Leerredenen over eenige gewigtige leerstukken van den christelyken godsdienst [...]. Eerste [-vierde] drietal.
n6 II. Leerrede over
„ (vrage en antw. 25)." Aangezien dat er maar één eenig Goddelijk wezen is, waarom noemt Gij den Vader, den Zoon, en den H. Geest ? Om dat God zig alzoo in zijn woord geopenbaard heeft, dat deze drie onderfcheiden' perfoonen, de eenige, waragtige, en eeuwige God zijn. — Gelijk hij van één Goddelijk wezen (preekt, zoo befchouwt hij ook den Vader , den Zoon , en den H. Geest, als drie onderfcheiden perfoonen in den eenigen,
waaren, en eeuwigen God. De uitdrukking
van perfoonen is wederom niet in den Bijbel bekend ; de behandeling van dit (luk heeft ons doen zien, dat wij ze ook misfen kunnen: — doch, de gewoonte der Godgeleerden, om zig bij deze leere (leeds van dat kunstwoord te bedienen, verdedigt den Catechismus genoegzaam, dat hij zig
naar den ftijl zijner eeuwe fchikt en die nog
het woordperfoon in den voordragt van deze leere meent nodig te zijn, gebruike het vrijelijk; en vvagte zig alleen, om de fchoolfche bepalingen daar van in de Godgeleerde ftelzels , niet tot verduistering van het eenvoudig Bijbellicht te misbruiken voor het overige, ?s onze Catechismus het in de zaak zelve volkomen met den Bijbel eens.
I I.
En zoo hebben wij ons dan de gewigtige leere van den eenigen waaren God , waar in wij teffens
den