Set ègwov usv Se^attrBea. AeVouM wordt dan genomen in de betekenis van occupare, in bezit neemen, en men vertaalt woordelijk, ,, welke den Hemel moet in bezit
neemen," betekenende zulks zo veel, als „ boven alle zigtbaare magt verheven zijn; „ regeeren." De zin zou dus zijn: „ Chris„ tus moet regeeren , tot alle dingen, die „ door de Profeeten voorzegt zijn, hunne „ vervulling verkreegen hebben;" overeenko. mende met i Kor. XV. 25, 26. Hebr. X. 12, 13. Vid. ernesti, Opufc. Theol. p. 477. feqq.
WEG
weg.
°35
WEG betekent, volgens Hebreeuwsch gebruik, „ allerlei wijze van doen," vanwaar wij het, in onze Godgeleerde taal, ook fomwijlen in dien zin gebruikt vinden. Aldus
Hand. XIV. 16, laaten wandelen in hunne wegen; „ volgens hunne leevenswijze."
2 Petr. II. 15. Weg Bileams; en jud. ir, weg Caïns, voor ,, hunne wijze van hande„ len;" waarmede overeenkomen, Rom. III. 16. 1 Kor. XII. 31. Jak. I. 3, n. V. 20.
1 Kor. IV. 17. Wegen in Christus. Zie bij christus, Art. I. A.
Rom. XI. 33. Wegen Gods; „ Gods han„ delwijze met het menschdom." Zie ook Openb. XV. 3.
Ook betekent het meermaalen „ wijze van „ Godsdienst; Religiepartij;" en, in het bijzonder, „ Christelijke Leer."
Hand. IX. 2. Van dien weg zijn; „ tot „ die Godsdienftige gezinte behooren."
XIX. 9. Kwaadfpreeken van den weg;
,, van de Leer" (te weeten, Christelijke).
' 23. Van wegen den weg; „uit
„ hoofde der Religie."
r ■ XXII. 4. Deezen weg vervelgen;
„ die ReligieparLij vervolgen, tragten uit te „ rooien."
XXIV. 14. Naar dien weg, welken
zij fette noemen; „ naar die Religie, welke zij ,, met een haatelijken naam een nieuwen „aanhang noemen." Zie bij ketterij. Dus ook vs. 22.
XVIII. 25. In den weg des Heeren
(van Jezus Christus) onderweezen; „ onder„ weezen in de Christelijke Leer."
Hand.
ó"36
weg.
Hand. XVIII. 16. Den weg Gods onderfcheidenlijker uitleggen; „een omftandiger ver-
flag geeven van de Leeringen des Chris„ tendoms." Dus is ook,
1 Petr. II. 2, weg der waarheid, „ de Chris„ telijke Leer," volgens eene gebruikelijke betekenis van het woord Waarheid. Zie bij dit Woord.
Matth. XXII. 16*, en Mark. XII. 14. Den weg Gods in der waarheid leeren; „ Gods wil „ of den Godsdienst opregtelijk (Zie bij „ waarheid), zonder aanzien van men„ fchelijke begrippen , verkondigen." Zie ook Luk. XX. 21.
XXI. 32. Joannes is tot u gekomen in
den weg der geregtigheid; „ Joannes heeft u „ geleerd, waarin de weezenlijke Godsvrugt „ beftondt (te weeten, in afftand te doen van „ uwe zonden en ongeregtigheden)." Dat dit de zin is, blijkt duidelijk uit de onmiddelijk voorafgaande gelijkenis. Dus ook 2 Petr. II. 21. Zodat hiermede onmiddelijk verknogt is het denkbeeld van „ daadelijke on,, derhouding der Goddelijke geboden;" waarom, in de laatstgemeldc plaats, den weg der geregtigheid kennen gefield wordt tegen «ƒkeeren van het heilig gebod; „ Evangeli„ fche Leer, die de menfchen tot een heilig „ leeven opleidt."
Weg des vredes, Luk. I. 79. Rom. III. 17. „ Leere des Heils." Zie bij vreede; waarmede overeenkomt, weg der Zaligheid, Hand. XVI. 17, en weg des Leevens, Hand. II. 28.
Bij wijze van Zinfpeeling, op „ het berei„ den en effen maaken der VVegen" op de
ver-
Weg. wegneemen. welbehaagen. 637
verwagte komst van eenig doorluchtig Perfonaadje, komt het voor, Matth. III. 3. XI. io; Mark. I. 2, 3. Luk. I. 76. III. 4. VII. 2^ joan. I. 23; alwaar het van „ Joannes pre„ diking ter voorbereidinge tot de komst van ,5 Christus" moet verftaan worden. Dus ook
Hand. XIII. 10, de regte wegen des Heeren verkecren; ,, dezelve krom maaken," en, buiten de figuur, „ den Godsdienst tot ver„ keerde oogmerken misbruiken."
Breede weg, [malle weg, Matth. VII. 133 14, even gelijk wijde en enge Poort; de zin van welke Spreekmanier omftandig verklaard is bij het Woord poort.
WEGNEEMEN, de Zonde, Joan. I. s$ Hebr. IX. 28. 1 Joan. III. 5; in welken zin zulks, aangaande Christus, te verftaan zij, kan bij het Woord draagen gezien worden. . Zie ook Rom. XI. 27.
Kol. II. 14, wordt Christus gezegd, het Handfchrift, dat tegen ons was, weggenomen te hebben. Wat dit betekene, zie bij
handschrift.
Hand. VIII. 33. Oordeel weg neemen. Zie bij oordeel.
WELBEHAAGEN heeft, in onze taal, eene twijffelachtige of dubbelzinnige betekenis; duidende dit fomwijlen, bij ons, aan, willekeur, of iet dergelijks; en dus is men gewoon te fpreeken van Gods vrijmagtig welbehaagen, enz.; welke betekenis echter geheel niet overeenkomt met de kragt en het gebruik des Grieklchen woords (ejèoxia% waaraan nimmer de betekenis van Willekeur Ss Hg'
333
welbehaagen.
rilheid, maar, doorgaans, die van Goedwillig' heid of Toegenegenheid, eigen is, gelijk dan onze Overzetters het ook tweemaalen aldus vertaald hebben, Filip. I. 15. Rom. X. 1. Al. dus hadt men ook behooren te vertaaien
Matth. XI. 26". Alzo is geweest het welbehaagen voor U; „ dus heeft het U goed„ gunftig behaagd; dit is uwe goedgunftige „ befchikking;" dat, naamelijk, het Koningrijk der Hemelen (de Evangelifche Bedeeling) in het bijzonder ook gefchikt zijn zou voor nederige en min aanzienlijke menfchen, die niet hooggevoelend van zigzelven waren, terwijl de Evangelifche zaaken voor de waanwijzen eene dwaasheid waren. Zie het voorgaande vs. Dus ook Luk- X. 21.
Luk. II. 14, in den menfchen een welbehaagen; ,, eene gunst onder de menfchen.'*
Efez. ï. 5. Die ons verordineerd heeft — naar het welbehaagen van zijnen w'l; ,,"naar „ zijnen toegenegen wil." Dus ook vs. 9.
Filip. II. '13, die in 11 werkt het. willen en het werken mar zijn welbehaagen; niet, 5, mar zijne Willekeur;" maar, „ naar zijne ,, Toegenegenheid , Goedgunstigheid ;" te weeten, door „ de prediking van het Evan» gelie." ,
2 Thesf. I. ir. God vervuil e al het welbehaagen (zijner) Goedigheid. Zijner ftaat niet in den tekst, en men laat het beter weg, vertaalèxide, der Goedigheid; in welk geval zulks zijne betrekking heeft niet op „ God," maar op ,, de Christenen van Thesfaionika;" gelijk ook het terftond volgende, werk d.es geloofs; zodat de zin is: „ God volbrenge
» O-
welbehaagen. wereld. 6*3 0
s, fbevordere) uwe liefderijke Toegenegenheid," enz.
WERELD. Hiervoor ftaan in het Grieksch drie onderfcheiden woorden, als: ■mc,"cc:, aU yüfjjBiVj en ai v. Het is in veelerleie betekenisfen, dat wij dezelve gebruikt vinden.
I. Het eerfte betekent de wereld, in het algemeen, „ het gefchapene," volgens de gebruikelijke betekenis des Woords, Hand. XVlf. 24, en in eene zeer groote menigte andere plaatzen.
De Aarde, Joan. XVI. 28, of derzelver bewoonde deelen, Matth. XXVI. 13. Rom. I. 8, enz.
Alle menfchen, Rom. III. 6, 19. V. 12. 2 Petr. I. 4. 1 Joan. II. 2, enz.
Of ook wel een bijzonder gedeelte des mensch. doms. Naar dat de zin zulks medebrengt, wordt het aldus genomen, om de Ongeloovigen, „Jooden en Heidenen," in het algemeen, te betekenen. Hiertoe behooren, onder anderen , de volgende plaatzen :
joan. L 10. De wereld (de ongelodvigen) heeft hem niet gekend. .
XII. 31. Nu is het oordeel deezer wereld. „ Nu haast zullen de hardnekkige
Ongeloovigen hunne ftraf ontvangen."
XIV. 17. De wereld (die geene
Christenen zijn) kan den Geest der waarheid niet ontvangen.
• XVI. 8. De ongeloovigen overtuigen van zonde. Zie verder joan. XVII. 9, 14. 1 Joan. III. 1, 13. IV. 4, 5, en meer andere plaatzen; waarbij op te merken ftaat, S s 2 dat
64O wereld.
dat dit woord in die betekenis inzonderheid bij Joannes voorkomt:
De Heidenen in het bijzonder, in tegenftelling der Jooden, Rom. XI 12, 15. 1 Joan. II. 2.
II. Het tweede Griekfche woord betekent, eigenlijk, het bewoonde gedeelte der Aarde (0/yc$nmi ytj, terra habitataf) zo verre het toen bekend was; aldus Matth. XXIV. 14. Rom. X. 18. Hebr. I. 6.
Ook wordt het genomen, om een bijzonder Landfchap, Rijk of Volk aan te duiden; aldus hebbe men het, Luk. II. 1, van „ de „ Romeinfche wingewesten in het Oosten" te verftaan. Hand. XI. 28. XVII. 6, en XIX. 27, moet het ook in een bepaalder betekenis worden opgevat. Aldus wordt, bij de Griekfche Overzetters des Ouden Verbonds, het Babijlonifche Rijk ttoutoi dxvuev/t (de geheele wereld; beter, het gantfche land) genoemd, Jef. XIII. 5. XIV. 26, gelijk de Nederlandfche Vertaaling heeft.
III. Het derde woord, otksii, betekent, eigenlijk, eenig Tijdperk, van grooter of kleiner duurzaamheid; en is hetzelfde woord, 't geen veeltijds eeuw, of eeuwigheid vertaald is, gelijk op die Woorden kan nagezien worden.
Luk. I. 70. Profeeten, die van den beginne der wereld geweest zijn; eigenlijk, van het begin der eeuwe; dat is, „ van overlang;
van de oudfte tijden af."
Dit betekent ook, eer de wereld was, 1 Kor. II. 7, 't zelfde als, voor de tijden der eeuwen, Tit. I. 2, „ van ouds af."
Luk.
wereld.
641
Luk. XVI. 8. Kinderen deezer wereld; „ van deezen leeftijd; van dit (bedorven) „ geflagt." Zie, 't geen over deeze benaaming verder gezegd is bij het Woord kind.
Rom. XII. 2. Deezer wereld (de bedorven zeden van dien tijd) niet gelijkvormig wor. den. Zie ook 1 Kor. II. 6", 8.
1 Kor. II. 6. Wijsheid deezer wereld; „ 't geen toen wijsheid geacht werdt; de „ Philofophie van dien tijd."
UI. 18. Wijs zijn in deeze wereld;
„ in deezen tijd; 't geen tegenwoordig voor „ wijsheid gehouden wordt."
Efez. I. 21. Deeze en de toekomende wereld; „ door alle tijdperken," of, „ in dit
en het volgende leeven." Aldus wordt
Tegenwoordige wereld (leeftijd) genomen, om ,, het tegenwoordig leeven" daardoor aan te duiden, gelijk 1 Tim. VI. 17. Tit. II. 12; zoo ook deeze wereld, Matth. XIII. 22. Mark. IV. 19. 2 Tim. IV. 10.
Voleinding der wereld, Matth. XIII. 39, 40. XXIV. 3. XXVIII. 20, is in het Grieksch hetzelfde, 't geen, Hebr. IX. 26, voleinding der eeuwen vertaald is; 't welk aldaar, vergeleeken met 1 Kor. X. 11, betekent, „ de „ laatfte bedeeling; de komst van den 'Mes„ fias." Zie bij eeuw. En dit fchijnt ook hier de regte betekenis te zijn; met dat onderfcheid alleen, dat het hier van „ de door„ lugtige, heerlijke of tweede komst" (de Openbaaring, of de Dag des Heeren genaamd. Zie bij deeze Woorden.) moet verftaan worden. In de eerst aangehaalde plaatze fchijnt het onderwerp der rede deeze betekenis buiSs 3 ten
642 wereld.
ten allen twijffel te ftellen, terwijl 'er van de toekomende vergeldingen ten dage des Gerigts
gefproken wordt. Schoon in de tweede
pla, tze van de verwoesting van Jeruzalem gefproken wordt, is zulks geene reden, waarom wij Voleinding der eeuwen ook hier oiet van de Verfchijning van den Mesfias zouden opvatten. Want vooreerst wordt de verwoesting van Jeruzalem meermaalen de dag des Heeren en deszelfs Toekom/te genoemd (Zie bij dag.), en daarenboven ftelden zig de Jooden (ook de Discipelen) de verwoesting en omkeering van den Joodfchen Staat, en de ontllooping aller zigtbaaré dingen, als gelijktijdige zaaken voor, gelijk uit den gantfchen inhoud deezes Huofddeels te zien is; waarom zij in het aangehaalde 3de vs. ook deeze dingen terftond bij elkander voegen: Wanneer zull'n deeze dingen (de ontflooping van den tempel, vs. 2.) zijn? welk zal het teken zijn van uwe toekomste en van de voleinding der wereld? Wat de laatfte
plaats aanbelangt, zekerlijk kon Jezus niet met de „ Apostelen" zijn tot aan de voleinding der wereld, daar bun leeftijd, even gelijk dat van andere menfchen, eerlang ten ei.ide liep. Doch de Heiland kon zijne Discipelen , toen ten tijde, geene duidelijker denkbe^den, aangaande zijne wederkomst, mededeeien; welke wederkomst, of dag des Heeren , zij toen als niet verre af zijnde zig fchijnen voorgefteld te hebben. Daar wij door de uitkomst van de waare meening deezer belof.e duidelijker begrippen verkregen hebben, doen wij wel, zulks van „ de voort-
„ duu-
WERELD. WERK.
^43
„ duurende zorg voor de Christelijke Kerk" te verklaaren.
Hebr. XI. 3, wordt het voor „ al het ge„ fchapene" genomen, gelijk ook Hoofd. 1. 2, ten zij men het daar, volgens fommiger gevoelen, te verftaan hebbe van „ de nieuwe „ Bedeeling van den Mesfias," welke Hoofd.
II. 5, de toekomende wereld genoemd wordt.
WERK. Werken Gods betekent, vooreerst, „ de Schepping der wereld; de zigt,. baare dingen," Hebr. I. 10. II. 7. IV. 3, 4. Voorts worden aldus genoemd „ de heerlij„ ke en voortreffelijke verrigtingen, zo leere „ als wonderwerken, welke Jezus, in Gods „ naam, gedaan heeft;" zijnde"deeze benaaming inzonderheid van Joannes gebruikt, terwijl zij bij geenen der andere Evangelisten voorkomt. Zie Joan. IX. 3,4. X. 25, 32, 37, 38. Aldus komt het overeen met
Werken van Christus, zijnde dit mede „ eene beichrijving der groote en heerlijke „ verrigtingen des Heilands," Matth. XI. 2. Joan. V- 20, 35. VII. 3. XIV. 11. XVII. 4.
Werk van Chrinus, of — des Heeren, betekent ook „ de Apostolifche bediening;" of, „ de b diening der Prediking," Filip. II. 30. 1 Kor. XV. 58. XVI. 10; gelijk ook Hoofd.
III. 13, 14^ 15-
Goede werken wordt in tweederleie betekenis genomen; aanduidende zulks fomwijlen, in een bijzonderen zin, „ werken van goeddaadigheid, mededeelzaamheid," gelijk Hand. IX. 36. 2 Kor. IX. 8. 1 Tim. II. 10. V. 10. VI. 18. Tit. UI. 14. Hebr. X. 24.
Ss 4 Ih
644-
WERK.
In eene ruimere betekenis wordt het geno» men, om „ alle deugdzaame, godzalige be„ drijven" uit te drukken; en komt overeen met godzalige wandel, enz. Zie Matth. V. 16 Rom. XIII. 3. Efez. II. 10. 2 Thesf. II. 17] 2 'Hm. II. 2r. Tit. I. 16. II. 7 14. jjx 1, 8 XIII. 21.
Werken der /F2t/g). Gelijk hiervoor in het Grieksch andere (de hier nevens bijgevoegde) woorden ftaan, zo duiden dezelve ook geheel andere zaaken aan, en brengen geheel andere denkbeelden met zig, welke, onzes achtens, duidelijker konden uitgedrukt worden. Want hier geldt ook de, bij het voorig Artikel gemaakte, aanmerking, dat, zo dra men deeze woorden hoort, de aandagt terftond enkel bepaald wordt op „ den „ toekomenden beilftaat," daar de Griekfche Woorden wel dikwijls, maar niet altijd, daarop hunne betrekking hebben, maar van een veel ruimer gebruik en betekenis zijn.
Het woord Zaligmaaken ('t welk, pasfive, zalig worden vertaald is) betekent eigenlijk, Behouden, en wordt, zonder onderfcheid,van allerleie Behoudenis gebruikt, weshalven men in de Vertaaling daarvoor niet altijd hetzelfde Woord kan gebruiken. Dikwijls hebben onze Overzetters het reeds vertaald door behouden, gelijk Matth. XVI. 25. Wie zijn leeven zal willen behouden, dat is, „ bewaarcn, befchermen," en zo voorts in de volgende plaatzen: Matth. XIV. 30. XXIV. 22. Mark. lil. 4. V. 23. VIII. 35. XIII. 20. XV. 30. Luk. VI. 9. VIII. 50. IX. 24. XVII. 33. Hand. XXVII. 20, 31. Jak. V. 15. Luk. Vil. 50. IX. 24, 56. Joan. III. 17. V. 34. X. 9. Hand. II. 40. Rom. V. 9, 10. IX. 97. XI. 14. 1 Kor. I. 18. III. 15. V. 5. IX.
Tt 3 22.
6*58 zaligheid.zaligmaaken.zaligmaaker.
42. X. 33. 1 Tim. IV. 16. Jak. V. 20. 1 Petr. III. 21. 23. Matth. IX. 22. Mflrfc. V. 34. X. 52. Lk*. VIII. 48. XVII. 19. XVIII. 42. Jak. IV. 12. Zo ook behoeden, Matth. VIII. 25; bewaar en, 2 Tim. IV. 18.
Van het bevrijden of geneezen van lichaamelijke ziekten voorkomende, heeft men het goed vertaald, gezond worden, gelijk Matth. IX. 21, 22. Mark. V. 28. VI. 56. Joan. XI. 12. IV. 9. XIV. 9.
Aldus ook uitredden uit allerleie gevaaren; in welk geval men het zeer te regte vertaald heeft, verlosfen; gelijk uit den dood verlossen, Hebr. V. 7; uit Egyptenland, Jud. 5. enz. Zie verder Joan. XII. 27. Mam//. XXVII. 40, 42. Mzr£. XV. 31. Luk. XXIII. 35, 37, 39. VIII. 36. Mzif/z. XXVII. 49.
Op deeze wijze is het ook. overgebragt tot 's menfchen zedelijke, of geestelijke Virlo^fing uit den jammerlijken toeftand van dwaaling, bijgeloof, zonde, en hieruit voortfpruitendc elende, waarin de, zo Joodfche als Heidenfche, wereld, vóór de komst des Heilands, gedompeld lag; in welke gevallen men het gewoonlijk zaligmaaken , en , pasfive , zalig •worden vertaald heeft. Daar echter deeze Woorden, gelijk uit eenige voorbeelden, die ik terftond zal laaten volgen, blijkbaar is, fomwijlcn tot verkeerde opvattingen aanleiding geeven, is het noodig, den niet taalkundigen Leezer der H Schriften zulks onder het oog te brengen. Aldus is,
Matth. I. 21, zalig maaken van Zonden; „ verlosfen van Zonden."
— XVIII. 11. Zalig maaken, dat
ver-
zaligheid. zaligmaaken. zaligmaaker. 6*59
verlooren was, voor ,, behouden." Dus ook Luk. XIX. 10.
Joan- XII. 47. De wereld zalig maaken; ,, behouden, redden, verlosfen uit het be„ derf."
1 Tim. I. 15. Zondaars zalig maaken; „ redden, verlosfen van hunne zonden." Dus ook 1 Kor. I. 21, en Hebr. VII. 25.
Jak. I. 21. 'j Welk uwe zielen kan zalig maaken; „ kan behouden;" dus ook Hoofd. II. 14.
Daar de Jooden in den Mesfias een Perfoon vervvagtten, weike den vervalien Staat zou redden van deszelfs ondergang, en aldus een nieuwen Staat oprigten, waarin hij als Koning zou heerfchen; moet men deeze denkbeelden en verwagtingen der Jooden vooral niet uit het oog verliezen, dewijl wij anderszins gevaar loopen, om zommige plaatzen naar onze têgenswoordige Godgeleerde begrippen op te vatten, en daaraan zeer verkeerde denkbeelden te hegten. Volgens het zo even aangemerkte, naamelijk, betekent zalig worden > in den mond der Jooden, zo veel als, ,, een burger worden van het Rijk, van den 5, nieuwen Staat, door den Mesfias op te rig,, ten." Hiertoe breng ik de volgende plaatsen :
Luk. XIII. 23. Heere, zijn 'er ook weinigen, die zalig word 2 n. De onbedrevene Leezer wordt door het woord zalig worden terftond op het denkbeeld van den toekomenden heilftaat des Christens gebragt, en meent, dat de Jood vroeg, „ of 'er flegts weinige „ menfchen in den Hemel zouden komen Tt4 „(ge-
6ÓO ZALICHEID. ZALIGMAAKEN. ZALIGMAAKER.
„ (gelijk wij het uitdrukken)?" daar hij intusfchen niets anders bedoelde, dan van Jezus (die hij zo dikmaalen hadt hooren fpreeken van de bezwaaren en hindernisfen, om aan het Rijk van den Mesfias deel te verkrijgen) te verneemen, of het dan flegts een klein getal uit de Jooden zijn zou, die van den ondergang gered, en Leden van den nieuwen Staat, zouden worden. Om welke verwarde begrippen de Zaligmaaker ook geen antwoord op zijn vraag kon geeven, maar hem, en alle omftanders, alleen nadrukkelijk vermaande, om aan dit nieuwe Rijk te tragten deel te verkrijgen, dewijl deeze gelegenheid fchielijk zou voorbij zijn; wanneer, naamelijk, om de op handen zijnde gebeurtenisfen, de verkondiging van het Evangelie niet meer vrijelijk in Judea gefchieden kon, maar zig meer tot andere volken zou bepaalen. Zie vooral de terftond volgende Verzen.
Ditzelfde geldt ook van
Matth. XIX. 25. Mark. X. 26. Luk. XVIII. 26. Wie kan dan zxhio worden? 't Geen aanleiding tot deeze vraag gaf, was het geval des rijken Jongelings, 't geen den Heiland gelegenheid gaf, daaruit aan te toonen, hoe bezwaarlijk het, toen ten tijde, was, voor dezulken, die te zeer aan de aardfche goederen gehegt waren, om Leden van het Rijk van den Mesfias (Christenen) te worden. Zie vs. 23, 24, bij Matth. 't welk de Discipelen wanhoopig deedt uitroepen: wie kan dan behouden worden, ,, deel verkrij„ gen aan het nieuwe Rijk," indien zulks met zulke groote opofferingen vergezeld gaat.
Matth.
zaligheid. zaligmaaken. zaligmaaker. 661
Matth. X. 22. XXIV. 13. Mark. XIII. 13, kan men insgelijks zeer gevoegelijk overzetten, behouden worden. Zie ook Luk. VIII. 12.
Mark. XVI. 16, is zalig worden gefteld tegen verdoemd (veroordeeld, geftraft. Zie bij verdoemen.) worden; moet dus, mijns achtens, verklaard worden van de vergiffenis der zonden, als 't welk overftaat tegen veroor. deeld of geftraft worden. De zin is dus: „ Die, „ door het ontvangen der inwijdingsplegtig,, heid (den Doop) het Christendom zal aan,, neemen, zal vergiffenis van zonden ontvan-
gen; maar die hetzelve zal verwerpen,kan „ op geene vergiffenis hoopen."
Hand. II. 21. Rom. X. 13. Behouden worden. De zin deezer plaatzen is reeds verklaard bij aanroepen. En dus op meer andere plaatzen.
Daar dit behouden worden (te weeten, in een zedelijken zin, zo als boven opgemerkt is, van bijgeloof en zonde) gefchiedde, door de „toetreeding tot het Christendom," betekent zalig of behouden worden, wat den zin betreft, dikwijls hetzelfde als, een Christen worden, en zaligmaaken zo veel als, tot Christe. nen maaken. Hiertoe kan men de volgende plaatzen brengen:
2 Tim. 1. 0. Die ons heeft zalig gemaakt en geroepen, enz. „ tot Christenen gemaakt j, heeft;" of, „ welke ons het heil, van „ Christenen te zijn, gefchonken heeft;" zo dat zalig maaken en roepen hier van eene gelijke betekenis zijn. Zie verder bij r o eïen; waarmede overeenkomt, Tit. III. 5.
Hand. II. 47. De Heer deedt dagelijks tot de Tt j Ge-
66l zaligheid. zaligmaaken. zaligmaaker.
Gemeente, die zalig werden; „ de Chris„ telijke Gemeente werdt dagelijks vermeer„ derd door nieuwe belijders."
Hand. XI. 14. Door welke gij zult zalig worden, en al uw huis; „waardoor gij en „ uw gezin tot het Christendom zult bekeerd
worden."
Rom. XI. 26. Alzo zal gantsch Israël zalig worden; „ zig tot het Christendom bekeeren."
Efez II. 5 en 8. Uit genade zijt gij zalig geworden; „ uit genade Cniet uit hoof,', de, dat gij om uw voorig gedrag u dit „ heil waardig gemaakt hadt) zijt gij tot het
Christendom bekeerd."
1 Thesf. II. 16 Zij verhinderen ons te fpreeken (het Evangelie te verkondigen) tot de Heidenen, dat zij zalig mogten worden; „ op„ dat zij tot het Christendom mogten be„ keerd worden." Dus ook 2 Thesf TI. 10.
1 Tim. II. 4. God wil, dat alle- menfchen zalig woroen; „ Het is Gods begeerte, „ dat alle menfchen zig tot het Christendom „ bekeeren." Het is dus hetzelfde, als het terflond volgende, en tot de kennis der waarheid komen. Waarheid betekent „ de Christe„ lijke' Leer." Zie bij dit Woord. Aldus zijn ook,
2 Kor. II. 15, de genen, die zalig worden, „ Christenen," gefield tegen die verlooren gaan; „ die afdwaaien, die het Christen„ dom verwerpen." Zie bij verlooren gaan.
Volgens het geen wij in het begin van dit Artikel over de waare betekenis deezer woorden,
zaligheid. zaligmaaken. zaltgmaaker. 663
den, in het algemeen , gezegd hebben, betekent
Zaligheid zo veel als Wslvaart, Heil, Behoudenis, of iet dergelijks, nadat de zin zulks medebrengt.
Joan. IV. 22. De zaligheid is uit de Jooden; „ het Heil (de komst des Verlosfers) ,, is uit het Joodendom te wagten." Waarmede overeenkomt Luk. II. 30. III. 6. I. 77.
Hand. IV. 12. De zaligheid (de behoudenis) is in geenen anderen. Dus ook. Rom. I. 16. X. 1. 2 Kor. 1. 6. Filip. L 19, 28, en op veele andere plaatzen. Van 's gelijken
XVI. 17, Weg der zaligheid (des
Heils, het Christendom) verkondigen.
2 Kor. VI. 2. Dag der zaligheid. „ Heil„ rijke», gezegende tijd."
Aldus betekent het ook in het bijzonder
het Christendom;" zo als
Rom. X. 10. Met den monde belijdt men ter zaligheid; „ door de uiterlijke belijdenis
worden wij Christenen; mede geteld als
Leden van het Christelijk Genootfchap."
XI. 11. Door hunnen (der Jooden) val
is den Heidenen de zaligheid geworden; „ dat de Jooden het Christendom veracht„ ten, heeft aanleiding gegeeven, dat hetzelv ve aan andere volken (eerder of in eene „ ruimere maate) verkondigd is."
2 Thesf. II. 13. God heeft u van den beginne verkooren tot zaligheid; ,, heeft u van „ den beginne (Zie bij begin.) reeds tot „ het Christendom geroepen."
2 Tim. III. 15. Die (de Profeetifche Schriften) u wijs kunnen maaken tot zaligheid;
„ waar-
66+ ZALIGHEID, ENZ. ZALVEN, ZALVING.
„ waardoor gij kunt opgeleid tot, en ver„ fterkt worden in, het- Christendom."
Jud. 3. Fan de gemeene zaligheid fchrijven; „van het algemeene Christendom."
Hand. XXVIII. 28. Het zij u dan bekend, dat de zaligheid Gods den Heidenen gezonden is; „ dat het Christendom ook den Vol„ ken is verkondigd."
Hoorn der zaligheid. Zie bij hoorn.
Zaligmaaker betekent een Behouder. gelijk men het ook tweemaalen, Efez. V. 23. I Tim. IV. 10, vertaald heeft, „ iemand, die „ heil aanbrengt;" en wordt aldus, zo van „ God," 1 Tim. IV. 10. Luk. I. 47, en elders, als ook, in het bijzonder, van „ Chris„ tus," gebruikt, Luk. II. n, en elders; uit hoofde dat Hij de, van God daartoe, uitverkooren, perfoon was, om het groote Heil den menfchen te verkondigen.
ZALVEN. ZALVING. Dewijl de Zalving eene plegtigheid is, welke bij ftaatelijke Inwijdingen bij de Jooden gebruikt werdt, zo zijn hieruit verfcheidene Spreekwijzen voortgefprooten, omtrent welke men niet te zien heeft op de zaak zelve, maar op het geen daardoor betekend wordt; en aldus betekent Zalven, in het algemeen, zo veel, als inwijden, aan/lellen, onderrigten, enz. Aldus wordt Jezus,
Luk. IV. 18. Hand. IV. 27, gezegd van God gezalfd te zijn, dat is, „ aangefteld „ te zijn tot de hoogwaardige bediening, „ welke hij bekleed heeft." En
Hand. X. 38, gezal fd met den Heiligen
Geest
ZALVEN. ZALVING. 66$
Geest en met Kragt; „ toegerust met een bovennatuurlijk en wonderdaadig vermogen." Zie ook Hebr. I. 9. Vanwaar Hij ook den naam draagt van Christus, beter, de Christus, 't geen onvertaald is gelaaten, doch zo veel betekent als Gezalfde '(overeenkomende met het Hibreeuwfche Mesfias. Zie bij Christus, in het begin van dat Artikel.), gelijk men het ééns verkoozen heeft te vertaaien3, Hand. IV. 16, tegen zijnen gezalfden (alwaar in het Grieksch, Christus'); 't welk aldaar gevoegd is bij Heilig, als zijnde woorden van bijkans eenerlei betekenis. Vanhier woedt het ook van Paulus,
% Kor. I. 21, van „ zijne Aanfielling of In* „ wijding tot het Apostelfchap" gebruikt; welke Aanfielling God verzegeld (door het wonderdaadig' vermogen bekragtigd) heeft, vs. 22.
In een ruimeren zin wordt het, 1 Joan. II. 20 en 27, van „ alle Christenen" gebruikt, en door de meeste Uitleggers verklaard van „ het regte onderwijs of inzigten in het waa„ re Christendom," 't geen de Christenen genooten hadden; {leunende deeze verklaaring op de nadere befchrijving, welke Joannes daarvan geeft, in het, terftond volgende, 21 vs. alwaar gij hebt de zalving en weet de waarheid (zijt onderweezen in het Christendom. Zie bij waarheid.) famengevoegd worden; gelijk ook vs. 27. Gij hebt niet van nooden, dat u iemand leere, maar de zalving le rt u alle dingen. Op dezelfde wijze gebruiken de Latijnen hun initiare, imbuere, inwij* den of onderrigten.
ZE*
€66
ZEGEL.
ZEGEL. Gelijk verzegelen betekent, bekragtigen, bevestigen (Zie bij dit Woord.), aldus betekent Zegel hetzelfde als, bekragtig;ng, bewijs eerier zaake; zo als, i Kor. IX. 2, Paulus de genen, die door hem tot het Christendom bekeerd zijn, noemt, het zegel, zijns Apostelfchap. Rom. IV. 11, laat zighieruit gemakkelijk begrijpen.
Moeilijker fchijnt de verklaaring van 2 Tim. II. 19. Volgens fommigen zou het Griekfche woord (ffCp^ceyig) hier niet Zegel, maar een Opfchrift betekenen. Zie voorbeelden bij grotius, in loc. Naar de meening van deezen, zou men door het vaste fundament te verftaan hebben een Gedenkzuil, welke tot bevestiging-van eenig verbond, volgens de gewoonte der Ouden, werdt opgerigt, voorzien met de Opfchriften der beide partijen. Overeenkomftig deeze uitlegging zou de geheele Zinfpeeling deeze zijn : Het Gedenk- of Ver„ bondteken (tusfchen God en de menfchen „ opgerigt) ftaat vast, en heeft dit Opfchrift:
De Heere kent (bemint) de zijnen (zijnde „ dit de verbintenis aan de zijde van God): „ Die den naam van Christus noemt, ftaa af
van ongeregtigheid (zijnde dit de Verbinte„ nis der geloovigen)" Hoe zeer ook deeze uitlegging zig aanprijze, fchijnt echter de volgende verklaaring niet minder met het verband, en beter met het doorgaande gebruik en betekenjs van Zegel en verzegelen overeen te komen; volgens welke dit woord ook hier zijne betrekking heeft op het wonderdaadig vermogen der Apostelen, als een bewijs (zegel) hunner zending, waardoor zij van de
val-
zegel. zegen. zegening. 66/
valfche Leeraars onderfcheiden konden worden. Verder zou, naar de meening deezer Uitleggeren, gezien worden op de gefchiedenis, welke voorkomt, Num- XVI. Zie, met naame, vs. 5, 21, 26—30, waarvan de Apostel ook terftond hierna, Hoofd. III. vs. 8 en 9, gewag maakt. De Apostel fpreekt, ter deezer plaatze, van valfche Leeraars, die zig tee,en hem verzetten (zie het voorgaande 17de eii" 18de vs.), even gelijk Jannes en Jambres zig verzetten tegen Mozes. De zin zou dan hierop uitkomen: „ Het gebouw van het „ waare Christendom (het Griekfche Sefehiog „ betekent eigenlijk, het fundament, de grond„ flag, waarop een gebouw rust) ftaat vast, „ en heeft deeze Bekragtiging: dat de Heere, „ op eene blijkbaare wijze, onderfcheidt zij,, ne waare van zijne valfche Afgezanten of ,, Verkondigers des Evangeliums, door de „ eerften te begunftigen met het vermogen „ om Wonderwerken te verrigten, ter ftaa„ vinge huns gezags, van welke gunst de „ laatftcn verfteeken zijn, en dat elk opregt „ belijder des Christendoms afftand doe van „ alle bedrog."
ZEGEN, ZEGENING, betekent ,, aller,, lei weldaad," en is het Griekfche èvXoyiot van eene zeer ruime betekenis, waarom het ook fomwijlen Lof, Prijzing, enz. is overgezet. Aldus,
Hom. XV. 29, zegen des Evangeliums, „ het weldaadig gefchenk van het Evangelie."'
2 Kor. IX. 5, betekent het Aelmoezen, in ruime maate toegedeeld, en wordt aldus gefteld
€68 zegen. zegening. zelfstandigheid. zielév
field tegen Vrekheid. Zie van deeze plaats bij
aandie ne n.
2 Kor. IX. 6. In zegening zaaien, en maaien, voor rijkelijk zaaien en inöogften." Vergelijk Spreuk. XI. 25.
Hebr. XII. 17. De zegening beërven; „ de beloofde of toegezegde weldaad deel„ achtig worden." Dus ook 1 Petr. III. 9.
ZEGENEN. Efez. I 3, wordt God gezegd ytfw rfe menfchen gezegend te worden; 't geen in dien zin, als wij dit Woord gebruiken, niet gefchieden kan; men hadt het daarom looven, prijzen, moeten vertaaien, gelijk ook anders van onze Overzetters gewoonlijk, overeenkomftig de waare betekenis des Griekfchen Woords, gefchied is. Dus ook, Mark. XIV. 61, gezegende God; beter, hooggeloofde, of gepreezene God."
ZELFSTANDIGHEID. Zie bij beeld.
ZIELE. Volgens de Theorie der Ouden, beftondt de mensch uit Lichaam, Ziel 0/.u%y) en Geest (jtvwaa). Door het laatfte verftonden zij „ het hooger beginfel in den mensch; „ het redelijk vermogen (Zie bij geest.);" terwijl de -^V^f dat gene was, waarin het Leeven geacht werdt te beftaan, 't geen de mensch met de dieren gemeen heeft. Volgens deeze verdeeling heeft men te verftaan, I Thesf. V. 23. Hierom moest men op veele plaatzen voor Ziel vertaald hebben, Leeven, gelijk fomwijlen door onze Overzetters gedaan is. Aldus
Matth. II. 20. De ziele zoeken, voor
,, naar
ZIELE.
669
^ naar 't Leeven te ftaan." Zie ook Rom. XI. 3.
Matth. XX. 28, en Mark. X. 45. Zijne ziele geeven; „ zijn Leeven opofferen."
Luk. XII. 20. De ziele afeifchen; „ van
het leeven berooven."
jF/rtKr". XX. 10. Zz/we ziele ü in hem; „ hij i, is nog bij het Leeven."
XV. 26. De zielen overgeeven,
voor, „ geen Leevensgevaaren ontzien."
1 Thesf. II. 8. „ Wij hebben niet alleen „ u gaarne het Evangelie willen verkondi-
gen, maar zijn zelfs bereid geweest, ons
Leeven 'er voor op te offeren." Dus ook
Matth. XVI. 26, fchade lijden aan zijne ziele, en losfing van zijne ziele. Zie ook Mark. VIII. 36, 37. Door het eerfte verftaat men gewoonlijk „ de ftraffe des toeko,, menden oordeels ondergaan," en door het laatfte, „ de verlosfing uit dien elendigen „ ftaat," als of de zin der geheele plaats was: ,, wat voordeel zou het een mensch „ aanbrengen, fchoon hij zig in het bezit ., aller aardfche goederen geplaatst zag, en
naderhand de ftralfe der verdoemenis on„ dergaan moest. Zou zulk een mensch, in-
dien het in zijne magt was, niet gereede„ lijk alles willen geeven, om zijne ziel uit ,, deezen elendigen ftaat te verlosfen?" Op deeze wijze loopt men den zin der woorden niet alleen mis, maar het fraaie en de kragt, het oorfprongelijke eigen, gaat geheel verlooren. &,uio:o, vertaald door fchade lijden, betekent veelmaalen verbeuren, boeten, geftraft svorden. Zie tot voorbeelden Exod. XXL 22.
V v Deut.
6>o
ZIELE.
Deut. XXII. 19. Spreuk. XXII. 3. Dus ook
het fubft. Zv'iiz, boete, fchatting, 2 Kon. XXIII. 33. Esr. VII. 26; en dus betekent dit Woord, bij leeven gevoegd, zo veel als, zijn leeven verbeuren, fterven, omkomen. De reden, waarom hier dit woord gebruikt is, was, om het fraaie der tegenftelling tusfchen het winnen der wereld, en het fchade lijden aan, of het verliezen van het leeven, te doen opmerken, Lukas, Hoofd. IX. 25, heeft hiervoor, zigzelven verliezen, of aan zigzelven fchade lijden, alwaar het eerfte door hei. laatfte verklaard wordt. Doch de Vertaaling, zigzelven verliezen, fchijnt naauwelijks een verftaanb;aren zin op te leveren. Het betekent eigenlijk, zigzelven den dood aandoen, dat is, fterven, omkomen; zo als het Griekfche woord (ccttoXhj'ji) doorgaans betekent. De eigenlijke Overzetting is dan: wat baat het een mensch, zo hij de geheele wereld wint, en zijn leeven daarbij inschiet, met welke woorden de Heiland te kennen geeft, „ hoe groot ee„ ne dwaasheid het is, wanneer iemand, hoe „ groot een tijdelijk voordeel, ook behaalt „ met het uiterfte gevaar, of met het daadelijk verlies van zijn leeven, dewijl hetzelve toch, wanneer hij daarbij zijn leeven ver„ liest, hem geen nut kan aanbrengen;" ter betooning van welke dwaasheid de Heiland in de volgende woorden doet opmerken, hoe dierbaar elk mensch zijn leeven is. Wai zal een mensch geeven tot losfing (eigenlijk, tot ruiling, cm'O&k&ypM- dat is, redding, vrijkooping) van zijn (niet ziele,maar) leeven; 't welk eene Zinfpeeling fchijnt te zijn op
Job
ZIELE. ZIEN.
6> r
Job II. 4, om te kennen te geeven, dat de menfchen het leeven boven al, wat in de wereld is, pleegen te waardeeren. „ Het lee„ ven, dit aardfche en kortftondige leeven" wil de Heiland zeggen, „is zo dierbaar, dat „ iemand, die het moest verliezen, gaarne „ alles zou willen geeven, wat hij heeft, in„ dien hij het daarmede kon behouden;" en de toepasfing, op het geval voorhanden, is, hoe meer zulks geldt van het eigenlijke, eeu* wigduurend leeven;te weeten, de dubbelzinnigheid van het woord Leeven (Zie het 25fte vs. 't welk te gelijk dit kortftondige en het eeuwigduurende Leeven betekent, overeenkomftig den aart der Paradoxen. Zie mijne Aanmerking op Joan. XII. 25, bij het woord ha aten.) ftrekt zig ook tot dit 26fte vs. uit.
Meermaalen betekent ziele het „leevend „ beginfel in den mensch zelve," en wordt aldus gefteld tegen Lichaam, Matth. X. 28, en in het algemeen genomen, om dat gene uit te drukken, 't welk wij door Ziele gewoon zijn aan te duiden, Matth. XI. 29. Hand. XIV. 22. XV. 24, enz. als ook voor „ den gehee,, len mensch," Hand. II. 41, 43. Hl. 23. VII. 14, enz.
ZIEN, God, Matth. V. 8, 't zelfde als, Gods Aangezigt zien, voor „ deszelfs tegen„ woordigheid of gunst genieten." Dus ook Hebr. XII. 14. Zie bij aangezigt. Voor zo verre wij iemand leeren kennen door hem te zien, betekent God zie-n ook hetzelfde als, Hem kennen; in welken zin niemand, dan Jezus, gezegd wordt God gezien, dat is, V v 2 „ hem
6*72 zien. zondaar. zonde. zondigen.
hem naar behooren gekend, en als zoda,, nig den menfchen geopenbaard," te hebben, Joan. I. 18, en VI. 46. Aldus verwisfeit de Heiland de eene uitdrukking met de andere, als zijnde van ccnerleie betekenis, Joan. XIV. 7, 9. Zie ook 3 Joan. h. vergel. met 1 Joan. III. 6.
ZONDAAR. ZONDE. ZONDIGEN. Gelijk men iemand gewoonlijk naar zijn doorgaand gedrag beoordeelt, zo betekent een 'Zondaar „ iemand, die zig doorgaans, en met ,, opzet, aan overtreedingen fchuldig maakt," gelijk ook zondigen en de zonde doen, voor ,, zijn werk maaken van zondigen." Joannes, 1 Br. I. 8, zegt wel, Indien wij zeggen, dat wij geen zonde hebben, zo verleiden wij ons zeiven; doch het fchijnt mij toe, dat Joannes hier het oog heeft op „ het fchande„ lijk gedrag, 't welk zij geleid hadden vóór „ hunnen overgang tot het Christendom waarom hij het, vs. 10, heeft uitgedrukt in den voorleeden tijd, gezondigd hebben. Ook fchijnt dit het reinigen van de zonde door het bloed van Christus, vs, 7, aan te duiden, 't geen „ de algemeene vergiffenis der voorige ., zonden*' te kennen geeft. Zie bij reinigen. De zin van het 7de en 8fte vs. fchijnt hoofdzaakelijk hierop uit te komen. ,, In,, dien wij meenen, dat wij voorheen geen „ zondig leeven geleid hebben, en dus geene ,, beterfchap behoeven, zo bedriegen wij ons, ,, Doch zo wij dezelve opregtelijk belijden, „ kunnen wij op eene genadige vergiffenis g) hoopen, en moeten nu voortaan toezien,
n dat.
zondaar. zonde. zondigen» 6/^
„ dat wij heilig en onberispelijk in ohzeri „ wandel zijn, zonder het welk wij geen gc5, meenfehap met God en Christus hebben." Zie verder het begin des volgenden Hoofd.
Aldus betekent ook niet zondigen, ., niet „ moedwillig in het kwaad volharden ;" in welken zin men te veritaan hebbe, dat een iegelijk, die uit God gebooren is (Godgezind mensch) niet zondigt en niet zondigen kan, i Joan. III. 9; als zijnde deeze twee dingen van zulk een ftrijdigen aart, dat zij onmooglijk met eikanderen beltaan kunnen.
Zonde tot den dood, 1 Joan. V. 16; wat dit te zeggen zij , en welke Zonde hiermede bedoeld werdt, is, bij de veelvuldige Verklaaringen, die men daarover bij de Uitleggers aantreft, moeilijk te bepaalen. Misfchierï is de voleende Verklaaring de aanneomlijkfte, volgens welke deeze benaaming ontleend is van de Wet, in welke dit onderfcheid van Zonden plaats hadt. 'Er waren, die volgens de Wet konden vergeeven worden; waarvoor een offerande gefchiedde, en, door de voorbede des Priesters, ver.gecving verworven werdt. Voor andere Zonden, die met den dood moesten gt(treft worden , gelijk Doodflag, Afgoderij, Overfpel,enz. was geen vergeeving, en hadt geen offerande plaats; maar de Overtreedêr moest de draf ondergaan, door de Wet vastgefteld. Joannes fpreekt hier van het gebed, en van deszelfs verhooringen, en vermaant bij die gelegenheid, dat zij voor dezulken , die gezondigd hebben tot den dood (dat is dan, die volgens de uitfpraak Vv 3 der
6^4 zondaar. zonde. zondigen.
der Wet moeten fterven), niet zouden bidden , dat hun het leeven gefchonken worde; de reden van welke vermaaning alsdan van zelve in het oog valt. — Anderen zijn van oordeel, dat fómmige zwaare Zonden door ziekten van God geftraft werden in de eerfte Christen-Kerke; brengende hiertoe i Kor. XI. 30, 31, 32, en Jak. V. 15; zij leggen de woorden des Apostels zodanig uit, dat hij zou willen te kennen geeven, dat voor dezulken geene voorbiddingen ter herftellinge moesten gedaan worden, maar zulks aan God, die hen aidus bezogt, worden overgelaaten.
Zondaars worden, met eene algemeene benaaming, „ alle overige Volken, die geen „ Jooden waren," genoemd, uit hoofde van hunne Afgoderij, waarom de Jooden met hen geenerleie gemeenfchap wilden houden. Zie 1 Makk. II. 44, 47, 48 en 40. Gal. II. 15. Aldus.
Matth. XXVI. 45, den zondaaren (den Heidenen, den Romeinen) overgeleverd worden. Dus ook Mark. XIV. 41. Luk. XXIV. 7. vergel. met XVIII. 32; alwaar voor Zondaaren ftaat, Heidenen. Aldus worden ook Tollenaars en Zondaars bii eikanderen gevoegd, dewijl onder de Tolbedienden veele „ Heide-
nen" waren, Matth. IX 10, 11. XI. 19. Mark. II. 15, 16. Luk. V. 30. VII. 34. XV. 1,
De zonde wegneemen en draagen. Zit bij zonde.
Tot zonde maaken. Zie bij maaken. In zonden gebooren. Zie bij gebooren zijn.
ZOON.
ZOON» 675
ZOON duidt dikwijls, bij de Hebreeu» wen, alleen „gelijkheid van gemoed sgeftelte„ nis" aan, even gelijk kind, 't welk doorgaans in het Grieksch hetzelfde woord is.
Aldus zoon des verderf's, Joan. XVII. 12. a Thesf. II. 3; des vreedes, Luk. X. 6. Zie bij de Woorden verderf, vreede, en verder bij kind.
In dien zin worden Zoonen of Kinderen Gods genoemd , ,, Godgezinde menfchen." Zie daarvan verder bij kind. In een meer bijzonderen zin werden aldus, in de Schriften des O. Verbonds, genoemd de Koningen in Israël, als die, volgens de Theokratifche inrigting, deeze bediening in den naam Gods bekleedden. Zie Ps. II. 7; in welken zin Jezus, als den beloofden Mesfias of Koning, bij uititeekendheid, de naam gegeeven wordt van de Zoon Gods; en daarom worden deeze beide benaamingen, Zoon Gods en Mesfias, dikwijls of met eikanderen verwisfeld, of famengevoegd. Aldus Mark. XIV. 61. Luk. IV. 41. XXII. 70, vergel. met 67. Hand. IX. 20. Matth. XVI. 16. Joan. VI. 69. XI. 27. 1 Joan. V. 5; fchoon het tevens waar is, dat de benaaming Zoon Gods fomwijlen van een ruimer betekenis is, volgens de eigene verklaaring des Heilands, Joan. X. 34, 35 en 36. Ook nog in anderen opzigte is hem deeze naam gegeeven, volgens de aantekening van Lukas, Hoofd. II. 32 en 35. Verder dient hierbij vergeleeken te worden, 't geen op de Titels eeniggebooren en eerstgebooren is aangetekend.
Zoon des menfchen, 't zelfde als, kind Vv 4 des
é>6 t o o ».
des menfchen, menfchenkind, betekent, Volgens» den aart des Hebr dismus, zo veel als een gerzng mensch, terwijl deeze omfchrijving dient, om de geringheid van den mensch aan te duiden, gelijk P*. VUL 5, en elders. Gewoonlijk gaf zig de Heiland Zeiven deezen naam, om daardoor zijnen nederigen Hand, waarin hij onder de menfchen verkeerde, uit te drukken. Sommigen oordeelen, dat de Zaligmaaker hiermede inzonderheid zou gedoeld hebben op Dan. Vil. 13, en vervolg, terwijl eenigen deeze benaaming voor gelijkluidend houden met die van Mesfias; van oordeel zijnde, dat de Jooden met deezen naam den beloofden Mesfias benoemden. Doch indien dit zo was, zo is 'er volftrekt geene reden te geeven, waarom de Heiland nimmer ronduit voor het Volk beleedt, de Mesfias te zijn, terwijl hij zig beftendig den Zoon des menfchen noemde.
Daar Zoon des menfchen „ elk mensch" betekent, komt het mij voor, dat men, Matth. XII. 8, de zoon des menschen ij een Heer van den Sabbath, aldus hebbe op te vatten; 't geen duidelijker blijkt uit Mark. II. 27 en 28; want de fluitreden fchijnt niet wel famen te hangen, de Sabbath is gemaakt om den mensch; zo is dan de zoon des menschen een Heer ook van den Sabbath, indien men dit, met uitfluiting, van „ Chris„ tus" verftaat. De zin der plaats is deeze: „ De Rustdag is ingefteld ten nutte van den „ mensch: waaruit vólgt, dat de mensch (de „ geringe mensch) te regt mag aangemerkt „ worden, als een Heer van den Rustdag,"
dat
zoon. zout. zwak. zwakheid. 677
dat is: „ Hij kan daarover befchikken." Was dit waar van elk mensch, zo was zulks te meer toepasfelijk op den Heiland.
ZOUT komt, in een figuurlijken zin, op tweederleie wijze voor; Matth. V. 13. Luk. XIV. 34, wordt gezien op de, het zout eigene, kragt, om de fpijzen voor bederf te bewaaren; zodat de zin is: „ Indien Gij, die, „ even als het zout, gefteld zijt (als Leer„ aars), om de menfchen voor bederf te be,, waaren, zeiven bedorven wordt, wie zal „ u voor bederf bewaaren ?" Kol. IV. 6, wordt gezien op den goeden fmaak, dien het zout de fpijzen bijzet. Een woord, met zout hefprengt, betekent dan zo veel als, „ een fmaakelijk gefprek." Het ongezouten is bij ons in dien zin ook in gebruik.
Mark. IX 49 en 50, heeft veel duisterheid, vooral om het eerfte gedeelte des 49ften vs. Het volgende gedeelte heeft, waarfchijnlijk, deezen zin: „ Even gelijk elke offer„ ande, volgens de Wet, met Zout (Zie Lev. „ II. 13.); zo moet ook elk mensch (opdat „ hij voor het toekomende bederf bewaard „ worde. Zie den Samenhang.) met de za„ ligmaakende leer van het Evangelie, door„ zouten worden, enz." Zout betekent Wijsheid; hier, „ de Evangelifche Leer." Offerande voor, „ elk Gode toegeheiligd mensch," Rom. XII. 1. Vid. rosenmüller Scholia, in loc.
ZWAK. ZWAKHEID. Zwakken zijn, behalven dat dit woord in een eigenlijken zin gebruikt wordt, „ dezulken, die nog aan de Vv 5 » Jood-
6>8 zwak. zwakheid. zweeren.
„ Joodfche inftellingen, aan Spijswetten, enz. „ bleeven hangen." 1 Kor. VUL 7,9, 10 11, 12. IX. 22. Rom. XIV. 1, 2, 21, * enz! Hand. XX. 35, fchijnen Zwakken te zijn „de„ zulken, die, wegens lichaamelijke onge„ fteldheid, niet voor hun eigen nooddruft ., kunnen zorgen."
Zwak betekent dikwijls „ verdrukt, be„ angst," 2 Kor. XI. 21. XII. 10. Zo ook zwak in Christus, 2 Kor. XIII. 4; dat is „ vervolgd om het Christelijk geloof." Zie ook vs. 9. Dus ook
Zwakheid, 2 Kor. XIII. 4. Christus is gekruist door zwakheid; „ vervolgd, ver„ drukt, tot het ondergaan van den fmaade„ lijken kruisdood." Van 's gelijken 1 Kor. II. 3. Ik was bij u in zwakheid; ,, in vee„ le verdrukkingen," 2 Kor. XI. 20. XII. 5, 9, 10. Dus ook Gal. IV. 13; ten zij men het hier met fommigen liever verftaan wil van „ eenige lichaamelijke zwakheid, den A„ postel eigen." Zie bij engel Satan.
Zwakheid voor „ ftervelijkheid," 1 Kor. XV. 43. Dus ook, Hebr. Vil. 28, menfchen, die zwakheden heb ben ; „ ftervelijke men. ,, fchen."
ZWEEREN. Zie bij eed.
LIJST
LIJST van SCHRIFTUURPLAATZEN
uit het
NIEUWE VERBOND,
welke, in het UITLEGKUNDIG WOORDENBOEK,
of verklaard, of uitgebreid, of ter opheldering van andere plaatsen aangehaald, worden.
NB. De Scbriftuurplaatfen, in het Werk kwalijk aangehaald , zijn in deeze Lijst te regt gebragt.
Mattheus. Matïheus.
bl. bh
I. a,n 81 III. 15 572
-21 333^58 -17 161
— 25 167 IV. 1 215,216,580
II. 2 i-5 309 _ 6 381—6 289 —8,11 i-7 576
— 13 550 — 8 216,298
—20 381,668 —15 381
— 21 38l — l6 394'43Ó
III. i 134 - l8,2i 8l —2 53-^3 375
— 3 637 24 62
— 6 134 v- 3 16,33,220,36a,
— 7 5^8 370
— 8 134 - 3»4-n 656
— 9 37i - 5 15
— 10 281 — 6 140,327
— 11 137 - 8 491'6?*
— ia 180 — 9 357
Mat-
L IJ S T
Mattheus. Mat theus.
hl. yt
V.13 677 VIL 17,18 281
~t+ q 395 -21 294
— 16 281,644 — sa 375.414
— 17 427,571,648 —23 046 -18 182 VIII. 2 1, 492
— 19 409,427,571 — 4 I95 -ff 322-11 84,21,373,447 -23 195 -ia 84,149,354
— 24 195 •> 580 —16 222
— 29,30 12,24,323 —16,17 62
— 33 \ 159 —22 130 —35.36.37 74 —25 550,658 -37 160 -26 3ga -43 286 —28 J62
— 44 3H IX. 2 24a
— 45 357 —10, ii 674 -48 323.608 —15 84 VI- 7 335 —16 597
— 9 3*i.323.413 —18 r
— 10 372,324 —21 658 -11 82,292 -22 658,242
— 12 520 —26 381
— 13 74.578 —31 38r
— 14.15 520 —35 375 -19 412 —37 ó2
— 20 324 X. 7 374
— 22 162 — 8 '492,
— 23 394 —15 08
— 24 120,286,294 —18 276
— 25 64—19 64
— 27 64,183,389 —22 66l
— 20 64 —24,25 204 .— 29 2y8 26 38
— 30 362,41a —27 148
— 31 64 —28 ' 323,671
— 33 , 372 —34 a88,6'i
— 34 64,105,411 —37 087 VII. 12 648 ,— 38 378
— 13 449.550,637.648 —39 550,556 —14 335.383.449.55o
Mat-
van SCHRIFTUURPLAATZEN.
Mattheus. Mattheus.
bh bi.
X. 41 460,476 XIII. 21 12
— 42 185 —22 64I
XI. 2 643 —24 374
— 2,3,4 4io —31.33 374
— 5 33.492 -34 239 _ 6 12,656 —38 354
— 9 459.46o —39 lHÓ
— 10 190,637 —39,40 041
— 11 185,372,409,460 —40 44i
— 12 279,374 —41 i°ö
— 13 648 —42 441
— 18 169 —43 475
— 19 483,648,674 —44,45,47 374
— 20, ai 375 —49 106
— 23 292,319,375 —50 441
— 25 358.434.648 -54 375
— 26 638 —55 81
— 27 434 —58 375
— 28,29 342 XIV.2 375
— 29 671 — 5 459
— 30 381 — 7.9 J5a XIÏ.8 676 —17 8a
— 18 431 —19 80
— ao 444 —22 1.55
— 21 414 —26 95
— 24 60 in de Aanteken. —30 657
— 26 505 — 31 36a
— 28 374 —33 *
— 29 539 ^V.2 83
— 32 175,217,524 — 9 a81
— 36 335 —27 . 294
— 39 443 —28 62,242
— 41 428 —33'34 83 _-42 182,428 XVI. 1 577
— 46 81—4 443 XIII. 11 149.546 — 6 326
— 12 289 — 8 362
— 13 149 —16 85,675
— 17 476 —17 85,434,593.656
— 19 74.375.652 —.18 265,320
Mat-
L IJ S T
Mattheus.
Mattheus.
W. hl.
XVI. 19 66,324,427,516 XX. 22,23 140,146
— 23 12,505 —28 122,467,469 —24 378,559 —28 669
— 25 131,287,559,657 XXI. 9 4I4
— 26 396,669 —13 33I
— 27 107 —21 242 -28 28 -23 440
XVII. 4 521 —30 294
— 15,16 62 —31 38
— 20 242 —32 636
— 27 12—43 374
XVIII. 1 361,409 XXII. 3 496
— 2 362—11 359
— 4 362,409 —12 360
— 5 359 —13 84,149
— 6 13,302 —14 496,534
— 7 349—16 14,325,326,448
— 8 12,178,336,383 626,628,636
— 9 12,323,336 —19 577
— IO 1,185,362 —20,21 42
— II 658 —24 655
— 14 185,362,550,558 —30 184
— 15 66 —32 22
— 17 66,264,516 —35 577
— l8 66,324,427,516 —38 199
— 20 I —40 199,648
-37 85 XXIII.4 342,381
XIX. 3 577 — 5 382
— 5,6 587 —13 516
— 16 336 —14 428
— 17 336. 383 —15 322,354
— 21 324,607 —23 243,244,431
— 23 28 —29 475
— 23,24 373,660 —30 69
— 25 660 —33 323,552
— 28 632 —34 460
— 30 ' 289 —35 475
XX. 16 534 —37 352 -20 1 —39 4H
— 21 474 —40 429
Mat-
van SCHRIFTUURPLAATZEN.
Mattheus.
Mattheus.
bi. Bi.
XXIV. 2, 28 XXVI. 64 85
— 2 107,641 —66 70
— 6 181 —68 463
— 13 661 —74 157
— 14 181,640 XXVII. 9 352
— 15 3°9 —19,24 478
— 19 111—25 7°
— 22 537,585,657 —3i 13
— 24 29,522,537,649 —40,42 658
— 27 107,108 —45 14
— 29 376 —49 658
— 31 186,537 —50 210
— 34 28,108 —52 307
— 38 169 —53 309
— 40,41 6 —55 122
— 46 656 —64 576
XXV. 2,4,8,9 649 XXVIII.9 1
— 12 346 —15 292
— 21,23 337 —i7 1
— 30 84,149 —18 328
— 31 107,186,305 —19 i35,4T4
— 36 63 —20 164,641
Z% I78,f7o Partus.
— 43 63 I. 1—4 47
— 46 i78,i79'383'47ó — 2 190,
XXVI. 3 440 - 2,3 637
— 10 282 — 4 5!,T34
— 13 639 —13 185
— 26 in —15 37o,572
— 27 111 —24 3o5,55o -28 544 -38 53i
— 34 28 11. 5 242
— 39 J46 —15,16 674
— 41 221,578 —19 84 —.42 146 —21 597
— 45 308,674 —27,28 676
— 52 55o III. 4 282,657
— 58 181 — 6 325
— 63 85,158,294 r*2Q 83
Mar-
L
IJ S T
Markus.
bh
III. ai 62
— 27 539 —29 178
IV. 1 381 —11 546 —40 242
V. 2 62
— 6 1
— 23 657 -28 658 —34 612,658
VI. 2 375
— 3 81
— 5,H „ 375 ■—41 80,111
-56 658
Vil 2 259
— 4,8 133
— 11 195
VIII. 6 80
— 11 577
— 15 326
— 19 80
—34 378,559
— 35 657 —36 669
— 37 396,669
— 38 305,443
IX. 20 222
— 39 414 —42 362
— 43 24,178,323 —44 653 —45 24,323 —46 653 —47 323 —48 653
— 49,50 677 X: 577
Markus.
bl.
X. 21 378
— 26 660
— 30 175,524 -38,39 < , 146
— 45 467,469,669
— 52 242,658
XI. 10 370
— 22 242
XII. 9 • 550
— 13 325 —14 448,626,628,636
— 15 577
— 28—31 199
— 34 373 —40 428
XIII. 7 181
— 9 276 —11 64 —13 661
— 20 537^57
— 22 537,649
— 24 537
— 25 376 -27 537
XIV. 22,23 111
— 24 544
— 36 146
— 38 221 —41 308,674 —61 068,675
— 7i 157
XV. 19 1
— 30 657 —31 658
— 33 14
— 36 80
—4I 122
— 37,39 211
— 43 l63
XVI. 9 61
Mar-
van SCHRIFTUURPLAATZEN. Markus. Lukas.
hl. bi.
XVI. 14 274,434 h8° 220
— 14 434 II. 1 199.640
— 15 135 — 6 572 —16 552,661 — 7 107
— 17 415,522,527 — 9 -> 184,297
— 20 522 —11 292,604
Luter. Z[t 296,612,638
I. 2 47 —21,22 572
— 6 472 —23 308
— 15 213 —27 215 —j.6 352 —29 293
— 20 389 —3° 663
— 23 39.572 -32 300,675
— 25 13—35 208,434,675
— 30 267 -38 563
— 32,33 178 —40 220,267
— 35 305,442 —51 271
— 38 653 -52 267,268
—45 65ó III. 3 '34
— 47 219,664 — 4 637
— 48 13-6 585.663
— 49 304,4*3 — 7 528
— 50 617 — 8 21 —54 436 —17 180
— 55 ^77^55 IV. 1 213,215,216
— 57 572 — 5 2x6
— 66 289 —10 289
— 67 463 - 12 576
— 68 63,560,563 - 14 215
— 69 33° —15 464
— 70 640 —18 33,664
— 71 563 - 21 292
— 72 107,310 - 22 4,268,269,276
— 73 ' io7 —27 492
— 74 617 —34 305.550
— 76 459'637 —41 675
— 77 663 V. 1 652
— 78 59.64.436 — 3.n 38i
— 79 150,612,630 —12 49a
Xx Lu-
L IJ S T
Lukas. Lukas.
bl. bi.
V. ao 242 VIII. 48 612,658 -30 674 -50 657 —•33 169 IX. 16 80,111 -.34 84 —20,21 85
VI. 9 282,550,657 —23 378,559 -19 - 556 -24 556,657
— 18 62 —25 556,670
— 20 33'370 —26 305,671 — 20—22 656 —31,32 297
— 22 413 —33 14,161,521
—'22,24—26 288 —39,42 62,222
— 23 324 —52 183
— 33,35 282 —55 219
— 35 323,357 —56 657
— 37 55} —60 130 VIL 12 161 X. 5,6 612 —16 64 — 6 675 —21 222 —15 319
— 22 33 —16 573 ■ —24 3'—20 222,515
—25 296,298 —21 219,358,638,648
— 27 190,637 —28 383 —28 409 —29 483
— 29 483 XL 2 311,324,413
— 30 46.5,467,573 — 3 83
— 33 62,83,169 — 5 69
— 34 674 —14 61
— 35 353,648 —16 577
— 50 242,612,657 —24 61,222 VIII. 2 61,222 —26 6r
— 3 122 —30 523
— 10 239,546 —31 14,182
— 11 65^,655 —35 394
— 12 661 —38 133 -13 578 —42 413
— 15 164 —46 342,381
— 25 242 —52 516
— 27 61,62,381 XII. 3 149
— 29,30,33 61 —5 323,613
— 36 658 —9 559
Lu-
van SCHRIFTUURPLAATZEN. Lukas. Lukas.
bl. bl.
XII. 10 ai 7 XVI. 13 286
— 11 50,64 —16 279,648
— 19 169 —aa,a3 514
— ao 669 — aa,24 ai
— ai 494 —aa 186,447 -05 389 XVII. 1 13 —a5,a6 183 — a 362 —a8 362,41a — 3,4 51
— 29 64—5 24a
— 32 185 — 9 269
— 33 324,4ia —14,*7 49s
— 42 37 —18 296
— 50 140 —19 658
XIII. 2 206 —20 236
— l6 506 —20,21 374
— 23 450,659 —24 107,108
— 34 449,450 — a7,a8 169
— 25 346»45o — 27, a9 550
— 27 340 —31 539 -a9 450,45' -83. 657
— 30- 451 XVIII. a, 4 618
— 32, 33 392,41a — 7 537
— 33 459 —14 483
— 34 352 —22 324
— 35 414 - 26 660
XIV. 15 83 —30 l75
— 18,19 35i —32 674
— 23 155 —42 658 ~-s§ 287 XIX. ï 83
— 27 378 — 3 95 -34 677 —10 659
XV. 1 674 —38 612
— 17 55o —44 64,352,389 _2a 3 —46 331 -35- 440 -47 550'7
— 24,3a 130 XX. 16 550
XVI. 1,2 37 —20 49 —8 354.355.395427-64I —ai 448,628,636
— 9 426,521 —33 577 —11 426,623 24 -4a
Xxa Lu-
L IJ S T
Lukas. Lukas.
W- bi.
XX. 28 655 XXIV. a5 300,337
— 34,36 355'357 —29 155 --37 " —36" 612
— 47 428 —52. i
XXI. 1,4 jy
_ 9 iêi • Joannes.
— 13 276 I- 1—8 47
— 18 550 — 3 48 -ao 181 - 4 • 395 —ai 14 — 5,7,8,9 395
— 32 654 — 9 624
— 23 14,528 —10 48,639
— 34 572 —13 203,357,413
— 25 14 —13 203,205
q 376 -14 267,585,597,631,
— 2» ; 469,560 650
— 31 108 —16 267,597 ™ o 267,631 XA11.3 506 —18 515,67a
— 19 80,111 —23 637
— ao 7*'544 —35 133
— 37 12a —27 47
— 3i 506 —29 141,380,637
— 32 52 —30 47
— 37 '82 —33 133 —40 578 —36 380
— 43 146 —48 34I
— 46 576 —52 185
— 53 151,538 II. 4 538
— 67,70 675 — 9,10, II 150 aa.ill.i4 24 —II 523
— 35 534 —13 81
— 35,37,39 658 —18 523 -40 613 —23 414,523 —43 28,447 III. 1 203,371
— 44 14 —2 523
— 46 au —3,4,5,6 203,204,205
— 47 478 —5 652 XX1V.7 674 -6 5h
— 21 560,563 —8,IO,I2 19
van SCHRIFTUURPLAATZEN.
Joannes. Joannes.
bl. bl.
III. 8 aio V. 46 245
— 13 395 VI. a 523
— 15,16 550 —11 ui
— 16 583 —14 100,523
— 17 °~57 —ar 381
— 18 4H —a6 523
— 19 394 —27 575
— 16—19 429 —30'3T->32 17»
— 19,20,21 355 —31,32*33 83
— 21 627 —35 84
— 22,23 *34 —35,37 367
— 26 a76 —39 109,550
— 31 20,295,324 —40 109
— 33 576,636 —44 109,367,529
— 35 • 289 —46 67a
— 36- 67,383,537,552 —48 84
IV. 1,14 134 —5i 171,173,586
— 10,11 384,63a —53 171
— 20 2,623 —54 109
— 21 119,623 —55 586