Door H. Schaafsma
Veertien dagen geleden besteedde de Vara-radio in haar actualiteitenrubriek na het middagnieuws aandacht aan het Holland Festival, dat de avond van die dag besloten zou worden. Hei gebeurde in de vorm van een makkelijk sneerend commentaartje. Een cultuurfestijn voor de elite, daar kwam het zo ongeveer op neer. Zonder ook maar iets voor het volk. Niet zo aardig jegens de Festivalleiding die Esperanza in haar programma had opgenomen, Lotte Lenya en Deafman's Glance naar Nederland had laten komen, Zimmermanns opera Die Soldaten had laten opvoeren. Maar voor die Vara-commentator waren dit natuurlijk daden van elitair beleid. Noch een ondernemer, noch een vakbondsleider zou er immers over peinzen de weduwe Weill op een feestavond te laten voordragen, of Amsterdamse scholieren een maatschappelijk geëngageerd muziekspel te laten uitvoeren. Een handjevol koren op het populairste molentje van DS '70 is makkelijk geworpen. Diezelfde vrijdag begonnen de spontane radiomakers van de VPRO hun blokprogramma met een aantal interviews over Veronica. Wat vonden de mensen-in-de-straat ervan, als die zender met z'n aardige muziek zou verdwijnen, zoals de regering wilde? Een oordeel gaven de heren in de studio niet, maar ik vond het heel begrijpelijk dat de collega van een andere omroeporganisatie die tijdens de uitzending opbelde, dacht uit de formulering van de vragen wel een mening te kunnen afleiden. De toon ervan leek duidelijk afgestemd op sympathiebetuigingen voor de popzender. Het verbaasde me niet toen de radiomakers, die zich tot dat ogenblik aan het verstrekken van feitelijke informatie niet hadden bezomdigd,
na een uur met enige nadruk verklaarden, zelf geen standpunt te hebben. Dat zou ook de VPRO niet hebben, zeiden ze zelfs. Daarvoor was de zaak immers te ingewikkeld. Nu is de zaak Veronica formeel helemaal zo ingewikkeld niet. En voor een zich kritisch noemende omroeporganisatie, die zo'n jaar of tien de tijd heeft gehad om zich een oordeel te vormen, kan zij principieel evenmin moeilijk liggen. Natuurlijk zal „de" Vara het Holland Festival zo verspillend elitair niet vinden als die ene commentator het achtte. En natuurlijk heeft „de" VPRO, al is zijn ledenraad daar misschien nog niet aan toegekomen, best een mening over het optreden van commerciële piratenzenders. Het ging hier gewoon om de oordelen van medewerkers. Je kunt van een omroepbestuur niet verwachten dat het voor-censuur oefent op bijdragen van zijn medewerkers. Je mag het een omroepleiding niet kwalijk nemen, dat ze medewerkers de vrijheid geeft om meningen als deze te uiten. Ze bevatten niets, dat gevaar oplevert voor de veiligheid van de staat, de openbare orde of de goede zeden. Ze zijn bovendien duidelijk gericht op „in het volk levende culturele behoeften". En dat is een van de aardigste criteria die de Omroepwet aan de toekenning van zendmachtigingen verbindt. De hier gesignaleerde, echt niet zo belangrijke, radiovoorvalletjes maken duidelijk, hoe betrekkelijk het eerste lid van artikel 10 van de Omroepwet is, dat de verantwoordelijkheid voor de uitzendingen legt bij de instellingen die over zendtijd beschikken. Toch laat zich een andere formule niet zo makkelijk denken. Een eenheidsomroep met een bij één bestuur, of één programmaleiding gecentraliseerde verantwoordelijkheid
zou veel riskanter zijn. Naarmate de zendtijd waarover een omroep beschikt groter is, en zijn programma-aanbod gevarieerder, zal in de praktijk, hoe dan ook, de feitelijke verantwoordelijkheid voor de uitzendingen aan zelfstandige medewerkers moeten worden gedelegeerd. Dat is het plezierigste systeem. Anders zou er bovendien niet gewerkt kunnen worden. En het is alleen maar nuttig dat er zo nu en dan slippertjes kunnen worden gemaakt, zonder dat daarvoor koppen moeten rollen. Zoals bij staatsomroepen in dictatoriaal geregeerde landen, maar ook bij semi-staatsomroepen in landen als Frankrijk en België, nogal eens gebeurt. (Kopschuwheid van programmamakers voorkomt daar vaak het rollen van koppen.) De verantwoordelijkheid van de omroepinstellingen zelf komt, over het algemeen, vooral tot uitdrukking in het algemene programmabeleid. In het grootste deel van hun zendtijd gaat het om muziek en om meestal onschuldige verstrooiing. De eigen verantwoordelijkheid is belangrijk voor de eigen kleur, dus voor die uitzendingen waarin, op basis van een geloof, een levensbeschouwing of een maatschappijvisie, een standpunt wordt ingenomen. Daar kan die eigen verantwoordelijkheid niet worden gemist. Het is deze overweging, die het intrekken van de zendtijd van enkele mini-omroepen, de komende herfst al, tot zo'n moeilijke zaak maakt. De mini-omroepen verzorgen immers geen „algemene" programma's, zij beperken zich tot korte uitzendingen die ten doel hebben een visie of een standpunt onder het publiek te brengen. Voor minister Klompé besloot de op grond van de bepalingen voor het overgangsbestel aan NVSH, Morele Herbewapening en Humanitair
Idealistische Radio Omroep verleende zendtijd na 1 oktober niet te verlengen, heeft zij advies ingewonnen bij de Omroepraad. Dit advies is, op verzoek van de Omroepraad zelf, gelijktijdig met de desbestreffende beschikkingen gepubliceerd. (In de Staatscourant van 9 juni jl.). Jammer is het, dat het op 7 april 1970 gedateerde stuk niet eerder in de openbaarheid werd gebracht. Het voornaamste bezwaar van de NOS en de omroeporganisaties tegen de mini-omroepen wordt door het adviescollege gedeeld: zij versnipperen de zendtijd. De Omroepraad meent, dat het gezamenlijk programma van de NOS, dat volgens de wet allereerst een ontmoetingspunt dient te zijn, aan diverse stromingen de gelegenheid moet geven zich te uiten, zonder verlies van de eigen identiteit. De Omroepraad suggereert de instelling, in het gezamenlijk programma, van een „sprekershoek", waar geestelijke en maatschappelijke stromingen zich kunnen manifesteren met door henzelf bepaalde boodschappen en informaties. Hierbij gaat het college er van uit, dat de verantwoordelijkheid van het bestuur van de NOS een andere is dan die van de omroeporganisaties, die immers „behalve voor de naleving van de wettelijke bepalingen, tevens verantwoordelijk zijn voor de verzorging van een qua kwaliteit en presentatie, goed programma." Hoewel ik het met de Omroepraad eens ben, dat de NOS bovendien „een nationale algemene verantwoordelijkheid heeft voor het slagen van het gezamenlijk programma als ontmoetingspunt", kan ik me voorstellen dat het bestuur van de NOS zich toch niet zonder meer wenst te onttrekken aan de verantwoordelijkheid voor kwaliteit en presentatie van de uitzendingen in het gezamenlijk programma. Zo eenvoudig ligt de zaak niet. Bovendien maakt het adviescollege onmiddellijk na de zinsnede over de door de diverse stromingen „zelf bepaalde boodschap en informatie" de kanttekening: „uiteraard binnen de perken van artikel 10, 2e lid". Dat heeft dan betrekking op de veiligheid van de staat, de openbare orde en de goede zeden. Nu kunnen de NVSH, de Morele Herbewapening en de in de HIRO (die in het begin van de jaren '30 al zendtijd had!) samenwerkende
organisaties, over met name „de goede zeden" op bepaalde punten duidelijk eigen opvattingen hebben, afwijkend van die van de NOS. Daarom is het jammer dat minister Klompé dit vergaande besluit heeft genomen voor er een redelijke discussie over het advies van de Omroepraad mogelijk was. Zo'n discussie had misschien wel kunnen leiden tot een dringende aanbeveling tot wijziging van de wet, waarin het tweede lid van artikel 10 even misplaatst is als het zg. tuchtartikel (dat de minister machtigt instellingen die enig artikel van de Omroepwet overtreden te straffen door tijdelijke ontheffing van zendtijd, of te berispen). Pas een dergelijke wetswijziging zou de omroep en zijn medewerkers even vrij — dus even verantwoordelijk volgens het geldende recht — maken als de pers en haar medewerkers. In de huidige situatie is het voor de NOS onmogelijk tot een voor de mini-omroepen wezenlijke delegatie van bevoegdheid binnen het gezamenlijk programma te komen. Dit maakt voor de mini's de intrekking van de zendtijd moeilijk te pruimen. Daarbij komt, dat het argument van zendtijd-versnippering niet alleen principieel, maar ook formeel zwak is. De oplossing daarvoor ligt niet in een zendmachtiging meer of minder, maar in een werkelijke coördinatie van de zendtijd. Een coördinatie die zowel op de indeling van ochtenden, middagen en avonden als op de karakters van de onderscheidene zendernetten betrekking zou moeten hebben. Aan zo'n coördinatie legt de Omroepwet niets in de weg. Ze zou wel de bij die wet ingestelde programmacoördinatiecommissies voor radio en televisie van onbetekenende arbitrageclubjes tot beleidsorganen maken. Ten slotte nog dit: ondanks de motivering is het onduidelijk, waarom Socutera en de Bond zonder naam wél eigen zendtijd, dus eigen verantwoordelijkheid behouden. Is het misschien omdat hun uitzendingen, in tegenstelling tot die van NVSH, Morele Herbewapening en HIRO, geen burger aanstoot geven? Of worden ze juist om die reden té „algemeen" of te „maatschappelijk-nuttig" geacht om in het als ontmoetingsplaats ontworpen gezamenlijk programma te participeren ?
"Mini-omroepen en etherverantwoordelijkheid". "NRC Handelsblad". Rotterdam, 1971/07/24 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 27-02-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=KBNRC01:000031670:mpeg21:p014
"NRC Handelsblad". Rotterdam, 1971/07/24 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 27-02-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=KBNRC01:000031670:mpeg21:p014
In het centrum van Newyork's Manhattan is een drugstore, waar de bedienden, als men heeft afgerekend, de klant de ene week God bless you toewensen en de week daarop Have a good time. Men wisselt de wens elke maandagmorgen en wee de werknemer, die nog aan God's zegen appelleert als het de week is van de goede dag. Dat klinkt verschrikkelijk, het is allemaal maakwerk, roept men in edele verontwaardiging en diep ontgoocheld uit en is er dan niets meer echt in onze consumerende wereld. Echt is er natuurlijk nog wel wat, probeer maar eens weg te lopen zonder te betalen en niet alleen daar, in het centrum van Manhattan, maar evenzeer aan de Veluwerand of in de lieflijke Ardennen. Echt zijn de omzet en de efficiency en de warenwet. De goede wensen kunnen dat niet meer zijn, indien men onder echt verstaat: regelrecht en spontaan opwellend uit het hart. Geen sterveling zou dat volhouden, enkele duizende malen per dag have a good day wensen met die innige
intensiteit waarmee men dat zijn kind wenst als het een beslissende repetitie of een beslissend sollicitatiebezoek voor de boeg heeft. Blijft de vraag wat men dan eigenlijk wil. Betalen en wegwezen zonder de bevrediging van dat haast atavistische verlangen een goede wens mee te krijgen voor de komende uren of genoegen nemen met dat met zorg en waarschijnlijk door een vakman geselecteerde cliché: Have a good day in de Newyorkse drugstore, bonne route bij de Franse benzinepomp of tot ziens bij het verlaten van het vliegtuig. Slechts een naïeve ziel of een ontstellende egoïst kan menen dat die wens uniek is en speciaal door hem geïnspireerd. Maar is het eigenlijk zo vreselijk, dat wij het gezien de maatschappelijke constellatie met zo een vriendelijke formule moeten doen. Een vriendelijke formule is ten slotte altijd beter dan helemaal niets. Bovendien is het uiteindelijk toch nog een vriendelijke formule, de man zou, omgerekend in produktieseconden, net zo goed breek-je-benen of krijg-het-heenen-weer kunnen zeggen. Wij willen wel service, wij willen wel snelheid, wij willen wel de mooiste machines, die zo goedkoop en zo fciiioos mogelijk de beste waren leveren. Maar wij rillen als het tot ons doordringt, dat de goede wensen, gesproken door de stewardess of door de benzinepompbediende of de koffieschenker niet diezelfde persoonlijke warmte hebben als de afscheidszegen van een middeleeuws abt, die die ene bezoeker, in de vijf weken begeleidde tot aan de poort van zijn klooster. God bless you, bonne route, tot ziens, is het, alles bij elkaar genomen eigenlijk nog niet bijzonder aardig. Verrassend attent. En hoe staat het met onze eigen vraag: hoe gaat het met je, minstens drie maal daags keurig gestencild uitgesproken. Hoe gaat het met je. De hemel zou ons bewaren wanneer de aldus toegesprokene er bij zitten ging om nu eens rustig uit de doeken te doen hoe het dan zoal met hem gaat. Zo hebben wij het dan natuurlijk ook weer niet bedoeld. Daar hebben wij geen tijd voor. Preciès.
"Goede wens". "NRC Handelsblad". Rotterdam, 1971/07/24 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 27-02-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=KBNRC01:000031670:mpeg21:p014
Door F. de Ruiter
„El Atabal" (de trommel) — zo luidt de naam van een uitgestrekt bungalowpark dat dichtbij de Zuidspaanse havenstad Malaga tegen de bergen rust. Van een afstand bekeken, onderscheidt deze van bloemen vervulde nederzetting zich nauwelijks van de overige „urbanisaties" die de Costa del Sol een welvarend aanzien geven (een ander beeld dan het echte Spaanse land achter de kuststrook vertoont, want daar is de welvaart nog ver te zoeken). Maar wie de poort van dit dorp binnenkomt, stuit al onmiddellijk op een bijzonderheid die men elders aan de zonnekust niet aantreft. Het heet hier „Plaza Reina Juliana" als hommage aan onze vorstin, die bovendien met twee portretten wordt geëerd in het nabijgelegen restaurant. De asfaltwegen die zich omhoog slingeren naar de bungalows, ontlenen hun namen aan de archipel van Indonesië: Java, Borneo, Ternate enz. Het afwijkende van El Atabal is zijn bevolking, die voor 90 procent uit Nederlanders bestaat, waarvan weer P0 procent oud-Indischgangers: planters, gepensioneerde officieren, oudambtenaren van het binnenlands bestuur, in het algemeen mensen die na de tropische jaren moeite hadden om zich aan het Nederlandse klimaat, zowel letterlijk als figuurlijk, aan te passen. Ze verkozen Spanje om zijn overvloedige zonneschijn, om zijn lagere prijzen, zijn ruimte en leef trant, die dichter bij het oude Indië dan bij Nederland staat. Het is mogelijk dat bij een enkeling landspolltieke overwegingen een rol speelden (het slag kolonialen dat niets meer met Nederland te maken wilde hebben, omdat we Indië „verkwanseld" hadden). Allen hebben het Spaanse regime op de koop toe genomen en in sommige gevallen zelfs een duidelijke voorkeur voor het Francobewind aan de dag gelegd, hoewel dit motief nooit voorop stond. Alle Ataballers met een paar jaar Spaanse ervaring onderschrijven in elk geval deze gevleugelde woorden van een vooraanstaand dorpsgenoot: „In Nederland mag alles, maar kan niets. In Spanje mag niets, maar kan alles," wat typerend is voor de appreciatie van dit land. El Atabal telt nu 200 bungalows (met uitbreidingsmogelijkheid tot 400), maar die worden niet allemaal permanent bewoond. De vaste groep van Ataballers bestaat uit circa 140 mannen en vrouwen, die hier iets royaler van staats- of particulier pensioen kunnen leven dan in Nederland. Anderen verblijven hier de helft van het jaar, doen daarnaast zaken in Nederland. Sommigen brengen er uitsluitend de vakanties door. Bungalows die in het Spaanse hoogseizoen leeg staan, worden meestal verhuurd aan Nederlandse vakantiegangers. Een probleem waar El Atabal als betrekkelijk jonge Nederlandse kolonie onder lijdt, is de snelle vergrijzing van de vaste bevolkingsgroep. Die lijkt zelfs tot uitsterven gedoemd, omdat er bij de jongere generatie zonder oriëntaalse binding niet die animo voor dit land bestaat. Het dorp zal op den duur ook verspaansen. Tot nu toe hebben vier Spaanse families hun intrek op El Atabal genomen, en dit autochtone, hoewel voor sommige Nederlanders vreemde (!) element, zal steeds groter worden. Nu al zijn vijftig braakliggende kavels aan Spanjaarden verkocht, en daar zullen ook wel bungalows voor eigen gebruik op komen te staan. De verkoop van grondpercelen aan Nederlanders stagneert. Dat wordt wel geweten aan de antipropaganda die een klein deel van de Atabalbëvolking — tot ergernis van andèren — onder nieuwe gegadigden verspreidt. Daarmee is gelijk al een zere plek blootgelegd. Hoe vredig en bekoorlijk de nederzetting er ook mag bijliggen, de spanningen en ruzies ontbreken niet. Men hoeft er de Atabalkoerier (een eigen ggstencilde uitgave) maar op na te slaart om te merken dat hier allerlei grote en kleine conflicten hebben gespeeld en nog steeds doorsmeulen. Wat dat betreft is er weinig verschil met elke willekeurige Nederlandse gemeenschap. De Zuidspaanse zon en sherry zijn
blijkbaar niet in staat om alle ongerechtigheden in de verhoudingen glad te strijken en het dorp voor 100 procent eensgezind te maken. Dat is des te opmerkelijker waar verreweg de meeste bewoners een gemeenschappelijke achtergrond hebben in de tropen. Die mag El Atabal dan een zekere homogeniteit (met een paar hinderlijke trekjes) verschaffen, ze hoeft geen samenbindende factor te zijn. De „open deur" Om er iets positiefs aan toe te voegen: die zon en sherry bereiken toch wel dat er aan de problemen iets minder zwaar wordt getild dan hier. Wat de meeste Ataballers bovendienals gunstige eigenschap gemeen hebben, is hun gastvrijheid, wellicht Indisch van oorsprong en zeker versterkt onder Spaanse invloed. De „open-deur"-gedachte staat hier nog hoog aangeschreven. Dat is ook iets waar menigeen in Nederland tevergeefs naar heeft gezocht. Men vindt het leefklimaat bij ons koel en onvriendelijk. Men mist in Nederland die elementen die het leven in het verre oosten blijkbaar veraangenaamden.
De meeste ex-kolonialen houden zich op Atabal ook aan hun oude Indische gewoonten, temidden van een subtropische tot bijna tropische plantengroei. Ze mogen gaarne toeven in de schaduw van de waranda, met een (goedkoop) drankje van het land onder handbereik, en de avond mijmerend doorbrengen onder een uitspansel dat hier sterker tot de mens spreekt dan bij ons. Dit doet allemaal nogal nostalgisch aan, al ontkent een man als O. C. A. van Loon (80 jaar, destijds plaatsvervangend hoofd van de Indonesische Spoorwegen) dat hij door heimwee wordt geplaagd. Zijn vrouw brengt haar verbondenheid met het Spaanse land aldus onder woorden: „Hier kunnen we leven als in Indië. In Nederland zijn we vreemdelingen." Wat haar en veel andere vrouwen als praktisch voordeel in Spanje aantrekt, is de betaalbaarheid van de huishoudelijke hulp. De mensen wonen hier in mooie huizen, maar dat wil niet zeggen dat ze allemaal tot de gefortuneerde klasse behoren. In Nederland zouden ze van hun pensioen (ƒ 700, ƒ 800 of ƒ 900 per maand) een vrij sober leven moeten lijden. Hier kunnen ze met zo'n bedrag
nog een zekere status ophouden. Er kan een autootje af en etvalt te gebieden over een Spaanse „meid" — denigrerende term die hier, als uitvloeisel van het koloniale verleden en in overeenstemming met de feodale Spaanse toestanden, in zwang is gebleven. Wel beginnen de gedienstigen in financieel opzicht zorgen te baren. Een jonge vrouw vertelt ons dat ze de woede van enkele oudere dames opriep, toen ze haar meisje 25 peseta's (ƒ 1,25) per uur begon te betalen. Dat was te veel en ze zou de markt bederven. Tekenend voor een bepaalde mentaliteit was een ingezonden brief in de Atabalkoerier van eind vorig jaar. Langs deze weg riep een der bewoonsters de vrouwelijke bevolking op tot eensgezindheid tegenover maar in een bejaardenhuis gaan wonen." Onmisbare figuur Dokter Cramer behoort als medicus met diverse specialismen tot de onmisbare figuren op El Atabal, juist omdat deze nederzetting de trekken van een bejaardenoord vertoont. Zijn hulp wordt voortdurend ingeroepen. Hij verstrekt die kosteloos, maar zou onderhand een alcoholische supermarkt kunnen openen van de flessen wijn, sherry en cognac die hij als dankbetuiging aangeboden kreeg. Dit geldt in mindere mate voor zijn collega dokter Altena, die zich heeft voorgenomen alleen voor spoedgevallen uit te rukken („Dokter Cramer laat zich voor 38 graden koorts uit zijn bed halen, ik niet"). Van anderen horen we dat hij een hartaanval achter de rug heeft. Die kon wel eens te maken hebben met zijn activiteiten als voorzitter van de Comunidad (een soort urbanisatiebestuur). Hij was het drie jaar. Na hem kwamen brigade-generaal Van Arcken en de heer R. van Oldenborgh, die het maar enkele maanden uithielden.- Sinds kort wordt het „burgemeesterschap" van Atabal bekleed door de heer A. H. Naber, die de eerste Atabalkoerier van dit jaar opende met een oproep aan de bevolking onder de titel: „Laten we ja zeggen tegen El Atabal". Daaruit deze citaten: „Het is verheugend te constateren dat de tijd van uitersten voor ons dorp langzamerhand tot het verleden gaat behoren. De scherpe kanten vervagen steeds meer en de groei naar een positieve appreciatie lijkt voort te schrijden. (—) Ongetwijfeld is dit mede een gevolg van het besef dat het nodig is stelling te nemen tegen schadelijk negativisme en tegen het cultiveren van eigen — en andermans — onbehagen." Waaruit opnieuw blijkt dat deze Nederlands-Indisch-Spaanse gemeenschap, hoe paradijselijk ook van uiterlijk met zijn bloemen en sierlijke bebouwing, nog ver van het paradijs afstaat. Nu schijnt het dus de goede kant op te gaan, als we Naber mogen geloven. Trouwens, wie we van de permanente bewoners ook spreken, niemand denkt aan een definitieve terugkeer naar Nederland, en dat is typerend voor de situatie. Wie van Atabal heeft geproefd, blijft dooreten en neemt de onverteerbare brokken op de koop toe. Er is blijkbaar zoveel zon, dat de incidentele wolken geen wezenlek kwaad doen. Dit geldt ook voor betrekkelijk jonge mensen als Irene Fernandez-Van Vlijmen (zonder Indische, maar met des te meer Spaanse binding) en de heer H. Bish jr. die onlangs in Nederland terugkwam na een 2% jaar verblijf op Atabal. Vanuit Den Haag schreef hij in de koerier: „Ik zou voor de helft van mijn salaris graag slavenarbeid verrichten, als het maar op Atabal is. De urbanisaties die aan de Costa del Sol werkelijk léven, zoals Atabal, zijn op de vingers van één hand te tellen. Waar vindt men een urbanisatie met 200 huizen, een medicus die altijd voor iedereen klaar staat, een winkel, bridge- en bingo-evenementen, koninginnedag, sinterklaasviering, film- en dia-avonden, een eigen maandblad, gossip en ga zo maar door?" Daar had hij nog aan toe kunnen voegen: een restaurant, waar binnenkort ook Indische schotels worden verstrekt, een bar, een kleuterschool (voor de Spaanse jeugd en kinderen van vakantiegangers) en een zwembad. Er bestaan plannen voor de bouw van een verzorgingsflat met zestig appartementen. Als de helft verkocht is, gaat de zaak door. Nu is de heer Bish geen objectieve bron. Hij is zakelijk bij Atabal betrokken als directeur van de NV Robigo, die de urbanisatie in feite tot stand heeft gebracht en van het begin af aan de grondverkoop behartigde. Zijn vader stond negen jaar geleden aan de wieg van de onderneming, samen met Tjalie Robinson (pseudoniem voor Jan Boon), Nespanda-directeur Goofers en me~
De heer Altena bij zijn particuliere zwembad
vervolg op pag. Z-6
El Atabal
vervolg van pag. Z-2 vrouw H. P. Spoor-Dijkema, weduwe van generaal Spoor. Zij zetelt nog steeds in Atabal en weet ons het nodige over de ontstaansgeschiedenis te vertellen. Het ontstaan Het idee moet afkomstig zijn geweest van Tjalie Robinson. Hij kwam op een zomerdag in 1962 uit Malaga terug met opgetogen berichten over een amandelplantage, die een ideaal woonoord voor Indische Nederlanders kon worden. Er volgden contacten met mevrouw Spoor, toen voorzitster van het spijtoptantencomité, de heer Bish en anderen.
Peilingen onder ex-kolonialen brachten een grote belangstelling voor het project aan het licht. In oktober van hetzelfde jaar werd de stichting El Atabal opgericht, die zich ten doel stelde „een aantrekkelijk woonoord aan de Spaanse kust" te bouwen. Ongeveer gelijktijdig kwam Robigo (Robinson-Bish-Goofers) van de grond voor c.e financiële transactie. Het terrein was eigendom van de Spaanse amandelkweker en geitenhouder Enrico Castillo, die na vrij moeizame onderhandelingen een prijs van zes ton aanvaardde. Inmiddels begonnen gegadigden voor een pand in Atabal op voorhand geld te storten, tot een totaal van één miljoen gulden. In oktober kon een derde van de grondprijs worden betaald, in december volgde weer een derde en in maart '63 de rest. Onmiddellijk daarop begon de urbanisatie, d.w.z. de aanleg van wegen, elektriciteitswerken en waterleiding. Een deel van de plantage werd gekapt, maar honderden amandelbomen bleven staan om het terrein te stofferen. De urbanisatie werd snel gevolgd door de verkaveling van Atabal. Op het bureau van de stichting, aan het Plein in Den Haag, verschenen de kopers om hun plekje onder de Spaanse zon van de maquette uit te zoeken en een keus te maken uit diverse bungalowtypen volgens ontwerpen van de Rotterdamse architect Nix. In 1964 kon de bouw beginnen. Sindsdien zijn hier 170 bungalows uit het Nix-programma verrezen, gevolgd door dertig particuliere ontwerpen. Amandelkweker Castillo is nog even op zijn oude erf blijven wonen, maar verdween schielijk toen de bulldozers begonnen op te rukken. Onlangs is hij nog in Atabal gesignaleerd. Hij stond met zijn vrouw aan de rand van het zwembad beduusd rond te kijken. De man had er nooit veel moed op gehad dat de „etrangeros" zouden slagen, maar moest erkennen dat hier „iets groots was verricht".
"„In Nederland zijn we vreemdelingen"". "NRC Handelsblad". Rotterdam, 1971/07/24 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 27-02-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=KBNRC01:000031670:mpeg21:p014
Door Marion Bergman en Wouter Fens
Een constructie waarop en waaraan gezeten, geslapen, gestudeerd en gegeten) kan worden. Blad a. is het werktlad, blad b. is de eetbar. Het bed (een houten| bak op wielen) dient 40 cm. onder het werkblad gerold als bank, tegen het schot c. kunnen dan kussens staan. Volgens de aangegeven maten kan met spaar, plaat en bijv. een oude deur als werkb^ een dergelijke constructie vlot in elkaar getimmerd worden. Planken langs de gehele wand en een "Meurop" ladenkastje onder het werkblad lossen het bergingsprobleem van boeken» papieren, platenspeler etc. op.
Keuken en garderobe zijn in één kasten 1 ^' ondergebracht die afgesloten kan worden met Luxaflex, Balastore of iets dergel^ Aan de kop van de kast vormen een paar plankjes met daartussen een spiegel een make-up hoekje.
"BEWOONBAAR". "NRC Handelsblad". Rotterdam, 1971/07/24 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 27-02-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=KBNRC01:000031670:mpeg21:p014