door Dr. PAUL. FEJOS
HET begon in Kopenhagen. Terwijl ik bezig was mijn expeditie naar Nederlandsch-Indië voor te bereiden, vertelde inspecteur Thomas Thomsen, een der leiders van het Nationaal Museum, mij van een groep weinig bekende eilandjes aan de Westkust van Sumatra, de Mentawei-eilanden. Met verbazing vernam ik, dat in deze afgelegen streek een bevolking leeft, die haar steenen tijdperk nog niet eens zou hebben bereikt, maar nog leeft in de houten periode. In enkele oogenblikken had ik besloten, deze eilandengroep in mijn expeditie-plan op te nemen; het leek mij buitengewoon interessant daar filmopnamen te maken. Gelijk gezegd, het besluit kostte mij enkele minuten, het volvoeren van het plan zou maanden in beslag nemen. Het was niet de afstand, die zooveel tijd vorderde; in onze eeuw van snelvervoer kan men, indien dat noodig is, Sumatra per vliegtuig in een week bereiken, maar dan bleven er nog honderdvijftig mijlen ter zee over en die zouden mij moeilijkheden opleveren. Menschen, die van onze
plannen hoorden, raadden ons dat bezoek aan de Mentawei-eilanden ten sterkste af; de
bevolking verkeerde om zoo te zeg gen nog in den oerstaat; de vreerri' deling, die van deze reis terugkeerde, had zwaar te lijden
van de malaria. In de oerwouden wemelde het van slangen en, wat nog het ergste was, transportmiddelen
waren voor geld noch goede woorden te krijgen. Gelukkig bleken de autoriteiten in Batavia beter op de hoogte dan onze zegslieden en bovendien stonden zij welwillend tegenover ons plan. Door den resident van Padang werd ons de gouvernementsstoomer ter beschikking gesteld, welke de expeditie met haar uitrusting van Emma-haven naar de Mentawei-groep zou brengen. Van Batavia uit vertrokken wij naar de plaats van bestemming; levensmiddelen, ammunitie,
camera's, instrumenten, alles werd in een stoomboot geladen, waarmee wij binnen een week in Emma-haven zouden aankomen. Gelukkig, dat alles
zoo van een leien dakje liep, vertrokken wij. We hadden nog maar een paar uur gevaren, of een Javaansche steward kwam aan dek naar
mij toe en overhandigde mij een radiogram, dat er officieel uitzag, daar er met roode letters op gedrukt stond: Gouvernementsdienst. De inhoud luidde: „Berichten met leedwezen, gouvernementsstoomer averij gehad; zal waarschijnlijk drie maanden moeten dokken." Een zeer teleurgestelde expeditie zat dien middag aan de kapiteintstafel in de eetzaal. De gezagvoerder probeerde ons op te vroolijken door te wijzen op de mogelijkheid, dat wij in Emma-haven misschien een klein kustvaartuig van de Maatschappij zouden kunnen vinden, dat een geregelden dienst onderhield tusschen de Nias-eilanden en Sumatra. Misschien zou de directie er in toestemmen, dat deze boot ons naar de Mentawei-eilanden bracht. Een radio-telegram werd dienaangaande van boord uit gezonden. Gedurende drie dagen hoorden wij niets en wij hadden reeds alle hoop opgegeven, toen de gezagvoerder plotseling met het bericht kwam, dat de directie niet alleen had toegestemd, maar dat hem zelfs was bevolen ons met zijn schip naar de plaats van bestemming te brengen. Twee dagen later, juist na de lunch, kregen wij S i p o r a, het middelste eiland van de groep, in zicht, een lange strook land, dicht begroeid met „boerenkool", een echte wildernis. Een dikke mist hing er over, alsof de wolken boven den Indischen Oceaan zich op de palmboomen gelegerd hadden om het eiland aan onze blikken te onttrekken. Een Madoereesch matroos peilde den diepgang van het water. Hij gaf in het Maleisch zijn bevindingen. Toen een schril fluitsignaal... het anker werd uitgeworpen... wij waren op Sipora aangekomen. Een van de scheepsofficieren liet de sirene loeien; daarna wachtten wij op de kano's, die onmiddellijk komen aanvaren, als ergens in Nederlandsch-Indië een stoomer voor anker ligt. Wij wachtten tevergeefs;
een kwartier verliep, een half uur, het eiland bleef even stil en levenloos als bij onze aankomst. Ik begon te twijfelen, of er wel eenigerlei bevolking was, maar toen ik de kustlijn met mijn kijker afzocht, bleek zich achter den rand van klapperboomen langs de kust iets te bewegen. Er waren dus menschen, maar... ze bleven in de schaduw van de boomen. Wij besloten, niet langer op de kano's te wachten. Onze motorboot
werd neergelaten, onze uitrusting in een van de sloepen verstouwd en zoo zetten wij koers naar de kust, vergezeld door twintig koelies, die de goederen moesten uitladen. Toen ik gereed stond in de motorboot te stappen, vroeg de kapitein nog of het niet verstandiger
zou zijn, die dwaze onderneming op te geven en met de boot naar Sumatra
terug te gaan. Wij dachten daar natuurlijk niet aan,; van gevaar
was geen sprake; wij hadden onzen verplaatsbaren radiouitzender en konden dus te allen tijde een van de gouvernementsstations
bereiken. De bewoners hielden zich schuil.
Er kwam geen contact ; de inboorlingen bleven zich achter de boomen verschuilen en als wij dichterbij kwamen, verdwenen zij als spoken. Het duurde vele dagen, eer wij gelegenheid kregen, hun geschenken aan te bieden. Tabak, roode katoentjes, goedkoope Japansche snoeimessen en soortgelijke schatten gaven hun ten slotte de overtuiging, dat wij
met vriendschappelijke bedoelingen waren gekomen. Het eerst waagden de kinderen zich in onze nabijheid,
uiterst verlegen, maar toch een en, al nieuwsgierigheid. Nadat een van hen van
onze zuurtjes had gesnoept — we hadden van die zoete versnapering
een heelen voorraad meegenomen, — was het ijs gebroken en weldra stonden kinderen van eiken leeftijd om ons kamp geschaard. Met groote oogen doken ze aarzelend en verlegen uit het struikgewas op, om voetje voor voetje naderbij te komen. Verlegen glimlachend bleven ze ten slotte
staan, de oogen begeerig op de zuurtjes gericht, waarvan anderen hun zeker al hadden verteld. De aanblik van die kinderen alleen reeds was de ellende, die wij tot dusver hadden doorstaan, volop waard! Het onbarmhartige klimaat, de myriaden muskieten, de miasmers van de moerassen, dat alles viel in het niet bij den aanblik van de kinderen, die een en al verrukking over de zoetigheid, waarvan zij smulden, de zuurtjes, die in de warme handjes aanstonds smolten, over het gezicht smeerden en dan, een en al stralende vreugde, likten en likten. Het onvervalschte beeld van primitief geluk. Op de kinderen volgde een schare oude vrouwen. Eerst kwamen ze twee aan twee, elkander stevig
bij de hand houdend. Wij lieten haar de balen roode katoen zien. Bewonderend werd de stof betast. Ook toen wij haar de lappen hadden aangeboden, bleven ze daarmee doorgaan, tot ten slotte een van haar de lap over haar magere, uitgedroogde lichaam drapeerde. Terstond werd dit voorbeeld door al de anderen gevolgd en meteen begonnen ze onder elkander te snateren als een troep papegaaien. Ze schikten het goed over haar rokken van bananen-bladen, ze bonden ze om het hoofd en voortdurend bewonderden ze elkander. Het werd een formeele moderevue. Dien middag kwamen ook de mannelijke leden van den stam hun opwachting maken. Ze deden het waardig. Geen spoor van verlegenheid of angst viel te bekennen. Allen waren gewapend met pijl en boog, sommigen bleken in het bezit van messen, maar omdat ijzer op deze eilanden weinig voorkomt, behoorde dit wapen tot de uitzonderingen.
Onze messen en bijlen bleken een geweldig succes, en toen tenslotte de Rimata, het hoofd, in gezelschap van Taliadraoe, den priester, met zijn gevolg ons kamp bezocht, behoefden wij niets meer te vreezen, men beschouwde ons als vrienden. Het filmen begint. ons best om hun taai van de inboorlingen verVU'IJ deden nu allereerst te leeren. Enkele stonden een beetje Maleisch. Met hun hulp noteerden wij een aantal onuitsprekelijke Mentaweiwoorden en na verloop van een maand waren wij zoover, dat we met filmen konden beginnen, waarbij Taliadraoe, de medicijnman en priester, de behulpzame hand zou bieden. Het lag in mijn bedoeling om den laatsten oorlog, dien deze stam had gevoerd, te reconstrueeren en op de gevoelige plaat vast te leggen. Zoo goed en zoo kwaad als het ging, legde ik Taliadraoe een en ander uit en met een ernst en een breedsprakigheid, die geen producer in Hollywood hem zou kunnen verbeteren, ging hij na, wie voor de bezetting in aanmerking konden komen. Mannen waren er genoeg, de moeilijkheid zat in het vinden van de juiste vrouwelijke hoofdfiguur. Geen van die, door Taliadraoe aangewezen dames, kon ons bevredigen. Ze waren óf tandeloos en oud, óf, indien haar leeftijd ons aanstond, bleken ze bij nadere kennismaking zoo verlegen en onhandelbaar, dat er niets met haar te beginnen viel. Om haar milder te stemmen, boden wij den jongen dames geschenken aan. Nauwelijks echter hadden zij die in ontvangst genomen, of ze gingen er haastig van door en hoe wij dan ook zochten, er viel geen spoor van haar te bekennen. Op een goeden dag stelde Tasigaboeat, een van de medespelers, die, ondanks zijn ongunstig uiterlijk, een vriendelijke baas bleek te zijp, voor om Ngenakan te laten meespelen. Dienzelfden middag kwam zij al, vergezeld van haar man, haar ouders, twee ooms en een aantal andere bloedverwanten. Zij was gekleed, zooals dat bij deze vrouwen gebruikelijk is, in een kort rokje van in franje geknipte bananenblaren. Verder droeg zij een halsband van kralen, het haar getooid met sahelpen en vuurroode bloemen; om de armen had zij groene boombladeren gebonden. Nadat de leden van den staf elkander hadden begroet, ging de jonge vrouw zitten, omringd door haar familieleden. Tasigaboeat scheen een goede keus te hebben gedaan; zijn beschermelinge was waarlijk een schoonheid. Nauwelijks zestien jaar oud, was haar lichtbruin liohaam van groote gra
Film-expeditie naar Mentawei
slot van pag ni 3
tie; haar huid was glad als satijn, haar voeten en handen klein en welgevormd. Zij zat tegenover mij, gehurkt, zooals dat bij dezen stam gewoonte is,
de oogen neergeslagen. Zij voelde zich als middenpunt van dien grooten kring vreemdelingen verlegen. Voortdurend trok zij aan de snoeren kralen met het gevolg, dat ze braken. Honderden kralen vielen in haar schoot en verdwenen tusschen de franje van de bananenblaren. De brutale Tasigaboeat sprong dadelijk toe om de jonge vrouw bij het zoeken en oprapen te helpen en dat maakte een einde aan haar verlegenheid; toen zij met een hardhandigen tik op zijn vingers den ongevraagden helper tot de orde riep en wij allen bij deze verdiende afstraffing luid begonnen te lachen, kreeg zij zelve ook schik in het geval; zij voelde zich op haar gemak en de onderhandelingen konden beginnen. Taliadraoe, de priester, vertelde haar in een stroom van woorden den inhoud van het manuscript ; zij luisterde aandachtig, de groote, eenigszins Mongoolsch, lijkende oogen vol belangstelling op hem gericht. Ook de familie en de andere inboorlingen waren één en al oor. Toen bleek, dat Ngenakan bereid was, de vrouwelijke hoofdrol te spelen, moest de gage worden bepaald. Twee balen roode katoen, een groot blik zuurtjes, een zak kralen, en tien bundels gedroogde tabaksbladeren werden haar voorloopig toegezegd; indien zij voldeed, zouden meer geschenken volgen. Een echte filmster. F)E jonge vrouw stemde toe en de eerstvolgende maanden zouden mij leeren, dat al die grillen van de filmsterren in Hollywood om zoo te zeggen aangeboren zijn. Wij hadden te doen met een actrice, die nooit een film had gezien; die niet wist waarschijnlijk, dat er zooiets bestond; die geen notie had van de werking van een camera en die, desondanks, maar één angst had: dat zij niet voldoende op den voorgrond zou treden. De hel brak los, zoodra iemand het durfde wagen, om tusschen haar en de camera te gaan staan en zij barstte gewoon in woede uit, als iemand tijdens een scène op den voorgrond moest treden. In minder dan geen tijd had zij zich sterallures aangemeten; in de korte pauzen tusschen twee scènes dacht zij er niet aan, bij de anderen te gaan zitten; zij bleef op een afstand en deed niet anders dan de franje van haar rok recht trekken en het haar glad strijken. Telkens en telkens weer liep zij naar de rivier om zich de voeten te wasschen; het mooist en het ongeloofelijkst was wel, dat zij eischen ging stellen aan haar „toilet". Van kleeren was bij deze inlanders geen sprake, dus had ik er geen oogenblik aan gedacht, dat een van de acteurs of actrices de opnamen zou bemoeilijken dooi' te veel wijzigingen in het uiterlijk aan te brengen. Ngenakan bewees mij, dat ik in dezen te lichtvaardig had geoordeeld. lederen dag kwam zij met andere bloemen in het haar, met andere bladversieringen om den arm en toen zij op dit gebied geen nieuws meer wist te bedenken, verfde zij haar huid met een saffraangele vloeistof. Met z'n zessen hebbfn wij moeten boenen om het er weer af te krijgen tot groote verontwaardiging van de jonge vrouw, die in haar onuitsprekelijk dialect voortdurend vertelde, dat zij nu wel op haar allermooist was. Of ik al probeerde, haar uit te leggen dat zij één en dezelfde scène niet kon spelen met verschillenden hoofdtooi, toch kwam zij ieder oogenblik met andere bloemen en of wij haar nu al geschenken aanboden of dat wij haar scholden, het gaf niets; zij wist maar al te goed, dat wij haar, nu de opnamen eenmaal waren begonnen, niet meer konden missen en zij maakte van deze wetenschap misbruik met al de slimheid, de vrouw eigen. Tenslotte werd het ondraaglijk. Als Ngenakan geen lust had om te filmen, moest het werk blijven liggen; heel wat tijd
is daarmee verloren gegaan en door wanhoop gedreven, besloot ik, het uiterste te wagen. Na lang zoeken had ik onder de jonge vrouwen van den stam een gevonden, die, wat lichaamsbouw en gelaatsvorm betrof, een beetje op Ngenakan leek. Wij lieten haar komen en ten aanhoore van alle medespelenden vertelde ik haar, dat zij de plaats van onze eerste actrice zou innemen, als die het ons al te lastig maakte. In mijn ongelukkig Mentaweidialect verklaarde ik, dat men dit vaker deed, als actrices al te veel pretenties hadden. Ngenakan, die tot dusverre onverschillig op een omgehouwen boomstam gehurkt zat, voelde zich niet meer op haar gemak. Belangstellend keek zij toe, wat er zou gebeuren en zij schrikte zichtbaar, toen ik met onze nieuwe ster een scène ging opnemen. De andere medespelenden, wien het air van hun stamgenoote begon te vervelen, hadden klaarblijkelijk schik in het geval. Jammer genoeg viel er met de nieuwelinge weinig of niets te beginnen. Ze was lomp in haar bewegingen en begreep in tegenstelling met Ngenakan in de verste verte niet, wat wij haar wilden laten doen. Desondanks lief ik doordraaien en op uitbundige wijze prees ik de plaatsvervangster. Eensklaps bemerkte ik, dat Ngenakan opstond en langzaam, met gebogen hoofd, de richting naar haar huis insloeg. Ik vreesde, dat het nu voorgoed uit zou wezen, maar neen, na korten tijd kwam zij terug met een paar bundels tabaksbladen en de balen katoen, die wij haar als voorschot op haar gage hadden gegeven. Met gebogen hoofd kwam zij voor mij staan en met haar liefste stemmetje vertelde zij, dat ze een paar geschenken voor mij had meegebracht en of ze alsjeblieft weer mocht meespelen. Ze zou voortaan gehoorzaam zijn. Weer verbaasde mij de overeenkomst met Hollywood. Omkooperij van de leiding... er is niets nieuws onder de zon... Ngenakan nam haar rol weer op; zij hield zich uitstekend. Een paar dagen later kwam ze bij mij met de vraag of z ij weggestuurd mocht worden, want dat z ij haar hinderde in haar werk. Bij nadere informatie bleek z ij de jonge vrouw te zijn, die door mij als de plaatsvervangster was aangewezen.
Ter wille van den lieven vrede stuurde ik haar met een doos zuurtjes weg. Ngenakan straalde en speelde beter dan ooit tevoren. Kort nadien zette de natte moesson in; dag na dag verliep zonder dat wij iets konden doen. Op een gegeven oogenblik komt Ngenakans echtgenoot in het kamp; doorweekt van den regen staat hij voor mij en vertelt, dat hij was gekomen om mijn hulp in te roepen. Het kon werkelijk zóó niet langer. Ngenakan weigerde om ook maar i e t s te doen; van den morgen tot den avond zat zij op den drempel van de woning en voortdurend was zij met zicshzelve bezig. Hun vischnet zat vol gaten, maar zij dacht er niet aan, het te herstellen; zij wilde zelfs geen eten voor hem koken. De man, een boom van een kerel, bleek ten einde raad. Ik meende, dat het onze plicht was, hem te helpen, dus gooide ik mijn regenjas over mijn hoofd en ging met hem naar Taliadraoe, den medicijnman, om dien uit te noodigen, met ons mee te gaan naar de onwillige huisvrouw. Wij vonden haar inderdaad op den drempel van de woning gezeten, waar het vooruitspringende dak haar tegen den regen beschermde. Een klein meisje hurkte bij haar neer en bewerkte de nagels van de filmster met een saffraankleurig vocht. Bijgestaan door Taliadraoe probeerde ik, Ngenakan aan het verstand te brengen, dat zij, nu er geen opnamen gedaan werden, haar huishoudelijke plichten diende na te komen. Zij luisterde glimlachend, nadat zij eerst het kind had beduid, met het manicuren door te gaan. Toen ik zweeg, vertelde zij mij met veel omhaal van woonden, dat het minderwaardige huiswerk haar niet meer paste. In het belang van de film moest zij er mee ophouden. Zij scheen het heel dwaas te vinden, dat ik mij niet aan haar zijde schaarde, maar die van haar man koos. Daar stonden wij met z'n drieën; mijn hart was goed om den echtgenoot te vertellen, dat hij zijn
vrouw maar eens een flinke aframmeling moest geven, maar ik wist, dat deze inlanders er nooit aan denken, een vrouw te slaan. Een week later scheen de zon weer en wij konden ons werk voltooien. Een radio-bericht meldde, dat de gouvernementsstoomer ons den volgenden dag bij het krieken van den morgen zou halen. Wij rekenden af met onze acteurs en actrices en deelden aan ieder, die in het kamp kwam, geschenken uit. Ik peinsde er lang over, wat wij Ngenakan moesten geven. Zij voelde zich zoo torenhoog verheven boven de andere vrouwelijke leden van den stam, dat een lap katoen of een zak kralen nu niet meer in aanmerking kwam. Gelukkig wist mijn vrouw raad. Zij had een fleschje odeur in haar taschje en dat werd Ngenakan, nadat wij haar hadden verteld, hoe zij het moest gebruiken, met veel ceremonieel overhandigd. Zij was er zeer dankbaar voor en keerde, trotsch als een pauw, met haar kostbaren schat huiswaarts. De zon was den volgenden ochtend nauwelijks opgegaan, of de fluit van den gouvernementsstoomer klonk. In feestelijk versierde kano's geleidde heel de stam, aan wier hoofd de Rimata en mijn vriend Taliadraoe zich hadden geplaatst, ons naar de baai, waar het schip voor anker lag. In een kano voor zich alleen, prachtig met orchideeën en andere bloemen versierd, kwam Ngenakan afscheid nemen. Zij meerde langs de boot en overhandigde mijn vrouw een praehtigen rok van bananenblaren, opgewerkt met stukken rood koraal. In de drukte van het vertrek werd van dit geschenk weinig notitie genomen; pas eenige uren later, toen het eiland geheel uit het gezicht was verdwenen, merkte een van ons op, dat de bananenbladen, waarvan de rok was gemaakt, zoo bijzonder lekker roken. Toen pas begrepen wij, dat Ngenakan het grootste gedeelte van het parfum, welks bezit haar zoo innig gelukkig had gemaakt, over den rok had gesprenkeld om het cadeau voor mijn vrouw zoo kostelijk mogelifk te maken
Een scène uit onze film: Ngenakan verlaat haar kano.
„Weet je, wat er gebeurt met kleine jongens, die rook en?'' „Jawel, die worden lastig gevallen door ouwe suffers." (Judgre.)
Echtgenoot tot zijn jarige vrouw: „Dit is een 40 kaars lamp, lieve; is het niet véél practischer?" (Everybody's Weekly.)
„Dat had IK eens moeten doen!" (Lustige Kölner.)