C 99 )
komen; — dat het geen van hun gezegd wordt, volmaaktlyk overeenkomt met het geen oude en latere fchryvers, omtrent dolle en met vallende ziekte gekwelde lieden, verhaaien , en door de ondervinding bevestigd
wordt; dat de ongefteldhcid, welke aan
de bezetenen, in het nieuwe Testament, wordt toegefchreven, zeer gemaklyk uit natuurlykc oorzaken kan worden .afgeleid , zonder dat men noodig hebbe, tot de werkingen der boze geesten toevlugt te nemen. Hier kwam nog by, dat myne bedorven rede my duizend ongerymdheden in de gewoone gedachten der uitleggeren , aangaande de daemonifche bezetetien, deed opmerken, en rny hun gevoelen als befpotlyk, en zoo wel met de volmaaktheid van het opperftc Wezen als met de orde der dingen ftrydig deed voorkomen. Veel zoude ik u hier van kunnen vernaaien. Doch ik zie niet, tot welk een einde zulks noodig zyn zon, naardien ik aan een' man fchryf, die , veel beter dan ik, weet, all' wat 'er, ook in dit opzigt, tegen de ouderwetfehc leer, gezegd kan worden en daadlyk gezegd is.
Dan, Myn Heer, hoe overtuigende zyn my uwe aanmerkingen voorgekomen ! Nimmer heb ik de zaak in dit licht beichouwd; en, al G 2 wa-
Hemert, Paulus van, "De handvol aanteekeningen teruggekaatst, of De spotter ten toon gesteld, in eenige brieven aan [...] Hans Judas Kakologus Misadelphus.". Vis, Ary Rotterdam, 1772-1790, 1786. Geraadpleegd op Delpher op 20-01-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=dpo:8360:mpeg21:0006