„Zeg, jongens, laten wij beginnen met een hol te maken," zei de de volgeling van den grooten hoofdman Winnetou. ..Een hol?" riepen de drie jongens, die evenals Winnetou, hun aanvoerder, als Indianen gekleed waren en gehurkt op den grond zaten. „Waar zullen wij dat maken?" Het ging er nu maar om een goede plaats te vinden, waar zij niet gestoord konden worden door die lastige bleekgezichten, wanneer zij krijgsraad hielden. Op het erf van de familie Willems, zooals de ouders van den aanvoerder heetten, was het niet rustig genoeg, want juist hadden zij een berenhuid uit het huis willen' halen, toen het dienstmeisje langs kwam en hen dit weer afnam. En dat was jammer, want bij een echte wigwam behoorde toch een dierenhuid! „Wel, bengels, dat jullie zijn! willen jullie dat mooie vel soms gebruiken om 'mee te spelen! Je moest je schamen!" en na deze voorden bracht ze het veroverde vel weer naar binnen. En omdat er toch niets aan te doen was gingen de jongens maar in een kringetje op hét grasveld zitten. „Weet jullie wat we doen," zeide Winnetou, „we gaan naar het bosch en maken daar een: fijne hut, waar geen bleekgezicht ons kan naderen!" Door het uitstcoten van een indianenkreet! betoonden de jongens hun instemming met het voorstel van hun hoofdman. Nu moesten zij een vergadering beleggen, om! te bespreken hoe zij de noodige bouwstoffen! voor de hut bij elkaar zouden kunnen krijgen. „Ik zal thuis planken halen uit de schuur",; zeide Jan, die bij het Indiaantje spelen altijd den naam „Roodveer" droeg. Goed, zeide Winnetou, vlug dan; we gaan dadelijk op stap. Hijgende onder den last kwam Roodveer een poosje later met de planken terug. Dadelijk boden de beide andere dianen hulp, terwijl de hoofdman Winnetou, In-1 zocals dat een wfeardig aanvoerder past, aan het hoofd van den kleinen stoet liep. „Ik geloof, dat ik een heel goede plek weet,' : zeide hij. „Volg mij maar!'' De jongens woonden buiten de stad in de buurt van een bosch. Dat bosch werd van tijd tot tijd afgewisseld door lage duinen. d.ie met groepjes denneboomen waren beplant. Bij een van die groepjes hield de hoofdman Winnetou halt en sprak: „Hier lijkt het mij best." De jongens woonden buiten de stad in de buurt van een bosch. Dat bosch werd van tijd tot tijd afgewisseld door lajse duinen, die met greepjes denneboomen waren brplant. Bij een van die groepjes hield de hoofdman Winnetou halt en sprak: „Hier Hikt het mij best." „Prachtig", riep Willem wiens Indiaraennaam „Zilvergier" was. „Ja, laten wij hier gaan bouwen." Allen waren het er over eens, dat er geen mooiere plaats was om een hol te maken dan hier. Bij wijze van instemming legden zij hun rechterhand op de schouders van Winnetou, terwijl deze plechtig zieide: „Wij, Zilvergier, Roodveer, Vuurstraal en Winnetou hebben besioten onze wigwam op deze jachtgronden op te slaan. Ik, Winnetou, Uw' aanvoerder wijdt deze aarde!" Na dit gezegd te hebben knielde hij op den grond en drukte beide handen op de aarde. Na deze handeling van het opperhoofd, behoorde de grond hen toe en in hun ijver wilden zij onmiddellijk met het bouwen van hun hut beginnen. „Waar zal de ingang van de hut zijn? Hier?" Zij schepten met hun handen het zand weg en gooiden het achter zich. Op deze manier hadden zij een diepe gleuf gemaakt, zóó diep, dat zij er een flink eind in konden staan, totdat opééns... alles instortte en zij tot aan hun knieën in het zand stonden. Eerst waren zij wat verbluft, maar toen zij bekomen waren van hun verbazing moesten zij toch hartelijk lachen. Zij begrepen nu, dat het zonder gereedschap niet ging en dat zij ook planken moesten hebben om het zand tegen te houden. Roodveer meende dat er in het bosch wel een en ander te vinden zou zijn en allen gingen toen op zoek naar latten of boomstammetjes alles was naar hun gading. Opeens stiet Vuurstraal een vreugdekreet uit, zooals dat goede Indianen betaamt: hij had een hee.'en houtstapel gevonden. „Prachtig", zeide Roodveer, „dit kunnen wij voor dien gang gebruiken". Zoo gezegd zoo gedaan Zii sleepten een deel van den stapel w'eg tot op hun eigen grond. Het was een heel werkje geweest en de middag was omgevlogen, zoodat er voor vandaag geen tijd meer overbleef om met den bouw der hut te beginnen. Hun maag zei hen dat het tijd was om naar huis te gaan, waar het middagmaal wachtte. Nadat zij hun aanvoerder de noodige eerbewijzen hadden betoond, trokken zij weg. 's Avonds in bed lagen zij nog plannen te bedenken hoe zij de hut het best konden bouwn. Den volgenden dag hadden zij gelukkig maar een halven dag school en zij verlangden al maar naar het klokje van 12 uur om vlug naar huis te kunnen gaan. En dan na het eten weer naar hun eigen terrein!! Zij hadden afgesproken, dat zij allen om half twee aan het huis van Winnetou zouden zijn om dan gezamenlijk te vertrekken. Roodveer, die pracht- Indiaan, kwam met een trekwagen vol met latten en plankjes, een blikje met spijkers en verder allerlei gereedschappen, die hij van zijn vader had gekregen onder voorwaarde, dat hij er goed voor zou zorgen. Vuurstraal droeg een groote rol onder den arm die er op het eerste gezicht tamelijk grauw en vies uitzag, doch bij het uitrollen waren de stambroeders verrukt! Vuurstraal's Moeder had op zolder twee oude kleedjes van geibenvel liggen en op verzoek van haar zoon had ze deze tot een groot vel aan elkander genaaid. De jongens vonden dit nog wèl zoo mooi als de beienhuid. Zilvergier bracht een stuk leverworst, boterhammen en een flesch frambozensap mede, zoodat de provisiekast ook aardig gevuld was! Winnetou zelve, als goede Indiansnaanvoerder. had een zak aardappelen en 4 vredespijpen van zijn vader gekregen, die hij voorzichtig in hooi gepakt met zich mede droeg, want als een der vredespijpen eens brak ... Dat zou een slecht voorteeken zijn!
> Welgemoed togen zij op weg, totdat zij in de nabijheid van hun grond kwamen; hier moesten zy alles afladen, want de wagen was niet door het mulle zand te krijgen, zoodat zü gezamenlijk alles wegdroegen en den ledigen trekwagen tusschen de struiken verborgen. Nu begonnen zij flink te werken. Roodveer was door Winnetou met de leiding van het werk belast, want als wijze aanvoerder begreep hij wel, dat een zijner stambroeders de opzichter moest zijn. Met z'n drieën zaagden hakten en groeven ze van je welste. „Nu mogen we zeker wel even uitrusten, ik heb verschrikkelijke dorst," zeide Zilvergier na een poosje. „Nu en ik dan!" riep Vuurstraal. Roodveer bracht den mand, waarin zij hun proviand bewaarden. „Neen maar, wat een fijne hut is het geworden!" riep Zilvergier. Verder kwam hij niet. „Voor den drommel nog toe!" schreeuwde een mannenstem vlak bii hen en vóór de hut stónd een man, die hen lang niet vriendelijk aankeek. De roodhuiden bleven van schrik op hun zoo juist gereedgekomen planken vloer zitten. „Heb ik jullie eindelijk gevonden, ondeugende bengels! Jullie zijn dus de houtdieven. Wacht naar, ik zal jelui dot Indiaantje spelen wel afleeren. Vooruit alsjeblieft, mee naar het boschwachtershuis." De man. die vóór hen stond was een nog vrij opzichter, die in dienst was van den boschwachter. Deze had den vorigen dag, toen hij door het bosch liep, planken van den lioutstapel gemist. Hij liad zijn opzichter opf "dra|gen de houtdieven op te sporen, opdat zij niet Bieer konden halen. Wj hen bij hun hut overviel | Hij had gedacht echte houtdieven te zullenj vinden en gehoopt dan een pluim van zijn baas! 'te krijgen. Daarom vièl het hem een beetje; De opzichter had dien trekwagen, dien de jongens zoolang tusschen de struiken hadden gezo.t, gevonden en was het voetspoor gevolgd, totdat tegen, toen hij zag, dat het slechts jongens waren, die de planken genomen hadden om er mee te spelen. Barsch zeide de opzichter nogmaals „Vooruit, zijn jelui van plan mee te gaan naar den boschwachter. Opschieten of anders..." en hierbij liet hij zijn stok eenige malen heen en '«feer bewegen, alsof hü wilde zeggen: Anders •kon dit latje wel eens op jullie broekjes neerkomen ... De Indianen waren plotseling zeer vredelievend geworden. Zij lieten boterhammen, worst, limonade en. gereedschap in den steek om mat dien opzichter mee te gaan naar den boschwachter. Eindelijk kwamen zij heelemaal ontdaan, dat er aan hun spel zoo'n onverwacht einde was gekomen, bij de boschwachterswoning aan, waar in een grooten tuin de tafel gedekt was voor het avondeten. De boschwachter stond bij zijn huis en was juist bezig zijn mooie rozen te bekijken, toen hij voetstappen achter zich hoorde. Omkijkend zag hij het troepje zondaars naderen! „De houtdieven, mijnheer!" zeide de opzichter. De boschwachter keek eerst de jongens, daarna den opzichter eens aan. „Hoe bedoel je dat, je wilt mij toch niet vertellen, dat deze jongens mijn planken hebben gestolen?" Met een ongeloovig gezicht keek hij zijn opzichter aan. „Vertel mij eens hoe de zaak in elkaar zit!" De opzichter vertelde nu, hoe hij den trekwagen had zien staan tusschen de struiken en het spoor volgende bij de hut van de jongens was gekomen en gezien had, hoe zij de vermiste planken gebruikten om er een vloer voor hun hut van te maken. De boschwachter keek nu niet meer boos en zeide: O, nu 'begrijp ik het, jelui zijn Indianen en natuurlijk moesten jelui een wigwam hebben. Maar, hebt jelui er heelemaal niet aan gedacht, dat zooiets in het bosch verboden is? Het hout was niet van jelui, dus dat had jelui zoo maar niet mogien weghalen; het was een stapel hout, die ik al verkocht had; de eigenaar zou hem morgen komen weghalen. De zaak is nu echter gezond, want ik begrijp, dat het niet jelui bedoeling is geweest om het hout te stelen." De gezichten van Winnetou en zijn volgelingen klaarden op en de boschwacher, die veel van kinderen hield, had schik in de aardige jongens, „Welnu," zeide hij, „ik wil jelui een voorstel doen! „Richard," dat was de opzichter, „ga jij eens naar de keuken en vraag aan het meisje vier glazen melk." Richard ging weg en de boschwachter vervolgde: Hoe zouden jelui het vinden, als ik achter mijn moestuin, waar nog een onbebouwd stuk grond ligt, een hut voor jelui laat bouwen? Jullie bent daar volkomen vrij! Voor mijn part kunnen jelui er een prachtig Indianenvuur branden als je wilt. Dat zou je natuurlijk in het bosch niet moeten probeeren. Nu, wat denken jullie ervan?" De jongens keken eerst elkander, daarna den boschwachter aan en deze zag aan hun gezichten, dat zij het plan meer dan prachtig vonden. „Uitstekend", ging de boschwachter verder, Nu heb ik jelui echter een verzoek te doen en als jelui daarmede instemt, doen, jelui mij een heel groot genoegen. Ik heb een zoontje, die net j zoo oud is als jelui, maar die niet loopen kan zijn beide btenen zijn lam. Zouden jelui dezen 'ongen in jelui Indianenstam willen opnemen? ' „Natuurlijk, mijnheer," zeide Winnetou, „dat zullen wij graag doen! „O, dan halen wij hem in den trekwagen en rijden wij hem naar de hut" zeide Vuurstraal. De boschwachter nam de jongens mee naar binnen en zei: Vraag het Ernst zelf maar, of hij in jelui stam wil worden opgenomen". In de kamer gekomen vonden zij een jongen die aan tafel hout zat te snijden en die eerst verwonderd opkeek, toen hij de vier Indianen ■>.ag binnenkomen. Winnetou trad op hem toe en zeide: „Wilt gij in onzen stam worden opgenomen? Wij zullen onze wigwam op het land Uws vaders opslaan en U daarheen vervoeren." De jongen, die zelf altijd veel Indianen-boeken had gelezen, was dadelijk in het spel en antwoordde: ,.Ja, groote Winnetou". De jongens vormden een kring achter Winnetou en hielden hun handen gekruist over de borst toen Winnetou sprak: „Welaan dan, Broeder Roodhuid, van nu af zult gij Adelaarsoog heeten. Steek Uw rechter-,
hand uit en leg die op mijn schouder. Hierdoor verklaar ik, dat gij een der onzen zijt geworden". De boschwachter had het toaneeltje vanuit eien hoek der kamer gadegeslagen. Hij liet dadelijk een flesch limonade en glazen halen opdat de opneming van het nieuwe lid der stam plechtig gevierd kon worden! De zoon van dien boschwachter, die, omdat hij niet kon loopen, niet met andere jongens van zijn leeftijd kon spelen, was overgelukkig in het vooruitzicht nu speelmakkers te krijgen. En de jongens droomden dien nacht allen van de wigwö.m in het bosch, die nu niet van vier, doch tan 'vijf Indianen zou zijn. (Nadruk verboden.)