DoorN. de Voogd
Zestien bèta-hoogleraren protesteerden eergisteren op deze plaats tegen het voorstel van staatssecretaris Cohen om de cursusduur van een aantal technisch-wetenschappelij ke e n landbouwbouwtechnische studies met een jaar te verlengen. Volgens dr N. de Voogd, voorzitter van het College van Bestuur van de TU Delft, op foutieve gronden.
Het argument dat de natuurwetenschappelijke en de technischwetenschappelijke studies volstrekt vergelijkbaar zijn, en dat er dus geen aanleiding is deze studies verschillend te behandelen, deugt niet. De technisch-wetenschappelijke studierichtingen zijn wel degelijk fundamenteel anders dan de bèta-studies. De missie van de bèta-studies is om doctorandi op te leiden die voorbestemd zijn om hun wetenschapsgebied verder te ontwikkelen. De missie van de technisch-wetenschappelijke studies daarentegen is om ingenieurs af te leveren die in staat zijn nieuwe produkten, installaties en bedrijfsprocessen te ontwerpen. Zij steunen daarbij op een gedegen kennis van de wiskunde, de natuurwetenschappen en de techniek. Daarnaast moeten zij rekening houden met zaken als beschikbaar budget, tijd, regelgeving (bijvoorbeeld op het gebied van milieu), wensen van de markt enzovoort. En ook moeten zij hun voorstellen op een begrijpelijke manier kunnen presenteren en verdedigen. Aan al deze aspecten ■wordt van meet af aan in de ingenieursopleiding veel aandacht besteed. Het is vooral deze combinatie, dit beheersen van de basisvakken én het kunnen ontwerpen en construeren, die het onmogelijk maakt om binnen een cursusduur van vier jaar goede ingenieurs af te leveren die ook nog eens kunnen concurreren met hun buitenlandse collega's. Dit is geen argument dat de drie technische universiteiten zelf hebben verzonnen. In de afgelopen jaren hebben verschillende instanties zoals de Raad van Centrale Ondernemersorganisaties, de Adviesraad voor Wetenschap en Technologie, het Forum voor Wetenschap en Techniek en het Koninklijk Instituut van Ingenieurs erop gewezen dat in de ingenieursopleiding broodnodig nieuwe componenten moeten worden opgenomen en dat voor enkele bestaande componenten meer ruimte imoet worden ingebouwd. Hun conclusie is dat dit onmogelijk kan binnen een cursusduur van vier jaar. Ook het argument van de zestien protesterende hoogleraren dat uit internationaal vergelijkend onderzoek zou blijken dat de kwaliteit van de huidige ingenieursopleiding goed is, is bezijden de waarheid. Dat geldt eveneens voor hun stelling dat voor het handhaven van een goede concurrentiepositie op de internationale arbeidsmarkt een verlenging van de cursusduur niet nodig is. Internationale programmavergelijkingen (IPREE en ABET) leverden de conclusie op dat de
kwaliteit van de Nederlandse ingenieursopleidingen 'ruim voldoende' is in vergelijking met buitenlandse opleidingen. Terecht vinden de technische universiteiten dat zij geen genoegen mogen nemen met een dergelijke kwalificatie. Overigens duurt de ingenieursopleiding in de meeste ons omringende landen een jaar langer dan de opleiding tot doctorandus. In Frankrijk, Duitsland en België duurt de opleiding tot ingenieur vijf jaar. Dit betekent dat de vierjarige opleiding aanleiding geeft tot problemen bij de buitenlandse erkenning van onze ingenieurs. En uiteraard betekent het wel degelijk dat de Nederlandse ingenieur in een nadelige positie verkeert in de concurrentieslag met zijn buitenlandse collega's. Staatssecretaris Cohen heeft dus argumenten te over om nu voor te stellen de cursusduur van de technisch-wetenschappelijke opleidingen van vier tot vijf jaar te verlengen. Ook tot onze verbazing blijken in zijn voorstel nu ineens elf landbouwopleidingen opgenomen te zijn. Wat maar weer eens aantoont dat het 'groene front' nog weinig aan macht heeft ingeboet. Tegenover verlenging van de cursusduur staan overigens vergaande verplichtingen voor de technische universiteiten. Zo is de afspraak dat geen extra geld beschikbaar wordt gesteld. Met andere woorden, er wordt geen geld van de algemene universiteiten overgeheveld naar de technische universiteiten. Daarnaast hebben de drie TU's op zich genomen ervoor te zorgen dat de studieduur (nu zes jaar) niet langer wordt, ook al worden nieuwe onderdelen in het programma opgenomen. Verder wordt de markt van de TU's, het bedrijfsleven, betrokken bij de curriculum-ontwikkeling. De internationale concurrentiepositie van ons bedrijfsleven is zorgelijk. Het omzetten van kennis in nieuwe produkten en technologieën kan een belangrijke bijdrage leveren aan versterking van die positie. Het voorstel om de cursusduur van de veertien technisch-wetenschappelijke opleidingen van vier naar vijf jaar te verlengen, is gedurende enkele jaren grondig voorbereid. De algemene universiteiten waren hiervan op de hoogte. Het doet dan ook merkwaardig aan dat bij de algemene universiteiten, nu de verlenging voor de deur staat, paniek uitbreekt. Opeens maken de bèta-studies zich zorgen over hun aandeel in de studentenmarkt, die toch al onder druk staat, en claimen zij eveneens recht te hebben op cursusduurverlenging. Niemand ontzegt de algemene universiteiten het recht om te ijveren voor vijfjarige bèta-opleidingen. Maar dan moeten hun aanspraken wel gebaseerd zijn op gedegen studie en goede argumentatie en niet op een ondeugdelijk gelijkheidsbeginsel. De argumenten om de cursusduur van de technisch-wetenschappelijke studierichtingen te verlengen zijn onweerlegbaar. De beslissing om de verlenging toe te staan mag niet worden vertraagd door een late en weinig gefundeerde reactie van de bètaopleidingen. De auteur is voorzitter van het college van bestuur van de Technische Universiteit Delft.
"Technische studies verdienen vijf jaar". "NRC Handelsblad". Rotterdam, 1994/01/21 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 22-04-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=KBNRC01:000030820:mpeg21:p009
"NRC Handelsblad". Rotterdam, 1994/01/21 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 22-04-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=KBNRC01:000030820:mpeg21:p009
Door P.C. Nieman
De column van J.L. Heldring 'Europa de weg kwijt?' (NRC Handelsblad, 7 januari) begint met de volgende alinea: «België heeft alom lof gekregen v °or de manier waarop het de tweede helft van 1993 het voorzitterschap van de Europese Gemeenschap heeft waargenomen. Die lof was geen formele plichtpleging, want twee jaar geleden is het Nederlandse voorzitterschap geluidloos ten einde gegaan." Zonderling is het oorzakelijk verband dat Heldring legt door net woord 'want' in de tweede zin. Verdient het afgelopen Belgische voorzitterschap lof omdat het Nederlandse voorzitterschap ln 1991 'geluidloos ten einde gegaan' zou zijn? Het causaal verhand ontgaat mij. Zeker, de prestaties van het recente Belgische vo °rzitterschap verdienen alle lof.
Ook stak dit voorzitterschap in een aantal opzichten uit boven enkele in voorgaande periodes. De stelling evenwel dat het Belgisch voorzitterschap zo lofwaardig was vanwege de (beweerde) geluidloosheid waarmee het Nederlandse voorzitterschap 'ten einde ging', moet op een verschrijving berusten. Toegegeven, 30 september 1991 zal in de annalen van de Gemeenschapsgeschiedenis gemarkeerd blijven als een diplomatieke en politieke misser. Echter, een reminiscentie aan en een beoordeling van het Nederlandse voorzitterschap anno 1991 in zijn geheel — de kwalificatie ('geluidloosheid van het ten einde gaan') beweert
die globaliteit toch — be hoeft correctie. Immers, het Nederlandse voorzitterschap heeft zich, onmiddellijk na 30 september 1991, opgericht, en de uitzonderlijk moeilijke en ingewikkelde onderhandelingen op weg naar de Topconferentie begin december van dat jaar in Maastricht, met een consensus kunnen bezegelen, onder politieke leiding van minister-president Lubbers en de minister van financiën Kok. Consensus der twaalf op topniveau, die de communautaire geschiedenis
heeft ingeluid met het Verdrag van Maastricht. Een zo goed geïnformeerde en onderlegde scribent als Heldring zou zich dat hebben moeten herinneren bij zijn reminiscentie aan ons afgelopen voorzitterschap. Ook zou tot zijn herinneringsarsenaal moeten behoren het feit dat bij het 'ten einde gaan' van ons voorzitterschap de Visegradakkoorden — een zeer belangrijke passage naar de nieuwe relaties van de EG met Midden-Europa — tot stand zijn gekomen (het best haalbare compromis toentertijd); dat eveneens de laatste hand gelegd kon worden aan het accoord over de grote Europese ruimte (voorportaal van toetreding
der EVA -partners); dat de harmonisatie van de BTW- en accijnzenstelsels en -tarieven, als fundamenteel sluitstuk der voltooiing van de interne markt, afgehamerd kon worden. Nog diverse andere moeizaam en taaie onderhandelingen, over een reeks belangrijke zaken, die helaas te weinig publieke aandacht of persbelangstelling trokken, werden met positief resultaat afgesloten. Door dit alles heen speelde in die periode een ernstig arbeidsconflict met het personeel van de Gemeenschap. Nederland slaagde erin, door alle perikelen van het voorzitterschap heen, de voetangels en klemmen daarvan op te
ruimen, die de voortgang van de voorzitterschapsinspanningen ernstig belemmerden en finaal succes bedreigden (dat was waarachtig geen eenvoudige zaak). De echte kenners van het v/el en wee van de Gemeenschap hebben kunnen waarnemen dat het voorzitterschap tweede helft 1991 de wellicht moeilijkste, meest ingewikkelde en stormachtige lotgevallen heeft gekend in de geschiedenis van de Gemeenschappen. Over de hele linie werd echter het uiteindelijk slagen van onze voorzitterschapstaak en verantwoordelijkheid geboekt en kend. e:rDe auteur is ambassadeur in Lissabon en was permanent vertegenwoordiger bij de EG in Brussel (1986-1992).
"Ook lof voor ons EG-voorzitterschap". "NRC Handelsblad". Rotterdam, 1994/01/21 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 22-04-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=KBNRC01:000030820:mpeg21:p009
HET LEEK ER afgelopen week op of Jegor Gajdar de belangrijkste man van Rusland was. Alsof de ongekroonde architect van de Russische hervormingen de laatste jaren de verlosser van deze vernederde grootmacht zou zijn geweest en daarom tegen elke prijs zou moeten blijven om het land in recordtempo te laten opstomen richting democratisch kapitalisme. Dat nu is te veel eer voor Gajdar. Rusland heeft zich tot nu toe namelijk nooit bekend tot een markteconomie naar Westers model. De hervormingen, waarover jaar in jaar uit is gesproken, zijn nimmer echt begonnen. Van grootscheepse deregulering was in de praktijk inderdaad sprake, en wel in een omvang die zijn weerga niet kent. Maar voor het overige bleef het toch voornamelijk bij retoriek (op politiek niveau) en zakken vullen (op alle niveaus). Door de specifieke politieke cultuur, die Rusland eigen is en bestaat bij de gratie van crisis op crisis, is dat hooguit onopgemerkt gebleven. Zoals ook niet gezien werd dat Gajdar en de zijnen als politici bleven falen. Hun grootste fiasco was hun invloed op de beslissing van president Jeltsin om op maandag 4 oktober vorig jaar het parlement af te branden. Jeltsin raakte met die bestorming weliswaar een lastig Congres van Volksafgevaardigden kwijt, maar kreeg er twee maanden later een nog lastigere Staatsdoema voor terug. DE RADICALE DEMOCRATEN bleken van hun verkiezingsnederlaag van 12 december echter weinig geleerd te hebben. Zo zei Michail Poltoranin, een van de vaste gasten aan Jeltsins stamtafel, dat de elitetroepen van de Tamanskaj a-divisie na de 4de oktober nog wel wat granaten over hadden die nu tegen het nieuwe parlement zouden kunnen worden ingezet. Jegor Gajdar maakte het er afgelopen maandag niet beter op door zijn aanhangers op te roepen tot de oppositie, omdat Jeltsin had laten merken dat hij zich wel rekeningschap wilde geven van de nieuwe politieke verhoudingen in Rusland. Zijn oproep een maand geleden dat het nu tijd was voor een gesloten front tegen Zjirinovski was kennelijk een loos gebaar. President Jeltsin heeft dat ook ingezien en zich nu van de groep rond Gajdar enigszins losgemaakt. Hij heeft premier Viktor Tsjernomyrdin daarom de kans gegeven zijn eigen kabinet te vormen. Voormalige communistische industrie-technocraten mogen daarin domineren. Slechts voor een paar terughoudende hervormers (Aleksandr Sjochin) en een ras-opportunist als minister Andrej Kozyrev van buitenlandse zaken heeft hij plaats ingeruimd. Minister van financiën Boris Fjodorov trok gisteren uiteindelijk dus ook maar aan zijn stutten, nadat hij naar goed gebruik in het Kremlin een week lang met aftreden had gedreigd in de hoop dat niet te hoeven doen. De „periode van markt-romantiek is voorbij", aldus Tsjernomyrdin, de premier die al een jaar stilletjes bezig is geweest om zijn positie effectief te versterken en nu de kroon op dat werk heeft kunnen zetten. Voor het hervormingsproces, zoals Gajdar en het Westen dat voor ogen hadden, is de samenstelling van de nieuwe regeringsploeg uiteraard een slag. Gajdar cum suis mochten dan niet veel kaas hebben gegeten van de praktische politiek, hun economische theorieën spoorden wel met die van het Internationaal Monetair Fonds of de Wereldbank. Met de keuze voor Tsjernomyrdin en tegen Gajdar gaat Rusland nu dus weer zijn „eigen weg", een weg die niet Europees is noch Aziatisch maar bovenal Russisch. WIE HEEFT DE SCHULD? Wat te doen? Het zijn de klassieke vragen die nu in Rusland weer de kop opsteken en met ongekende gretigheid zullen worden afgehandeld. Intellectueel is zo'n debat inderdaad bevredigend, maar relevant is het niet. De Russische burgers hebben name-, lijk gesproken op 12 december: door thuis te blijven of door een stem uit te brengen tegen de lijn-Gajdar die ook Jeltsin zich eigen had gemaakt. Die kiezersuitspraak heeft het Westen geschokt, maar is wel de realiteit. Alleen dank zij de licht autoritaire grondwet, die toen terloops ook per referendum werd aangenomen (de vraag of die uitslag de toets der democratische kritiek kan doorstaan, zij hier even buiten beschouwing gelaten), heeft de president nog enige greep op het proces. Jeltsin, de politieke tuimelaar bij uitstek, is derhalve nog niet helemaal uitgespeeld. Hij retireert nu in de hoop op betere tijden. Jeltsin bedrijft aldus de politiek van het kleinere kwaad. Dat is een koers die, zoals bekend, niet per definitie tot positieve resultaten hoeft te leiden. Ze kan ook juist de hypernationalisten in de kaart spelen en raakt dus ook het Westen. Europa zou zich daarom moeten blijven bekommeren om Jeltsin. Niet door zich te laten biologeren door Zjirinovski, zoals thans gebeurt, maar door zich rekenschap te geven van de stemming die zich van het grootste land ter wereld heeft meester gemaakt. Want hoewel Zjirinovski naar Russische maatstaven niet gek is en wel gevaarlijk, is zijn werkelijke betekenis toch vooral dat hij die atmosfeer politiek aan het daglicht heeft weten te brengen. Dat betekent voor West-Europa onder meer; niet wijken voor de chantage dat Jeltsin de Baltische landen of andere satellieten uit het voormalige 'socialistische kamp' als een soort cordon sanitaire nodig heeft om zichzelf en zijn vermeende hervormingen te redden. Dat betekent eveneens: zoeken naar partners die de kern kunnen worden van een poütiek-culturele middenklasse die Rusland zo node ontbeert en die vervolgens ook met geld en goede woorden ondersteunen. Zo niet dan zou Europa over niet al te lange tijd wel eens wederom verrast kunnen worden door een machtswisseling in Moskou zonder daarop maar het begin van een antwoord te hebben, zoals in 1991 bleek toen Jeltsin plotseling 'onze man' Gorbatsjov kwam aflossen. Daar kunnen we nu reeds de klok op gelijk zetten. KORTOM: Europa moet stoppen met zich te fixeren op de macht in het Kremlin en daarbuiten niemand te zien staan. Dat is geen grootse en meeslepende maar in de huidige situatie wel een effectievere politiek. Want het idee dat Rusland na Gorbatsjov een aandachtig luisterende partner zou worden, was een illusie die zich in Westerse hoofden had vastgezet, maar daarmee nog geen basis vond in de realiteit van het diep gekwetste doch nog immer trotse Rusland.
"Russische coalities". "NRC Handelsblad". Rotterdam, 1994/01/21 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 22-04-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=KBNRC01:000030820:mpeg21:p009
De brievenrubriek staal open voor reacties van lezers. De redactie behoudt zich het recht voor brieven Ie weigeren dan wel te redigeren of in te korten. Brieven (maximumlengte 300 woorden) voorzien van naam, adres en telefoonnummer overdag, gaarne adresseren aan: NRC Handelsblad, Brievenrubriek Opiniepagina, ter attentie van M.l. van Schaijk-van Eeuwen, Postbus 8987, 3009 TH Rotterdam. Brieven voor de bijlagen gaarne richten aan de desbetreffende rubriek. Over het al dan niet publiceren van ingezonden brieven wordt niet gecorrespondeerd.
"De brievenrubriek staal open voor reacties van lezers. De redactie behoudt zich het". "NRC Handelsblad". Rotterdam, 1994/01/21 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 22-04-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=KBNRC01:000030820:mpeg21:p009
Dezer dagen / Door J.L. Heldring
Mr. Laurens Jan Brinkhorst is waarschijnlijk de intelligentste en meest ervaren D66'er. Wat is hij de afgelopen 25 Jaar niet al geweest? Hoogleraar, staatsseCfetaris voor Europese zaken, fractievoorzitter in de Tweede Kamer, vertegenwoordiger van de Europese Gemeen^nap in Japan, directeur-generaal van de turopese Commissie. Kortom, iemand die, als de verkiezingen van dit jaar zijn partij inderdaad de mst zullen geven die de publieke-opi"'e-peilingen voorspellen, voor de hoogste ■nbten in aanmerking zou komen. Zoee l talent en ervaring heeft D66 per slot an rekening niet in huis. . ^es te merkwaardiger is het dat hij Zlc " kandidaat heeft gesteld voor het Europese Parlement, welks activiteiten zelden publiciteit krijgen en dat (of: omdat ®.® t ) vrijwel machteloos is. De enige plauibele verklaring die voor deze keus denkbaar is dat, mocht bij de komende abinetsformatie de portefeuille van Buiinlandse Zaken D66 toevallen, Van r" er lo daar een claim op heeft gelegd, a t voor Brinkhorst een terugkeer in de ederlandse politiek minder interessant Zo i>maken. , Jf M aar voor het Nederlandse politieke m»!jj ls h'J n ' et verloren. Op 12 januari ( j e '"de hij zich in de Volkskrant als da» 3311 een discussie die, negen gen tevoren in dezelfde krant aangeb?, n ê e ld was geweest door de VVD'er s ar - D ein en Europese oud-commisls F. Andriessen. Het thema van die
discussie was de stelling: 'De Europese Gemeenschap is totaal de weg kwijt', een stelling die Bolkestein verdedigde en Andriessen bestreed. Brinkhorst vindt de inhoud van dit debat „teleurstellend". De heren hebben, volgens hem, de kern van de zaak niet geraakt. Wat is die kern dan wel? Brinkhorst: „Een Europese identiteit ontstaat pas als er een besef van onze gezamenlijke problemen ontstaat. En als we ons daarvan bewust zijn, is er behoefte aan' meer Europa en niet aan minder Europa. En dat is eigenlijk de kern." Dat is interessant. Brinkhorst constateert hier immers dat er nog geen Europese identiteit is; dat die pas komen zal als er een besef van onze gezamenlijke problemen ontstaat. Zo'n besef bestaat dus ook nog niet. Pas als dat besef er wèl komt, is er behoefte aan meer Europa. Dus: voordat dat besef en die identiteit er zijn, is er geen behoefte aan meer Europa. Op dit ogenblik is er dus geen behoefte aan meer Europa. Heeft Brinkhorst dat werkelijk zo bedoeld? Het staat er wèl. Maar behalve de eigenlijke kern van de discussie, is er ook nog „de centrale vraag waar wij als Europeanen voor staan", en die is „of onze huidige staatsconstructies (Europese Unie en nationale overheden) in staat zijn te reageren op de essentiële uitdagingen van de volgende eeuw". Het antwoord is: neen, hoewel Brinkhorst dat niet expliciet zo zegt. Een van die uitdagingen is het feit dat
„de wereld om ons heen (met of zonder Maastricht) veel sneller verandert en dat wij daarop (nog) geen antwoord hebben". Brinkhorst refereert onder andere naar de „nieuwe brandhaarden" die „aan de randen van West-Europa" ontstaan. „Maar over dat alles ging het debat tussen Bolkestein en Andriessen niet." Dat is niet waar. De heren hebben,
juist wegens de onzekere toestand aan de oostrand van West-Europa, vrij uitvoerig gediscussieerd over de vraag of uitbreiding van de Europese Unie met Middeneuropese landen al dan niet voorrang moest hebben voor verdieping. Bolkestein was voor uitbreiding, Andriessen voor verdieping. Brinkhorst staat aan de kant van Andriessen: „Uitbreiding van de Europese Unie zonder voorafgaande versterking van de instellingen is een heilloze weg. Die versterking is niet een soort Reinkultur, zoals Bolkestein beweert, maar is een essentiële voorwaarde om de eerder genoemde agenda" — Midden-Europa, bestrijding van de werkloosheid, concurrentie uit Oost-Azië, veiligheid, milieu — „aan te kunnen." (Joed, daarover kunnen we lang twisten, maar Brinkhorst moet Bolkestein dan niet een woord — Reinkultur — in de mond leggen dat hij niet gebruikt heeft. Ik heb dat gebruikt in mijn commentaar van 7 januari op het debat Bolkestein-Andriessen — overigens niet om Bolkestein te parafraseren, maar de Duits-Britse socioloog Ralf Dahrendorf, die nog heel wat fundamentelere kritiek op Maastricht, ja op het hele concept van Jean Monnet had geoefend dan Bolkestein. Woordelijk schreef ik: „Het is onzin de EG te vervolmaken alsof we in een soort Reinkultur werkten. De ontwikkelingen in Midden-Europa wachten heus niet op die vervolmaking of verdieping. De EG dient ze vóór te zijn, al zou dat
betekenen dat afgeweken moet worden van het model van Monnet." Blijkbaar had Brinkhorst, toen hij zijn artikel schreef, niet alle stukken bij de hand. Keren we terug naar die „behoefte aan meer Europa". Is dat een objectieve behoefte? Of bestaat die behoefte ook bij de bevolkingen (een subjectieve behoeft e dus)? Brinkhorst meent „dat vele burgers niet tegen Europa zijn, maar tegen Europese constructies aan de totstandkoming waarvan zij part noch deel hebben". Maar als dat zo is, waarom voelen de politici dan de hete adem van die „vele burgers" (hoevele overigens?) niet in hun nek? Dat kan toch niet uitsluitend aan de onmacht van het Europese Parlement geweten worden? Terecht schrijft Paul Brill in de Volkskrant van 19 januari: „De machteloosheid van de politici weerspiegelt tot op zekere hoogte de onzekerheid van de kiezers." Brinkhorst eindigt zijn pleidooi aldus: „Een Europees engagement als hierboven geschetst, neeft met weltfremd Europeeü. idealisme niets te maken en betekent ook niet het opgeven van nationale belangen." Wie beweert dat dit wèl zo is? Tegen wie verweert Brinkhorst zich? Omgekeerd kunnen we zeggen: twijfel: aan de verwezenlijkbaarheid van Europese idealen betekent niet verzet ertegen. Ook in een discussie over Europa — die Brinkhorst zegt „een goede zaak" te vinden — dienen waarschijnlijkheid en wenselijkheid scherp uit elkaar gehouden te worden.
"Wenselijk is niet hetzelfde als waarschijnlijk". "NRC Handelsblad". Rotterdam, 1994/01/21 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 22-04-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=KBNRC01:000030820:mpeg21:p009
Door C. Homan
„China's macht groeit buitengewoon snel. Dat land heeft een hoge economische groei. Ze moderniseren hun strijdkrachten en worden steeds assertiever in het verdedigen van hun belangen in Oost-Azië. China wil de dominerende macht in Oost-Azië worden." Zo verwoordde de Harvardpoliticoloog Samuel Huntington vorig najaar in een interview op deze pagina een wijdverbreide mening over China. Ook The Economist van vorige week laat zich niet onbetuigd: „In termen van wereldmacht is de maatstaf voor het economisch succes van een land niet het BNP per hoofd van de bevolking (dat voor de 1,2 miljard Chinezen zeker gedurende vele jaren klein zal blijven); eerder gaat het om het vermogen gewapende macht op te bouwen en de mannen die de wapens dragen ervan te doordringen dat het belang van hun land in de wereld toeneemt. China heeft deze beide dingen binnen haar bereik." Buiten kijf staat dat de groei van de economie in China opzienbarend is. Volgens prognoses zal China tegen 2010 bijna de grootste economie ter wereld zijn. Ook stelt het land zich steeds assertiever op in de internationale politiek. Toch is het de vraag of China op de middellange termijn ook de status van militaire supermogendheid zal hebben verworven. Allereerst verdient de veel geciteerde groei van het defensiebudget enige relativering. Sinds 1985 steeg deze begroting met tien procent per jaar. Aangezien de prijzen in dezelfde periode in totaal met 55 procent stegen, resteert een reële groei van minder dan drie procent per jaar. De defensieuitgaven stonden in 1992, gecorrigeerd voor inflatie, op hetzelfde niveau als in 1982. Ook de kwantitatieve gegevens over de Chinese krijgsmacht imponeren op het eerste gezicht. De landstrijdkrachten tellen 2,3 miljoen militairen en beschikken
over zo'n 10.000 tanks en 14.500 stuks artillerie. De 260.000 man sterke marine beschikt onder meer over 54 grote oppervlakteschepen, 46 onderzeeboten en tegen de duizend kleinere vaartuigen. De luchtmacht omvat 470.000 man en telt 470 bommenwerpers en 4500 gevechtsvliegtuigen. Maar kwalitatief valt hier veel op af te dingen. Het overgrote deel van het militaire materieel is sterk verouderd en dateert van origine uit de jaren veertig en vijftig. Aan het eind van de jaren zeventig kreeg defensie bij de toen ingevoerde hervormingen zelfs de laagste prioriteit. Dit ondanks het feit dat de Chinese strafexpeditie tegen de Vietnamese inval in Cambodja in 1979 in een groot debacle eindigde dat dertigduizend slachtoffers kostte. Het Golfconflict in 1991 heeft het Chinese militaire leiderschap wakker geschud. Deze oorlog maakte China duidelijk dat het op militair-technologisch gebied een grote achterstand heeft in te halen. In die context past bij voorbeeld de aankoop van 26 geavanceerde Russische SU-27 gevechtsvliegtuigen. Zoals bekend beschikt China ook over kernwapens. Dit maakte het op 5 oktober nog eens duidelijk toen het met een kernproef het de facto moratorium schond. De Chinese kernmacht is echter klein, relatief kwetsbaar en vrij primitief. Naar Amerikaanse schatting gaat het om zo'n 1500 wapens. De voornaamste taak van deze kernmacht is het voorkomen van nucleaire chantage. In maart 1992 vond de lang verwachte toetreding van China tot het nonproliferatieverdrag plaats. Zolang de Verenigde Staten en de Russi'sche Federatie hun nucleaire arsenalen niet tot een acceptabel niveau
hebben teruggebracht, zijn aan Chinese zijde echter geen reducties te verwachten. Een belangrijke bron van inkomsten voor China vormt de wapenhandel. Tot voor kort nam het als wapenexporteur naar de Derde Wereld de derde plaats in. De wapensystemen zijn voornamelijk modificaties van Sovjet-ontwerpen uit de jaren vijftig en zestig. Kenmerkend voor China is dat het aan vrijwel ieder land levert dat ervoor kan betalen. Zo heeft het raketten verkocht aan Syrië en Iran, chemische wapens aan Libië en nucleaire technologie aan Pakistan, Iran en Algerije. Tijdens de oorlog tussen Iran en Irak in het midden van de jaren tachtig leverde het wapens met grote winst in het geheim aan beide landen. Aangezien de opbrengst voornamelijk bestemd is voor de modernisering van de krijgsmacht en Deng afhankelijk is van de politieke steun van het volksleger, is voorlopig geen grote terughoudendheid bij Chinese wapenleveranties te verwachten. Naar westerse maatstaven gemeten betreft het hier 'tweedehands' materieel, waarvan sommige landen de aanschaf betreuren. De verkoop van Chinese wapens aan ontwikkelingslanden bedroeg vorig jaar dan ook nog slechts 100 miljoen dollar. Ter vergelijking: de Verenigde Staten sloten het afgelopen jaar wapencontracten af ter waarde van 13,6 miljard dollar. Naar verluidt zijn er Chinese plannen om een eigen geavanceerde wapenindustrie te ontwikkelen die tegen de eeuwwisseling beter moet kunnen concurreren met andere wapenexporterende landen. Opmerkelijk is dat onderdelen van de Chinese krijgsmacht tevens commerciële activiteiten verrichten. Eigen ondernemingen
produceren onder meer koelkasten, auto's, voedsel en juwelen, lin Peking zijn militairen mede-eig«naar van het Palace Hotel en maken in uniform gestoken officieren deel uit van het managemen t. Richtinggevend voor het militaiire optreden van het volksleger is uiteraard de militaire doctrine. Tot 1985 waren alle inspanningen gericht op het voeren van een grootschalige oorlog met de SovjeitUnie. In de sindsdien ingevoerde nieuwe militaire doctrine ligt het accent op lokale, conventionele oorlogen en militaire crises in (ie periferie van het land. Met andere woorden: beveiliging van (ie strategische grenzen van Chima staat centraal. Hier bevindt zich veel potentiële conflictstof. Lan&s zijn twintigduizend kilometer landgrenzen en zijn kustlijn van veertienduizend kilometer heeft China namelijk een aantal grensgeschillen met zijn buurlanden. Zo zit Rusland op grondgebied waarvan China beweert dat het haar toekomt. Bekend zijn ook ide aanspraken die China maakt op een aantal eilandengroepen in de Zuidchinese Zee. Als uitvloeisel van de nieuwe militaire doctrine voert de krijgsmacht aanzienlijke personeelsreducties en een herstructurering door. Terwijl in het begin van de jaren tachtig het Chinese volksleger nog 4,7 miljoen man onder 'de wapenen had, is dit inmiddels teruggebracht tot ruim drie miiiljoen. De komende jaren zal dit nog eens met zo'n vijfhonderdduizend man verminderen. Bij de herstructurering liggen de prioriteiten bij de zee- en luchtstrijdkrachten. Kortom, anders dim vaak beweerd, zal de militaire rol van China in het komende decennium beperkt blijven tot een regionale. De auteur is kolonel der mariniers en verbonden aan het Instituut Defensie Leergangen Ypenburg
"Kernmacht primitief, wapenexport loopt terug, materieel sterk verouderd China nog lang geen supermacht". "NRC Handelsblad". Rotterdam, 1994/01/21 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 22-04-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=KBNRC01:000030820:mpeg21:p009