HERFST
EEN natte nevel trekt over het duin. Het ruikt daarbuiten zwaar en benauwend naar dood hout en dorre blaren. Al heel vroeg valt de schemer, de zwakke geluiden van mensch en dier vervagen in deze eenzaamheid. Het najaar is gekomen. In „De moede Jager" heeft men het licht ontstoken. Het gele schijnsel pinkt door het venster naar buiten als een symbool van veilige beslotenheid. Twee mannen, de gevulde weitasch op den rug, komen binnen. Ze stampen met hun modderige laarzen op den houten vloer en roepen e#h groet naar den waard die achter de tapkast zit. Ze zetten hun geweren in een hoek en strekken de verkleumde handen naar het behaaglijk flakkerende vuur in den open haard. „Brr..." huivert de jongste. „Het is herfst," zegt de ander. Hfl steekt zijn pijp aan en laat zich in den lagen stoel voor het vuur vallen.
De spelende vlammen van de brandende houtblokken werpen grillige schaduwen tegen de muren. Omhoog... omlaag... De gezichten worden hoekiger in het dansende licht, de oogen staan strakker en de vouwen en rimpels teekenen zich eens zoo scherp af. De mannen zwijgen en staren zonder te zien in de spetterende vlammen. In de gang slaat met
hoog, trillend geluid een klok. Dan zegt de oudste langzaam, alsof hij de gedachten van den ander geraden heeft: „Ik beloofde je dat verhaal. Luister dus." „Ik heb een broertje dood aan sentimenteele geschiedenissen", verklaart de ander kregel. Hij steekt met nerveuze gebaren een sigaret aan en gooit den gedoofden lucifer in het vuur- „De herfst maakt me al melancholiek genoeg. Laten we rook en en zwijgen, en alle onaangename gedachten opzij zetten." ,,Je bent een zwakkeling", zegt de ander verwijtend. „Die heimelijke vrees voor het sterven in de natuur is niets anders dan een primitieve angst voor je eigen dood. Een mensch moet zich daarover heen kunnen zetten." „Schei toch uit met dien nonsens, Peter." „Straks", zegt Peter en legt zijn pijp, na haar langzaam schoongeklopt te hebben, weg. Zijn haar grijst aan de slapen. Hy lijkt oud. „Straks," zegt hij met trillende stem, „mag je rooken en zwijgen en nadenken over wat ik je te vertellen heb. Nu moet je luisteren." „De helft van alle boeken gaat over den eeuwigen driehoek en altijd werpen weer nieuwe schrijvers zich met hartstocht op het thema van de vrouw en de twee mannen. Het schijnt een onderwerp te zijn waarover men nooit uitgepraat raakt en toch is alles dikwijls met zoo weinig woorden te verklaren. Soms een mislukt huweiyk; schuld van een van de echtgenooten, meestal van allebei. Vaalt ook een derde die roof pleegt op het geluk van den andere. Misschien onnadenkend, omdat zijn hart behoefte heeft aan opwinding. Misschien zonder scrupules. Is het noodig, er dikke hoeken over te schrijven? Is het niet genoeg om de trieste werkelijkheid zoo kort mogelijk te formuleeren? Als de diagnose van een ongeneeslijke kwaal?" „Waar wil je heen?" vraagt de jongere met een vreemden klank in zijn stem. Zrjn oogen gaan onrustig van de vlammen naar het gezicht van den ander dat strak en onbeweeglijk staat. Buiten scheren kryschend wat late meeuwen over het dak. Heel in *9 verte, diep in de donkerte, rumoert met n otoon geluid de zee. De nevelsluiers demper üle geluiden; zelfs de stem van den spreker i iynt van ver te komen. x „Het huwelijk, waarop ik doel, was gelukkig. Het boek zou vele hoofdstukken noodig hebben om psychologisch te verklaren hoe de liefde tusschen den ouderen man en de jonge vrouw rijpte. Hoe hy, die al veel leed achter zich had, het geluk, dat hem plotseling overweldigde, nauwelijks kon peilen. Hoe zy' zich geborgen wist in de onbaatzuchtige liefde van den man, die haar op de handen droeg. Er kwamen kinderen en alles scheen zoo volmaakt, dat het wel beangstigen moest. Ieder mensch kent die vrees voor het geluk, Peter; een vrees, die de vreugde van het oogenblik verdiept en verinnigt. Alleen jij zult haar in je oppervlakkigheid misschien niet begrijpen. „Dan merkt de man op zekeren dag een vreemde verandering in het wezen van zijn vrouw. Een ander zou er over heen gegleden zijn maar hij, wiens zintuigen door het teere geluk gevoelig geworden waren, kon zich niet vergissen. Een ongewoon gebaar, een schichtige
oogopslag, een enkel woord, brachten hem de zekerheid, dat er iet3 gebeurd was. Nog begreep hy niet, dat het de vriend des huizes was, een jongeman, die het onheil had veroorzaakt. Hü was ongerust en vroeg zichzelf in slapelooze nachten af, onder welke vreemde invloeden zijn vrouw gevangen was. „Zy, de nog jonge vrouw, leed er eveneens onder en trachtte zich er tegen te verzetten. Ook zij zal in menigen doorwaakten nacht tranen hebben vergoten. Want, Peter, zy hield van haar man en haar kinderen. „De jonge man, die met een geheimzinnige macht het geluk bedreigde was begaafd en knap, maar aan den anderen kant: luchthartig en oppervlakkig! Was het zijn stralende jeugd die haar aantrok? Wie zal het zeggen! Had men het recht haar daarna aan te klagen en schuldig te verklaren? Neen, want haar oogen bleven zoo helder als slechts bij een rustig en rein geweten past." De jonge man is opgestaan en leunt tegen het venster zoodat de ander zijn gezicht niet kan zien. Hij trommelt met zijn vingers op de ruit, zonder het zelf te weten, starend in het duister. De natte nevel is overgegaan in een dreinserigen motregen, die glinsterende strepen over het glas trekt. De ander heeft zich voorover gebogen en kijkt peinzend in het vuur, alsof hij daér de oplossing van het eeuwige raadsel kan ontdekken. Dan vervolgt hij toonloos: „Misschien zul jij Peter als jij werkelijk liefhebt, kunnen begrepen wat deze man moest lijden. Hij vroeg zich af, in martelende onzekerheid, wat hjj moest doen. Zou hy door rustig met zijn vrouw te spreken, den ban, waarin zij gevangen was, kunnen verbreken en kalmte brengen in haar hart? Of zou dit de verwijdering verhaasten? „Op zekeren nacht Peter, toen hy over het bed van zfn slapende kinderen gebogen stond, zag hij den eenig^n weg, dien hij gaan moest opeens duidelijk voor zich. Indien de ander eenmaal verdwenen zou zijn, d&n kwam alles weer goed. „Hij moest met den ander spreken, hem voorhouden welk onheil hij zou aanrichten °4s hy bleef. Was het niet om hun oude vriendschap, dan misschien wel om der kinderen wil, die hun moeder niet konden missen. Maar vooral voor de zielerust van de vrouw, die zy pas terug zou vinden als hij utt haar leven was weggegaan." Het blijft langen tfld stil in het vertrek; slechts het knetteren van het brandende hout in den haard en wat onderdrukt stemgemompel van achter uit de gelagkamer zijn hoorbaar. Het is, alsof er nog alleen maar grillig springende schaduwen in het vertrek zyn. Het is herfst. Buiten dwarrelen geluidloos gele bladeren omlaag en worden door den wind op groote hoopen geblazen. Spoedig zal in koude, maanverlichte nachten de sneeuw over de paden stuiven en alles met een blank kleed bedekken. Dan groeit daaronder alweer, vol geheimzinnigheid, het nieuwe leven, tot het op zekeren dag met onweerstaanbare kracht naar buiten breekt... „Peter..." zegt de man voor het vuur zacht. .jPeter... heb je my begrepen?" Hfl krygt geen antwoord. Even later komt de waard binnen met een blad vol dampende schalen. „Bent u alleen?'' vraagt hij verwonderd, als hij bij de tafel is gekomen. „Ja," zegt de ander zonder op te zien. „Je behoeft maar voor mij alleen te dekken. Mijn vriend is... weggegaan." A. BLOVA. (Nadruk verboden. — Auteursrecht voorbehouden.)
"de Korte golf". "Algemeen Handelsblad". Amsterdam, 1940/10/26 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 22-01-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=KBNRC01:000054212:mpeg21:p004
"Algemeen Handelsblad". Amsterdam, 1940/10/26 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 22-01-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=KBNRC01:000054212:mpeg21:p004
. 26 Daar knipte Klara het licht boven de muziek aan; zoo, met het licht heelemaal van opzy, terwijl ze er toch geen last van had, kon ze de noten makkelijk lezen. Eva zette haar muziek op de klep en ging alvast zitten. ,,Ik ben klaar, Klara." „Prachtig. Dan geef ik nu het afgesproken teeken en zet de deuren open, juffrouw Jansen. Dan begint mevrouw te spreken en dadeiyk, als zij zwijgt, begint u. Toen u liet zeggen, dat u wat later kwam, heeft mevrouw 't zoo geregeld... om te zorgen, dat 't een verrassing bleef." Eva was blij, dat het zoo geloopen was! Zonder het ongelukje met haar japon zat ze nu waarschijnlijk in den wintertuin aan den vleugel... midden tusschen de gasten in. Klara schoof de deuren open, gaf door een slag op de gong het afgesproken teeken en haastte zich weg. De slag op de gong had het drukke praten en lachen in den wintertuin doen verstommen. Eva keek niet om; ze zat aan den vleugel en wachtte af. Daar begon Lucie Niemann te spreken. Ze hoordj haar zeggen: „Dames en heeren. Na het optreden van de bekende concertzangeres, mevrouw von Rosen, die ons door haar fraaien zang een waar kunstgenot
heeft bereid, krijgt u nu een jonge pianiste te hooren. Door een ongelukkig» samenloop van omstandigheden kon ze nu pas komen en daarom begint ze dadeiyk." Een paar van de gasten verkropten hun ergernis niet dan met moeite. Ze hadden gedacht, dat ze door den slag op de gong aan tafel werden genoodigd. Je kreeg by mevrouw Niemann een soupertje, dat er zgn mocht, en hoe eerder je aan het eten toe was, hoe beter. Werner Goetz stond wat afgezonderd. Hij voelde zich te onrustig om te gaan zitten. Maar het was een onrust, die uit een geluksgevoel voortkwam, want hy zag niets dan prachtige mogeiykheden voor zich en zyn werk. Door het geld van Margot kon het bedrijf uitgebreid worden en werd de fabriek tot groote dingen in staat gesteld. Hij had het gevoel, of hy opeens vleugels had gekregen. Hy hield veel van muziek, maar dien avond dwaalden zyn gedachten telkens af. Hy wist in de verste verte niet, wat mevrouw von Rosen had gezongen en hy hoopte nu maar, dat de pianiste het niet al te lang zou maken. Hij verlangde naar het oogenblik, waarop de verloving van Margot en hem openbaar gemaakt zou worden. riaar begon de muziek. Werner Goetz luisterde met een half oor, maar langzamerhand kroeg het soepele en toch krachtige spel macht over hem. Hij kreeg het gevoel, of de volle, welluidende accoorden en vrooiyke loopjes en dubbelgrepen wezentjes waren, die om hem heen speelden, die uit het niets opstegen en weer in het niets terugzonken. Ze lieten een gevoel van onwerkelijkheid na, een vage herinnering aan prachtige herfstdagen en aan verteederende oogenblikken onder een flonkerenden sterrenhemel. De muziek greep diep in zijn ziel en ontnam hem zyn geluksstemming, die ten slotte op niets dan berekening en eerzucht gegrond was.
Hij was muzikaal genoeg om te weten, dat de vrouw aan den vleugel een kunstenares was Toen het instrument zweeg, barstte een daverend applaus los. Margot ging naar Eva toe. „Toe, Evchen... speel nu nog die serenade van professor Wenka... je weet wel, dat prachtige ding, dat je moeder en my de vorige week hebt laten hooren." Eva knikte. Haar nervositeit was verdwenen; ze had nu niets anders dan een intens geluksgevoel om haar kunnen, een gevoel, dat ze steeds kreeg, als ze zich volkomen op het kunstwerk, dat ze speelde, concentreerde, als ze de sensatie had of onder haar vingers alles klank kreeg, wat den mensch ooit bewogen en doorsidderd had. Margot ging vlakbij op een laag stoeltje zitten. Behalve Eva was zy de eenige in de muziekkamer. In verhouding tot den wintertuin, vol luisterende menschen, was die stille, hooge kamer, waarin de vleugel stond, een podium. Alle gasten zaten er naar te kyken. Maar ze zagen niets dan prachtig, zilverblond haar, een stukje lila blauwe tafzy en wat glinsterend zilverborduursel Tot degenen, die niets van de jonge pianiste zagen, behoorde ook Werner Goetz. Maar tenslotte kon de persooniykheid van het meisje, dat door Lucle Niemann zoo- reclame-achtig aan het gezelschap was voorgesteld, hem niets schelen. Pianisten, vooral vrouweiyke, waren meestal niet jong en als ze jong waren, niet bepaald opvallend knap. Hij dacht er niet aan moeite te doen... Zijn oogen zochten het bonte gewemel voor hem af. Jammer! Margot was verdwenen. Hy had bepaald behoefte om haar te zien... al was het dan ook maar van ver af. Ten slotte moest hij probeeren, iets van verliefdheid in zich op
te roepen. Want zoo mooi als hy haar vond, verliefd was hy niet! Het eigenaardige gevoel dat hem telkens, als hy aan kleine Eva dacht, beving, had zich niet in Margots nabyheid geopenbaard. Maar het ging ook zonder het verlangende en toch hartstochteiyke gevoel, dat de nabyheid van Eva telkens weer in hem had opgewekt. Het ging ook zonder dat. Een stroom van klanken ontsprong aan den vleugel. Als een fontein spatte hy hoog op en viel dan, met een helder getikkel, een geluid als van zilvergeld, dat in een glazen bak wordt geworpen, weer neer. Een hartstochteiyke bewogenheid dreef het spel tot ongekende hoogte, op en de toehoorders zaten als betooverd te luisteren. Lucie Niemann had toch ook alty'd verrassingen voor haar gasten! Die pianiste in het muziekzaaltje, van wie men alleen de fyne halslyn, het zilverig glanzende haar en een klein stukje profiel kon ?ien, was een kunstenares van het eerste plan. Maar het was waar, Lucie Niemann was ryk genoeg. Die kon groote kunstenaars voor zich laten spelen. Wemer Goetz was gevangen in de betoovering van het meesleepende spel. Temperament had die juffrouw in het muziekzaaltje genoeg; dat stond als een paal boven water. Onwillekeurig stelde h\j zich haar voor. Waarschyniyk had ze een Slavisch type. Uit de omiysting van het steile, zwarte haar keken diepliggende, broeiende oogen hem aan, ze had hooge jukbeenderen en volle lippen... Zooals je je vroeger een Russisische nihiliste had voorgesteld, zoo zou die pianiste er wel uitzien. Een geweldig applaus markeerde het eind» van de serenade. Margot ging naar Eva toe. „Je hebt jezelf overtroffen. Wat moet je gelukkig zyn... je gezegend voelen! Toe, speel
nog wat meer, Evchen. Hoor ze klappen! Ze zyn reusachtig nieuwsgierig... ze zouden ik weet niet wat er voor geven als ze wisten, wie je was... Moeder heeft door de geheimzinnige manier, waarop ze je heeft aangekondigd, beslist 'n hoop reclame voor je gemaakt. Toe, nog één stuk, Eva... dan is het genoeg!" Ze glimlachte even. „Speel iets, waar stemming in zit. Daar heb ik beslist behoefte aan. Zeg, Eva... jy moet het weten, voordat de menschen in den wintertuin het te hooren krygen: de man, dien ik zoo leuk vond, heeft vandaag zijn liefde verklaard... en daardoor voel ik me reusachtig gelukkig. Wees jij 't nu ook, Evchen. Want ik zal je iets zeggen... iets, dat niemand weet en hij ook niet. Ik ben dol op hem... maar dat moet je niet laten merken, anders geef je je hoogste troef uit handen." Eva keek Margot aan. „Ik hoop, dat je heel, heel gelukkig wordt." Haar mondhoeken sidderden, als die van een kind, dat op het punt staat, in tranen uit te barsten. Margot zei zachtjes: „Vergeet dien afschuwelijken man... die je zoo slecht behandeld heeft. Hij is het niet waard, dat je je ongelukkig om hem maakt." Eva schudde het hoofd. Nee, nee... dat geloofde ze niet. Nog altyd hoopte ze op een weerzien. Misschien was hy wel ziek! „De liefde gelooft alles en hoopt alles," schoot haar door het hoofd. Meteen daarop grepen haar vingers weer in de toetsen. Ze had een eenvoudig stemmingsstukje gekozen, zonder technische moeilijkheden, maar dat door zyn prachtige, sobere melodie de toehoorders tot in de ziel raakte. Onder het stormachtige applaus van de gasten bracht Margot Eva naar den wintertuin, waar Lucie Niemann de talentvolle jonge artiste byna om den hals viel.
„Wat een beeldig meisje!" hoorde Werner Goetz een oude dame by hem in de buurt iets te luid zeggen. Hij keek... en zag naast mevrouw Niemann en Margot een sierlijk meisje in een japonnetje van lila-blauwe taf met zilverborduursel. Zilverblond krullend haar omiyste een opvallend mooi gezichtje, waarin de blauwe oogen byna te groot en te donker leken. Hy kreeg een schok, die hem den adem benam. Was hij niet goed wys, of speelde zijn verbeelding hem parten? Dat meisje, naast da mooie, veel grootere Margot was toch zeker kleine Eva uit „De Zeemeermin"! Goeie genade... zat hij daar even in de knel! Hoe had hij een dergelijke verwikkeling kunnen voorzien? Hij keek om zich heen. Het liefst was hij in een hoekje weggekropen. Maar er was geen uitweg. Als hij een gewone gast geweest was...! Maar nu kon hij niet weggaan om zoo een ontmoeting met Eva te vermijden. Elk oogenblik kon mevrouw Niemann opstaan om de verloving van hem en Margot bekend te maken. Als hij dat maar had kunnen ondervangen... Maar dat ging eenvoudig niet. Elk woord van hem in die richting zou achterdocht wekken. En dan... Eva Jansen zag er zoo beeldig uit, dat er een bijna onbedwingbaar verlangen in hem opkwam, het fyne blonde meisje ten aanschouwe van alle gasten in zijn armen te nemen en het mooie, roze mondje met kussen te bedekken. , Hij zag, dat de gasten zich om Eva verorongen; door de dichte haag van menschen kon hy haar niet meer zien.
"AANY VON PANHUYS EEN STEM UIT HET VERLEDEN". "Algemeen Handelsblad". Amsterdam, 1940/10/26 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 22-01-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=KBNRC01:000054212:mpeg21:p004
No. 18. — Ineens, inidden in het spel, komt juffrouw Béla, die ock in den speelgoedtrein heeft gezeten, vóór Bruintje staan; ze zegt met een piepstem, terwijl ze naar het beertje wgst: „Mijnheer, u hebt nog altijd uw pantoffels aan en met een pyjama komt men niet op een feest; daar hoor je alleen maar hiee in bed!" Alle speelgoedfiguren
kijken nu naar den gast en uit is het met de pret. „Gunst nog aan toe," denkt het beertje beschaamd, „ik was heelemaal vergeten, dat ik zóó uit bed in den trein ben gestapt en toen door den houten soldaat en zyn moeder ben meegenomen, anders zou ik immers nooit in myn nachtkleeren en op pantoffels op een feest zyn gekomen!" (Morgenavond vervolg.)
"BRUINTJE REIST NAAR SPEELGOEDLAND". "Algemeen Handelsblad". Amsterdam, 1940/10/26 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 22-01-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=KBNRC01:000054212:mpeg21:p004
HET was avond en erg donker op straat, De lantarens brandden wel, maar er was niemand, die ze bijlichten konden, want met dit weer liep niemand buiten; daarover ergerden zich de lantarens. „Waarvoor branden we eigenlijk nog?" vroeg een van hen, die voor een groot huis stond. .,Ik wou, dat we maar uitgedraaid werden, dan konden we slapen. Niemand heeft ons licht vanavond noodig." „Toch wel," klonk plotseling een zwakke stem, ,,ik ben erg blij dat je nog wakker bent en dat je schynt. Nu kan ik het huis zien, waarin ik zoolang gelukkig ben geweest." „Wie praat daar?" vroeg de lantaren. Ze belichtte den vuilnisbak, die met nog twee andere voor de deur stond. Boven op de asch lag een leeg blik, groente-afval en wat scherven van blauw aardewerk. „Ik heb wat gezegd!" zei een der scherven. „Wie ben je?" vroeg de lantaren, „pardon, ik wou vragen, wie wis je? Want nu ben je alleen nog maar scherven." „Wy waren een melkkan," antwoordde een der scherven en zuchtte, „ik woonde met de andere op de tweede verdieping." , „Dat weet ik," zei de lantaren, .,ik Ken dezen vuilnisbak heel goed, nergens liggen zooveel scherven in, als in dezen bak." „Het is vreeselijk, zoo ruw als de menschén met ons omspringen," klaagden de scherven. „Als ze eens wisten, hoe naar het is, opeens in stukken te breken en weggegooid te worden. Ik heb heel lang op het dienblad naast de bruine koffiekan gestaan We konden goed samen opschieten en ieder had wè-t te vertellen, als we 's morgens en 's middags by elkaar waren. Er kwam vaak bezoek; wy mochten dan niet op tafel komen; het zilveren servies werd uit de kast gehaald en de fijne porseleinen kopjes met de geschilderde bloempjes. Dén volgenden morgen vroegen wy aan de lamp, die boven de tafel hing, wie er geweest waren en zoo hoorden we altijd iets. Een poos geleden brak een van de gewone kopjes; er kwam een nieuw voor in de plaats. „Voor myn zoon", stond er op. De moeder had het meegebracht van de kermis voor Frits; het kopje vertelde ons van alle kramen, maar wy waren verdrietig, omdat het andere kopje was gebroken." „Ik heb het in den vuilnisbak zien liggen," zei de lantaren, „het praatte met een haringstaart, die ook in den bak lag, ik hoorde het zeggen, dat de, 'bruine koffiepot ook niet lang meer zou leven, zijn deksel wès al kapot. Het kopje had het ook over jou, melkkannetje — maar toen kwam een kat naar den bak toe en die at den haringstaart op." „Waarschyniyk wilde ze zeggen, dat ik ook al een barst had," zei de melkkan, „die heb ik by het afwasschen gekregen. Het dienstmeisje had teveel van de vaat tegeiyk in den bak gedaan: wy rammelden tegen elkaar, zoo kreeg ik een barst." „Toen is zeker ook het deksel van den koffiepot gebroken?" „Nee, dat heeft Frits gebroken! Hij schonk koffie in en hield het deksel niet vast;' dat is het lot van alle koffiepot-deksels. Als de menschen maar eens beter wilderi opletten; ze weten niet, hoe erg zoo'n koffiekan zich schaamt, als ze verminkt is. En weet je, lantaren, wat het ergste is? Dat wy niets kunnen doen om ons tegen de onoplettendheid van de menschen te wapenen. Als ze ons te dicht bij den rand van de tafel zetten, kunnen wy niet zeggen: „Schuif ons een eindje op, anders vallen we eraf," want menschen verstaan onze taal niet. Wy moeten alles met ons laten doen; omdat ze weten, dat we ons niet zelf kunnen beschermen, moesten ze veel meer opletten." „Wie heeft Jou gebroken?" vroeg de lantaren. „Toosje moest nog wat melk uit'de keuken halen, maar inplaata van my rustig vast te houden, slingerde ze my aan myn oor heen en weer. Ik viel uit haar hand en brak. 't Is een treurig oogenblik, als stoffer en blik ons by elkaar vegen en wy in den vuilnisbak worden gegooid. Toosje schreide erg en vroeg, of ik niet gelijmd kon worden, maar dat ging niet; gelijmd aardewerk mag niet in warm water gewasschen worden." In dit oogenblik kwam een hond door de straat. Hy bleef voor den vuilnisbak staan en besnuffelde den inhoud. Hy vond niets, dat hem aanstond, met een kwaad gebrom vervolgde hy zgn weg. „Als wy nog maar vol met melk geweest waren..." dachten de scherven. De lantaarn keek medeiydend op ze néér. Ze wist, dat morgen, heel vroeg, de groote vuilniswagen zou komen, waarin alle bakken werden geleegd... De lantaren kon het weten, want ze zag het iederen morgen, maar de scherven wisten het nog niet, hoe konden ze ook? Er worden wel eiken dag veel Scherven weggebracht, maar niet één is teruggekomen om te vertellen, wat zij heeft beleefd... " ' V. v. d. W.
"Scherven onder de Lantaren". "Algemeen Handelsblad". Amsterdam, 1940/10/26 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 22-01-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=KBNRC01:000054212:mpeg21:p004
ALEXANDERTJE ACHTTE POOT, een klein herfstspinnetje, zat op een paaltje van het tuinhek en liep yverig van het eene hoekje naar het andere. Zooeven had de wind met bolle wangen hem aldoor van zijn plaatsje geblazen; daarom begon het spinnetje, toen het voor den derden keer van den grond naar boven moest klauteren, een matje te weven, draadje op, draadje neer, om er zijn pootjes stevig in vast te zetten. Vlak by hem op een blad van den seringestruik zat een groote, gezellige slak, die langzaam haar kop omdraaide naar het kleine ding. „Biyf nou toch ook eens een oogenblik stil zitten," zei ze eindelijk. „Ik geloof, dat je nog niet eens gemerkt hebt, hoe de zon schijnt." Het spinnetje had het te druk om dadelijk antwoord te geven, daarom schoof de slak een stukje dichterbij, schudde een paar maal het hoofd en zei, terwyi haar voelhoorntjes in- en uitpiepten: „Ooh nee, stakker, je kunt ook niet rusten. Je hebt immers niet eens een huis." Toen kroop ze vlug weg in haar eigen rond koepeltje. Een oogenblik stond het spinnetje stil en het stotterde van boosheid: „Wat zeg je me daar! Heb ik geen eigen huis! En dat durf je zeggen tegen een spin, die juist het mooiste huis weeft, dat er maar is." Meteen wees het naar een prachtig gaaf web in den seringestruik, dat glinsterde van kleine dauwdruppels. „En heb je wel eens ?" Verbluft keek het kleine ding naar het gesloten slakkenhuis. Het hapte naar adem, zyn kleine lijfje werd rolrond van boosheid. „Heb ik dan aldoor tegen een dichte deur gepraat... ? Heb ik, Alexander Achttepoot, me voor den mal laten houden door zoo'n steenen doosje !" Het spinnetje werd hoe langer hoe boozer: zyn pootjes kromden zich en hy wiegde zijn ronde lyfje driftig heen en weer: het werd spinnijdig. Maar de slak sliep rustig voort in haar veilige huisje en hoorde niets van het gepruttel. Het spinnetje bromde nog een beetje, begon weer te weven en liet zich tenslotte aan een langen draad naar beneden zakken. Toen werd het vanzelf weer een beetje vr ooi ijk. „Ha!" riep het en zijn acht pootjes klepperden. „Ha-ha! Waar zie je zoo'n draad, zoo fqn en toch zoo sterk ? Dat kan toch maar niemand anders maken dan een spin." Toen lachte het spinnetje hardop om dat malle doozebeest, dat daar nu maar lui lag te liggen. „Zoo'n slak was toch eigenlyk geen gezelschap voor hem, zoo'n dom dier, dat nooit verder kwam dan zyn eigen huisdeur." Alexander richtte zich op. 't Leek, of hy in eens wat grooter werd, toen hij zei: „Weet je wat, ik ga hier vandaan, ik ga
de wereld in. Wacht maar slakje, Je zult nog eens opkijken van Alexander Achttepoot. Meteen begon hy te weven: een lange, lange draad werd het en sterk, hfl kan er zelfs aan schommelen. . Alsof hy aan een zweefmolen hing, zwierde Alexander Achttepoot een paar maal om den paal heen. Toen ging hy weer vlug aan het werk: de wereld wachtte op hem! Wéér begon hij te spinnen aan zyn zweef - draad, die in lange golven van hem weg wapperde. Eindelijk was die zóó lang, dat hy het spinnetje kon voortdragen. Nu moest het toch eerst even uitrusten van het harde werken, maar een holle windruk blies het van zyn paaltje en voort vloog het de wereld in. 't Ging rechtuit op het huis aan, achter het tuinhek. Hoe dichter Alexander Achttepoot er by kwam, hoe nieuwsgieriger hy werd. Hy trok zich al een eindje aan zijn draad omhoog, want wat zag hy daar voor de ramen hangen? „Dat zftn webben," mompelde hy verbaasd. Een windje blies hem tot vlak voor het open venster en zette hem op de vensterbank. Hy liep vlug een paar stappen achteruit en wikkelde zyn vliegdraad losjes over zijn tweeden rechter voorpoot. Zoo bleef hy een oogenblik zitten kyken. Hy was eigenlijk wel wat benauwd, want de spin van zoo'n groot web, zou vast geen kleintje wezen. Intusschen tuurden zijn oogjes naar alle kanten, maar hoe hy ook rondkeek, hy zag niets, dat op familie van hem leek. Ja toch, daar op het grasveld onder het raam, zat iets van wit en rood aan een lange draad. Alexanders oogen puilden haast uit zfln hoofd, toen een heldere stem riep: „Moeder is myn draad zóó lang genoeg om er zestig steken mee op te zetten?" Maar dat laatste verstond ons spinnetje niet eens meer. Hy was er een beetje van in de war, want hy had nooit anders gedacht, dan dat hy en zyn broertjes en zusjes alleen maar draden konden maken. En nu zat daar op het grasveld iets met maar vier pooten, vast aan een draad, die, dat kon hy niet anders zeggen, veel dikker en steviger was dan de zijne. Daax moest hy toch eens naar toe. Een ruk aan zgn zweeftuigje en daar &ing hy recht op het groote ding af. Maar meteen werd er wild naar zijn draadje geslagen. Het knapte op twee plaateen af en dezelfde stem riep weer: „Hè, die vervelende herfstdraden! Ze kleven gewoon in je gezicht." Het arme spinnetje tuimelde naar beneden. Daar zat het te bibberen van schrik. Hier moest hij toch spoedig vandaan, dat stond voor Alexander Achttepoot vast. Haastig begon hy zyn afgebrokkelde draadje weer by te spinnen. Het was al gauw weer lang genoeg en trok hem gewillig mee de luoht in. 't Ging weer zoo heeriyk, dat het spinnetje al gauw alle narigheid vergeten was. In zijn blijdschap, over de zon, het mooie weer en de wijde, wyde wereld, streken zijn achterpooten over zyn draad, zoodat het zachtjes zoemde. Hè, dat kon hy dus ook al, muziek maken! Uitgelaten sloeg hy met de achterpooten op zyn draad, zoodat hij er van heen en weer slingerde, maar daar kon het dunne web natuuriyk niet tegen. Het knapte af en het spinnetje viel zoetjes neer op den grond vlak naast een heel groot beest, zoo groot, dat Alexander Achttepoot er om heen kon wandelen. Daar begon hij meteen mee, want hy moest toch eens zien, hoeveel pooten die wel had en of er ook een kop aan zat. Wat een gek dier: het droeg draden by zyn bek en o, hemeltje, zyn heele lflf zat vol korte draden. „Dag, meneer," begon hy verlegen en toen hij er geen antwoord op kreeg, probeerde hy: „Dag, Juffrouw." Het groote dier deed wel even één oog open, maar daar schrok Alexander zóó van, dat hy byna over al zijn pooten struikelde, want dat oog was net een vonkje vuur! Gelukkig ging het ook meteen weer dicht.
Toen deed h«t spinnetje wèèr «en stapje naar voren. Langzaam wandelde het om het dier heen. Wat een raar web toch, waar dat beest in zat, heel anders dan de webben, die hy kende; maar mooi ia % s het wel en zoo sUrk, alleen waren de draadjes erg kort. Toch was'het niet zoo'n heel erg deftig dier, want toen Alexander buiten adem heelemaal rondgeloopen was, had hy nog maar vyf pooten geteld: twee van voren, twee van achteren en één tusschen de beide achterpooten in; maar of dat wel een poot was, dat geloofde hy toch haast niet. Dat ding zag er tenminste heel anders uit dan de andere vier. Vlak by het spinnetje lag een van de voorpooten. Zou hy het wagen om er tegenop te klauteren ? Hy' was al onderweg. Hè, die korte draadjes prikten; ze waren hard en styf en zoo glad, hij gleed er telkens by naar beneden. En byna buitelde hy heelemaal, toen er boven hem een rateltje afging: „Rrrrrt, Rrrrrt!" snorde het maar, het heele groote ïyf rilde ervan. Met al zyn acht pooten klemde Alexander zich aan een van de korte draden vast. Zoo gauw hy durfde, spon hy een draadje, waarlangs hy zich kon laten zakken. In elkaar gedoken bleef hy een poosje zitten, want telkens als hij zich maar éven oprichtte, hoorde hy weer dat griezelige „rrrt! rrrt!" De grond dreunde er byna van. Elndeiyk durfde het spinnetje weer voetje voor voetje verder stappen in de richting waar de kop zat van dat vreemde dier. Toen zoog hy zich vol luoht en schreeuwde uit alle macht: „Wat doet u? Waar komt dat rare geluid vandaan?" Hy wachtte een heele poos terwgl zyn ïyfje klopte van angst en toen... het arme ding werd een eind weggeblazen, want het groote dier deed zyn mond wy'd open... Toen klonk het: ,,Miauw!" „Wèt doet u?" stamelde Alexander, die' weer een stapje dichterbij gekomen was. „Miauw! Weet je dat niet eens," snorde het hoog boven hem. ,,Ik spin!" Dat laatste woordje verstond Alexander Achttepoot. „Zie je nou wel, dat het reuzendier familie van hem was?" Maar hy was er niet eens zoo heel biy om, hy kon het niet helpen, dat hy de wereld wel erg groot vond en dat hy bijna verlangde naar de . slak en naar zyn paaltje by den seringestruik. En meteen had hij ook weer een zweefdraadje, dat hem holderdebolder mee terugnam naar het tuinhek. Daar bleef hij eerst een poosje zitten uitrusten, toen begon hij om zioh heen te zien.
Hè, wat was het hier mooi en wat zat hy veilig met zyn pootjes tusschen de draden van zyn oude matje. En daar in de seringenstruik schoof ook de slak naar hem toe. „Zoo, ben je daar weer?" vroeg ze kalmpjes. „Ja," antwoordde het spinnetje, maar toen zette het ronde oogen van verbazing. „Zeg, ik heb nog nooit eerder gezien, dat je huis zoo glimt in de zon." De slak snoof eens en zocht heel langzaam een extra zonnig plekje op. „Je bent gelukkig ook niet zoo erg groot," praatte het spinnetje verder en toen zachtjes: „Voor jou behoef ik ten minste niet bang te zyn." „Ga nou maar slapen," bromde de slak goedig. „Je bent vast doodmoe van je groote reis." Alexander Achttepoot knikte alleen maar, heelemaal in elkaar gedoken. En toen ging hij heeriyk slapen op zijn eigen plekje bovenop den tuinpaal. C. E. P.—G.
Ga nou maar slapen, bromde de slak.
"VOOR JONGE OOGEN: Alexandertje Achttenoot het Herfstninnetje". "Algemeen Handelsblad". Amsterdam, 1940/10/26 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 22-01-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=KBNRC01:000054212:mpeg21:p004