DE HEBREEN. HOOFDD. XII: VS. I5-I7. 37
hunnen wil, heeft aangegaan; gelijk dan ook deze vrouwen, aanlsAÜK en Rebekka, eene bitterheid des geestes waren (£), het welk hooggaande moet geweest zijn. Men kan dit afnemen uit het geen Rebekka tot haren man zeide (7): ,, Ik heb verdriet aan mijn 5, leven, van wegen de dochteren Heths: „ indien Jakob eene vrouwe neemt van de „ dochteren Heths, gelijk deze zijn, van „ de dochteren dezes lands , waar toe zal ,, mij het leven zijn?" Te meer was zulk een huwelijk onwettig, en mogt Esau deswegens , te recht, een hoereerder genoemd worden, wanneer men hem zich voorftelt, als den eerstgeborenen , die zich zeiven befchouwde als den erfgenaam van Abrahams zegen: want dan kon hij, uit het voorbeeld van zijnen vader, 't welk hem niet onbekend zal geweest zijn, zeer wel weten, dat hij zich niet verzwageren mogt met de Kanaëniten , welke door Abrahams nakomelingen , eens moesten t'ondergebracht worden. Gelijk dan ook Jakob, (die, zoo als te voren gezien is, in de verwachting leefde, dat hij den zegen der eerstgeboorte zou
weg,
O) Genes. XXVI: 35. (/) Genes. XXV: 11.
C 3
Bonnet, G., "Verklaaring van den brief aan de Hebreen. : TIENDE EN LAATSTE DEEL". "Tiende en laatste deel". IJzerworst, Willem van Utrecht, 1790-1803, 1796. Geraadpleegd op Delpher op 19-04-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=dpo:9217:mpeg21:0005