Aan onze abonnés, tijdelijk elders, hetzij binnen of buiten 's lands, vertoevende, wordt op aanvrage en met duidelijke opgave van adres, de Courant eiken dag, tegen vergoeding van porto's, toegezonden. De frankeerkosten bedragen per week {0:20 voor het buitenland. Ook niet-geabonneerden kunnen zich, bij vooruitbetaling van £ 0.50 per week voor buiten Nederland en f 0.35 voor rn Nederland, op dezelfde wijze de toezending van de „Arnhemsche Courant" verzekeren. De Directie.
Arnhemsche courant
- 30-07-1904
Permanente URL
- Gebruiksvoorwaarden
-
Auteursrecht onbekend. Het zou kunnen dat nog auteursrecht rust op (delen van) dit object.
- Krantentitel
- Arnhemsche courant
- Datum
- 30-07-1904
- Editie
- Dag
- Uitgever
- C.A. Thieme
- Plaats van uitgave
- Arnhem
- PPN
- 400337789
- Verschijningsperiode
- 1814-2001
- Periode gedigitaliseerd
- 1851 - 1950
- Verspreidingsgebied
- Regionaal/lokaal
- Herkomst
- Koninklijke Bibliotheek
- Nummer
- 5543
- Jaargang
- 91
- Toegevoegd in Delpher
- 13-04-2016
EERSTE BLAD. Reisexemplaren.
STEEDS VERDERE VRIJMAKING. IV.
Behalve de uitkeering der minima-tractemente' 1 van het onderwijzend personeel, dat volgens wet in de school werkzaam moet zijn in ve "juding tot het aantal leerlingen, en der bij( ragen tot hetzelfde bedrag en onder dezelfde voorwaarden als ook reeds volgens de wet van 24 Juni 1901 werden toegekend, indien het aan de school verbonden onderwijzend personeel het minimum van onderwijzers, bij art. 24 gesteld, overschrijdt, — wordt voor de bijzondere scholen ook verhoogd de bijdrage ter tegemoetkoming in de kosten om te voorzien in de behoefte aan schoollokalen. Ook deze bijdrage dagteekent van de wet van 24 Juni 1901; terwijl aan de gemeentebesturen 25 pet. der bouwkosten van de scholen door het Rijk vergoed wordt, is bij genoemde wet ook aan de besturen van bijzondere scholen daarvoor eene tegemoetkoming toegekend naar den maatstaf van f 100 per leerling; door vermenigvuldiging van deze som met het aantal leerlingen, steeds op het gemiddelde gerekend van de stijgende schaal, worden de bouwkosten der bijzondere scholen geraamd, waarvan evenals voor de openbare scholen 25 pet. door het Rijk zou kunnen vergoed worden, indien niet de mogelijkheid bestond, dat aan het schoolgebouw na korter of langer tijd eene andere bestemming gegeven werd. Bij openbare scholen is het voorschrift van art. 19 der wet, hetwelk goedkeuring eischt van Gedep. Staten op elk besluit van den Raad betreffende vermindering van het aantal scholen, vereeniging °f sluiting van scholen, enz., een waarborg tegen misbruik of benadeeling van 's Rijks schatkist, welke echter voor bijzondere scholen wordt gemist. Daarom ontvangen nu deze de tegemoetkoming in de bouwkosten door jaarlijksc he uitkeering der rente van de geraamde kosten ad 4 pet.
Deze berekening eischt herziening, naar het oordeel van dr. Kuyper. „Waar de wetgever, schrijft hij in de Memorie van Toelichting, is uitgegaan van het standpunt, dat de bijzondere school aanspraak heeft op eene bijdrage om te voorzien in schoollokalen, vermits ook de opentte school daarin eene bijdrage geniet, eischt de billijkheid dat die bijdrage ook gelijk zij. Uit die bijdrage is niet alleen te bestrijden de rente Van het kapitaal, benoodigd voor den bouw der Sch ool, maar is tevens te rekenen op aflossing v an het kapitaal. Immers een schoolgebouw is n 'et eeuwigdurend en derhalve zijn de schoolbesturen verplicht uit de bijdrage een deel af te zonderen tot vorming van kapitaal, opdat Wanneer het schoolgebouw voor afbraak moet borden verkocht, de noodige fondsea beschikbaar Zl J n voor de stichting van een nieuw gebouw. Rekening houdende met den tegenwoordigen tent:voet komt het dan opk noodig voor, dat h et percentage der bijdrage worde verhoogd tot
4,6 pet., zoodat de tegenwoordige bijdrage eene vermeerdering ondergaat van 15 pet." Reactie tegen de bij de wetten-Mackay en Borgesius vastgestelde regeling der subsidie aan de bijzondere scholen uit 's Rijks kas is, zooals wij reeds vroeger zeiden, ons vreemd en zoo zouden wij ons ook gemakkelijk kunnen neerbij deze betrekkelijk geringe verhooging der jaarlijksche bijdrage ter tegemoetkoming in de bouwkosten, ware 't niet dat ook hier weder de motiveering, naar onze stellige overtuiging, strijdt met de Grondwet. Eischt inderdaad de billijkheid dat de bijdrage in de bouwkosten voor de openbare en voor de bijzondere school gelijk zij, dan behoort eerst art. 192 der Grondwet in dien zin te worden gewijzigd, dat het aan 't betrachten dier billijkheid niet meer in den weg staat. Financieele rechtsgelijkheid tusschen bijzonder en openbaar onderwijs in hunne verhouding tot den Staat, we toonden 't reeds aan, is met dat Grondwetsartikel niet overeen te brengen. 't Is van algemeene bekendheid, hoe na het tot stand komen der wet van 24 Juni 1901 herhaaldelijk de klacht is vernomen, dat de verhooging der Rijksbijdrage, gebaseerd op de onderwijzerstractementen, wel den besturen van bijzondere scholen ten goede is gekomen — daardoor „het bijzonder onderwijs is gebaat geworden", zooals dr. Kuyper in de Memorie van Toelichting de erkenning van de verkregen voordeelen formuleert, — maar de onderwijzers dier scholen daarvan vaak weinig of geen profijt gehad hebben. Ook door voorstanders van het bijzonder onderwijs is openlijk de staf gebroken over de schoolbesturen, die de ruimere geldmiddelen, waarover zij door de hoogere Rijksbijdrage beschikten, voor propaganda en agitatie besteedden en, misbruik makende van hunne macht, de onderwijzers voor een hongerloon lieten arbeiden. Dat dit voorkomt, en waarlijk niet slechts bij hooge uitzondering, wordt wel is waar door den steller der Memorie van Toelichting niet met zoovele woorden gezegd; integendeel neemt hij aan dat de schoolbesturen tegenover het onderwijzend personeel steeds de billijkheid in acht nemen en „niet dan bij gebleken noodzakelijkheid" — een rekbaar begrip inderdaad ! — onderwijzers ontslaan, maar toch acht hij het, zeer terecht, „alleszins gewenscht" in de wet waarborgen op te nemen tegen „mogelijke willekeur". , Dit is voorzeker niet anders dan van harte toe te juichen. Nu de minima-jaarwedden en de verhoogingen ten volle worden uitgekeerd, „mag worden geëischt, — zoo leest men in de Memorie van Toelichting — dat de aan die scholen (nl. de bijzondere) verbonden onderwijzers eene bezoldiging ontvangen ten minste gelijk aan die waarop de openbare onderwijzers recht hebben." Al is ook weder deze formuleering niet juist, omdat de billijkheid van dien eisch niet steunt op gelijkheid van maatschappelijke positie met de openbare onderwijzers, die immers ambtenaren zijn, maar uitsluitend op het feit dat de schoolbesturen daarvoor het Rijkssubsidie ontvangen, verdient toch het streven van dr. Kuyper volle sympathie om door wettelijke voorschriften aan de onderwijzers der bijzondere scholen althans een matig inkomen te verzekeren en hen tegen willekeur der schoolbesturen in bescherming te nemen. Met dat doel worden de reeds in de wet gestelde voorwaarden, waaronder alleen de besturen van bijzondere scholen Rijkssubsidie kunnen genieten met een drietal uitgebreid, met name dat: i°. de jaarwedden van het onderwijzend personeel ten minste gelijk moeten zijn met de in art. 26 vastgestelde minima; 2°. elke onderwijzer in 't bezit moet zijn van eene door het bestuur der school onderteekende akte van benoeming, vermeldende behalve den
naam en de voornamen van den benoemde, de toegelegde bezoldiging en of de benoeming voor een te omschrijven tijdvak is geschied; en 3 0 . de als vast benoemde onderwijzers vóór den Ó5jarigen leeftijd niet dan op eigen verzoek ontslagen kunnen worden, met recht van beroep op eene Commissie, aan welker uitspraak het schoolbestuur zich heeft te onderwerpen. Deze Commissie van beroep moet haar werkkring uitstrekken over ten minste 12 van Rijkswege gesubsidieerde bijzondere scholen en moet bestaan uit 7 leden, van wie 3 gekozen worden door de besturen en 3 door het personeel der aangesloten scholen, terwijl deze 6 leden het 7e lid kiezen. De Commissieleden mogen evenmin tot de bestuurders als tot het personeel dier scholen behooren. Ontheffing der verplichte aansluiting aan zoodanige commissie van beroep kan door de Koningin worden verleend „om bijzondere redenen". Ten aanzien van deze drie nieuwe voorwaarden, welke door ons niet woordelijk uit het ontwerp zijn overgenomen, maar waarvan toch nauwkeurig de hoofdinhoud werd medegedeeld, wordt in de Memorie van Toelichting o.a. nog het volgende geschreven: „Niet altijd wordt den bijzonderen onderwijzer een schriftelijk bewijs van benoeming verstrekt, waarin de voorwaarden zijn vermeld waarop hij bij het schoolbestuur in dienst treedt. Dit te stellen als een der voorwaarden voor de aanspraak op Rijksbijdrage is een eisch, waaraan de schoolbesturen gemakkelijk kunnen voldoen. De schriftelijke benoeming zal dan zijn het arbeidscontract tusschen beide partijen en derhalve moeten bevatten eene bepaling van de jaarwedde en voorts of de benoeming geschiedt voor vast dan wel slechts voor een bepaalden tijd. „Verder zal door de zorg van schoolbesturen en personeel eene Commissie in het leven zijn te roepen, die in het art. 54^, sub 7 0 genoemde geval op verzoek van den ontslagen onderwijzer omtrent de geldigheid van zijn ontslag uitspraak zal hebben te doen. Intusschen blijft de onderwijzer gedurende den tijd dat zijne zaak wordt berecht, in het genot zijner jaarwedde, terwijl het schoolbestuur voorts verplicht zal zijn zich aan de uitspraak der Commissie te onderwerpen. „Het komt den ondergeteekende voor, dat de in het wetsontwerp aangegeven regeling, wat de samenstelling der Commissie betreft, alle waarborgen voor onpartijdigheid biedt. „Voorts zal, ten blijke dat aan den hierbedoelden eisch is voldaan, bij de aanvrage om Rijksbijdrage moeten worden overgelegd eene desbetreffende verklaring onderteekend door het vaste personeel op de dagteekening der aanvrage in dienst van het schoolbestuur. „De tijd gedurende welke de leden zitting zullen hebben in de Commissie, de wijze van verkiezing der leden en verdere voorschriften zullen worden geregeld bij den maatregel van bestuur bedoeld aan het slot van dit wetsartikel. „Blijkt om bijzondere redenen een schoolbestuur niet tot aansluiting met meerdere besturen te kunnen geraken tot vorming eener Commissie als waarvan hier de rede, dan kan van dien eisch ontheffing worden verleend." Ten aanzien van dit punt waren wij tamelijk uitvoerig, omdat dit ons van zeer groote beteekenis voorkomt en een bevredigende regeling daarvan zeer wenschelijk te achten is. Aan het streven van den Minister om zoodanige regeling te ontwerpen, brengen wij gaarne en in vollen ernst onze hulde, maar hiermede is nog niet de oplossing gevonden van de vraag, hoe de overheid zich de zekerheid verschaffen moet, dat de Rijkssubsidfe aan de bijzondere scholen ook werkelijk aan het onderwijs en de onderwijzers ten goede komt. De voorgestelde verscherping der voorwaarden, waaronder alleen Rijkssubsidie wordt uitgekeerd, in de drie punten hierboven samengevat, is in dit opzicht ongetwijfeld als een
belangrijke verbetering te beschouwen, vooral indien, — wat niet in het ontwerp, maar in de toelichting staat, — bij algemeenen bestuursmaatregel zal worden voorgeschreven, dat bij de aanvrage der Rijksbijdrage telkens eene door het geheele personeel onderteekende verklaring van recenten datum zal moeten worden overgelegd, dat de drie meergenoemde nieuwe voorwaarden stipt in acht genomen zijn. Alleen zouden de „bijzondere redenen", op grond waarvan ontheffing van den eisch tot aansluiting bij eene Commissie van beroep verleend kan worden, wel iets scherper gepreciseerd mogen worden, voorat nu ook in de Memorie van Toelichting de bedoeling van deze bepaling geenszins uitkomt; immers, zoodra die Commissie ontbreekt, blijven de bijzondere onderwijzers aan „mogelijke willekeur" bij een hun te verleenen ontslag blootstaan. Men denke hierbij alleen maar aan het herhaaldelijk voorgekomen geval, dat de onderwijzer eener bijzondere school ontslagen werd omdat hij het gewaagd had naar eene betrekking bij het openbaar onderwijs te solliciteeren! En toch zouden, zij 't ook met geringe wijziging, de voorgestelde bepalingen aan het daarmede beoogde doel kunnen voldoen, indien er maar uitsluitend protestantsch-Christelijke bijzondere scholen waren. Maar bij het overgroote deel d§r katholieke lagere scholen, d. w. z. die waari» het onderwijs gegeven wordt door ordebroeders en -zusters, kunnen deze nieuwe voorwaarden geen toepassing vinden en zal dus elke waarborg blijven ontbreken dat het geld, uit 's Rijks schatkist verleend ten bate van het onderwijs der jeugd, ook werkelijk ten volle aan dat onderwijs ten goede komt. Immers, de bij de wet gestelde minima-tractementen, welke dooit het Rijk geheel zullen worden uitbetaald, zullen niet genoten worden door de met het onderwijs belaste ordebroeders en -zusters, zooals de ontwerper der wet 't toch wil, terwijl wel niemand verwachten zal dat de daardoor vrijvallende geldsommen op andere wijze uitsluitend aan het onderwijs, b. v. aan leermiddelen, belooningen, schoolreisjes enz. enz. f besteed zullen worden. „Het Huisgezin", een te 's-Bosch verschijnend katholiek blad, schreef reeds kort na de indie» ning van het wetsontwerp : „Billijk achten wij de drie nieuwe voorwaarden door Minister Kuyper voor het verwerven der verhoogde Rijkssubsidie aan de besturen der bijzondere scholen gesteld: ie. dat de onderwijzeis minstens de wettelijke minima-jaarwedden genieten, 2e. dat zij in het bezit zijn eener behoorlijke aanstelling, 3e. dat bij ontslag, anders dan op eigen verzoek, hooger beroep openstaat bij een Commissie, aan wier uitspraak het schoolbestuur zich heeft te onderwerpen. „Eén zaak intusschen heeft de Minister over het hoofd gezien : deze, dat, hoe uitmuntend d>s aangehaalde bepalingen zijn voor zoover het leeken betreft, die aan het bijzonder onderwijl zijn verbonden, ze niet van toepassing kunnen zijn op religieuzen, die zich aan het onderwijs wijden. „De reden ligt in het wezen zelf van den kloosterlijken staat. „Voor broeders-onderwijzers en zusters-onderwijzeressen heeft het geen zin te eischen, dat zij minstens de wettelijke minima-jaarwedden genieten. „De door hen afgelegde belofte van armoede veroorlooft hun niet het bezit van persoonlijken eigendom. „Nu zouden zij, wel is waar, onmiddellijk hun jaarwedde aan hun overste kunnen afstaan in ruil voor het onderhoud, de kleeding enz, die zij van de Congregatie ontvangen, maar het „genieten" der jaarwedde, waarvan de wet spreekt, zou toch feitelijk een fictie blijven." Ook het voorgeschrevene omtrent aanstelling, duur der betrekking enz. is met de kloosterregelen niet vereenigbaar; de oversten te binden aan den duur der dienstbetrekking zou ii» strijd zijn met hun gezag, zegt „het Huisgezin", dat vervolgt: „Gesteld verder, dat tegen het aangaan van een contract geen bezwaar bestond, dan zou
men toch voor dit zonderlinge geval kunnen komen te staan, dat een broeder-onderwijzer, die uit de Congregatie trad, zou kunnen verlangen, als onderwijzer zijn tijd uit te dienen, — wat natuurlijk volstrekt ontoelaatbaar zou zijn. „Nu ware wel in 't contract, dat dan steeds een tijdelijk karakter zou moeten dragen en nooit een vaste aanstelling kon inhouden, deze clausule op te nemen, dat de broeder of zuster die uittrad, tegelijkertijd ophield als onderwijzer aan de inrichting werkzaam te zijn; — maar juist die noodzakelijkheid, in verband met het boven aangevoerde, bewijst, hoe weinig passend voor religieuzen de wettelijke eischen zijn." Ten slotte vertrouwde „het Huisgezin" dat de Minister Kuyper aan de. genoemde bezwaren tegemoet zou komen. Dat de redactie hier van „bezwaren" spreekt, getuigt voor hare eerlijkheid, en schitterend blinkt ze hierin uit boven de redacties van andere katholieke bladen, die min of meer gebelgd dat „het Huisgezin" als enfant terrible die bezwaren oprakelt, — alsof om ze te kunnen zien, ze door een katholiek blad zouden moeten worden aangewezen! — trachten ze op zijde te schuiven. De daarover gevoerde polemiek is inderdaad zeer leerrijk, en daarom zullen wij daarbij in een volgend artikel eenigszins uitvoerig stilstaan.