Ui FABELEN EN VERTELZELS»
Om uwen la3t my voor te Hellen, En ik oplettend was op 't geen gy hebt gezegd.
L
II en Vrouw , die zwaar beledigd werd ,
Gaf de oorzaak van haar bittre fmert Te kennen aan den Vorst, en fmeekte 't medelyden
Van haren Koning ernllig af.
Al 't antwoord, dat de Vorst haar gaf, Was: Vrouwtje, gaa nu heen; kom weer op andre tyden.
'k Heb van de week noch lust noch tyd Om te onderzoeken of gy zwaar beledigd zyt. Ik moet de gantfche week my met het Hof vermaken ,
En moei my niet met flrafbre zaken, 't Bedroefde Vrouwtje weende, en fprak, ophoogen toon: Ach ! waarom zyt ge een Vorst ? doe afïiand van de kroon,
Zoo gy voor 't volk uw teerfte pligten , Wanneer 't vermaak u roept, noch kunt noch wilt verrigten.
JAAP DE MOLENAAR.
't Gebeurde, op zekren tyd, dat Jaap dé Molenaar, Verzeld van Kees, zyn' Zoon, een borst van vyftien jaar,
Eea*
x v.
"De vrolyke zanggodinnen, of Mengelwerk van vernuft". Conradi, Petrus Amsterdam, 1767-1791, Plaats, Volkert van der Harlingen, 1768-1801, 1781. Geraadpleegd op Delpher op 17-01-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=dpo:777:mpeg21:0003