( 98 )
denfche nabuuren, door daemon anders niets', dan eenen menschlyken geest verftonden, die , na het vertrek uit het ligchaam, tot eenen hoogeren rang of ftaat was opgeklommen; en dat derhalve Jefus en zyne Apostelen de woorden èatjxoa), èz.i>.>,oviov en &»/*öw£é<röflK in den algemeenlyk aangenomen zin verHonden, en zich, ook in dit opzicht, naar het gewoon fpraakgebruik fchikten, fchoon het op een bygelovig denkbeeld gegrond ware ; met oogmerk, om van de menfehen , tot welken zy fpraken, wel verftaan te worden ; dat de ouden , zoo Joden als
Heidenen, altoos gewoon waren , de ongefteldheden der hersfenen aan de inwooning' of bezetenheid van eenen daemon toetefchryven, waarom ook èat/^ovtov e%siv of êuipovigecröcti dikwyls met poiivetrQxt , of diergelyk woord , verwisfeld en daar door verklaard wordt; — dat de bezetenen van het nieuwe Testament, als menfehen van wezenlyke ongesteldheid , en wel als krankzinnigen (jf), voor-
ko-
Qi) Ik maak bier alleen gewag van krankzinnigen, fchoon ik opgemerkt had, dat men de genen , die vallende ziekte hadden, ook bezetenen noemde, naardien deze beide ongefteluhedc-ii zeèr naa aan elkander venvand zyn. Zii Farmer over de bezetenen, bl. 6t.
Hemert, Paulus van, "De handvol aanteekeningen teruggekaatst, of De spotter ten toon gesteld, in eenige brieven aan [...] Hans Judas Kakologus Misadelphus.". Vis, Ary Rotterdam, 1772-1790, 1786. Geraadpleegd op Delpher op 25-02-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=dpo:8360:mpeg21:0006