Op dit alles hadden de baron en zijn vrouw maar steeds „ja en amen" gezegd. En toen zij nu dachten, dat alles in orde was, toen kwam er weer wat anders : hij wilde zijn eigen huishouding hebben en daarvoor had hij een huishoudster noodig. Nu was goede raad duur. Want die huishoudster kon maar niet zoo de eerste de beste zijn, die misschien een beetje kon koken en wat werken — dat was weer niet naar den zin van den jongen mijnheer geweest — neen, zij moest bijzondere eigenschappen hebben en voor alles moest zij hem sympathiek zijn. Want wanneer hij altijd iemand om zich heen zou hebben, die hem niet sympathiek'was, dan zou hij het niet uithouden en zou hij weer „nerveus" worden. Dat was, zoo meende Kurschanski, waarschijnlijk de reden geweest, waarom in den laatsten tijd de baron en de barones zoo druk waren met dominee en zijn vrouw. Men ging wel sedert jaren vriendschappelijk met elkaar om en dus zouden de bewoners van het kasteel misschien wel eens raad willen vragen, hoe zij aan een goede huishoudster zouden kunnen komen. En nadat de oude Kurschanski gistermiddag in de Keuken deze feiten en vermoedens had uitgekraamd, waren vanmiddag plotseling dominee en zijn vrouw met Adelgunde op het kasteel gekomen. Dat verwekte natuurlijk een storm. Was het mogelijk, dat de oude menschen dachten dat Adelgunde de geschikte kon zijn om met den jongen heer naar Berlijn te gaan ? De meisjes, die aan het koffiedrinken waren, konden bijna niet eten van het lachen en zij zochten naar Fianz Kurschanski, wat die daarvan zeggen zou.
Maar Franz was er niet, die was op zijn kamer waat hij voor den spiegel zijn toilet in orde bracht voQr zijn middagwandeling. En al leek het den meisjes onmogelijk : — toch was het zoo: De oude dominee en ook zijn vrouw hadden eindelijk, toen zij niemand vinden konden, die zij konden aanbevelen als huishoudster, aan hun Adelgunde gedacht, 't Was hun niet aangenaam, want het meisje was voor Hen een vertrouwde en gemakkelijke dienstbode geweest, waarvan zij niet gaarne scheidden. Bij de groote loonsverhooging evenwel, die aan de nieuwe betrekking verbonden was, hadden zij het voor gewetenloos gehouden, wanneer zij tegenover Adelgunde de mogelijkheid van lotsverbetering verzwegen hadden. Daar kwam nog de gedachte bij, die zij zichzelf niet bekenden, dat mijnheer Éberhard, zoodra hij Adelgunde zag, heel eenvoud'g zou zeggen : „ Dank je wel " Een zoo aesthetisch aangelegde natuur, in sommige opzichten eigenlijk overdreven, als Éberhard, die naar zijn eigen meening alleen maar in Italië kon leven, omdat alles in Duitschland hem zoo ruw en grof voorkwam, dat hij er bijna ziek van werd — die en hun Adelgunde ! Hunne brave, vertrouwde maar waarachtig verre van mooie JAdelgunde ! Want het schoonheidsbegrip van de oude menschen was ongeveer evenzoo ontwikkeld als dat van de meeste dorpsbewoners. En dus spraken zij met haar over de zaak, zetten haar de omstandigheden uiteen, vertelden haar wat het voordeel voor haar zou zijn, zeiden dat zij geen oogenblik boos zouden zijn, wanneer zij hen verliet en vroegen haar ten slotte, of zij de betrekking wilde aannemen. En toen had Adelgunde het antwoord gegeven, dat zij straks aan Franz had meegedeeld. Dat haar loon bijna driemaal zoo groot zou worden, was al een groote factor; weg te gaan van de plaats waar ieder haar vijandig gestemd was, viel haar ook niet moeielijk. Slechts een gedachte deed haar aarzelen: zou het Franz aangenaam zijn, als zij in Berlijn kwam, altijd in zijn nabijheid. Na wat tusschen hen was voorgevallen, na de wijze waarop hij weggegaan was, vroeg zij zich af of hij niet aficeerig van haar geworden was, zoodat hy
haar liefst zoo ver mogelijk weg wenschte. En aangezien het haar niet mogelijk was iets te bedenken wat niet werkelijk waar was, had zij gezegd ronduit, wat haar op 't hart lag. De oude menschen hadden er zich niet weinig over verwonderd dat hun oude Adelgunde werkelijk nog een vrijer had gevonden en dan nog wel een die er zoo knap uitzag; maar zij hadden van hun verwondering niets gezegd en hadden haar zonder meer geloofd. Adelgunde en liegen — dat waren geen twee dingen, die op dezelfde planeet thuis behoorden. En zoo spraken zij dan onder elkaar af, dat den heer Kurschanski naar zijn meening gevraagd zou worden, wanneer de zaak zoover kwam, dst men er verder op zou doorgaan. Maar zoover zou het wr.l niet komen. Vandaag wilden zij met Adelgunde naar het kasteel gaan, opdat Éberhard haar zou zien — want daar hij slechts iemand om zich heen wilde hebben die hem in voorkomen sympathiek was, was het volkomen begrijpelijk dat hij Adelgunde persoonlijk zien wilde. Zoodra hij haar zou zien, zou hij wel zeggen : „Dank je wel, dank je wel" en daarmee was de zaak dan uit. De eenige zorg van de goede oude menschen was nu maar, dat hij zijn afkeer jegens haar niet al te duidelijk zou toonen en dat het arme meisje niet al te zeer in haar gevoel van eigenwaarde zou gekwetst worden. En nadat de drie personen sterke karavaan op het kasteel was aa; gekomen, speelde zrch het volgende af: Dominee en zijn vrouw waren dadelijk binnengegaan om den baron en zijn echtgenoote te vertellen, dat Adelgunde bereid was de betrekking aan te nemen, maar dat zij een conditie aesteld had; toen vertelden zij welke deze was. Zij was buiten en wachtte en wanneer de jonge baron haar zien wilde, behoefde zij maar geroepen te worden. Éberhard was nog boven op zijn kamer, die hij zoover mogelijk afgezonderd van de andere vertrekken, bewoonde. Een tijdje later kwam hij binnen en toen sprak de oude geestelijke hem vriendelijk toe, zeggende dat hij het arme meisje, mocht die hem niet bevallen, zijn misnoegen niet al te duidelijk mocht toonen, dat
hij haar niet beleedigen of krenken mocht. Met een spottend gezicht, waarop te lezen stond : „Jawel, ik kan wel denken wat voor fraais jullie voor me hebt uitgezocht" had Éberhard geluisterd, toen was hij in de vensterbank gaan zitten, vanwaar hij het vertrek kon overzien. En toen werd Adelgunde binnengeroepen. Zij had voor deze gelegenheid niet haar zwarte groote stroohoed opgezet, die zij gewoonlijk droeg en die haar afschuwelijk stond, maar op aanraden van haar meesteres had zij eenvoudig een doek over haar hoofd gedaan. En toen zij binnenkwam, liet zij dien doek zakken, zoodat hij in twee einden van haar schouders afhing. Zoodra, toen zij binnen was en dominee de deur achter haar gesloten had, maakte zij eene beweging, die iets van buiging had, maar zoo onbeholpen was, dat de baron en zijn vrouw dadelijk dachten : „Nu dat is de ware." Nadat zij op haar wijze haar compliment gemaakt had, ging Aldeigunde tegen den muur staan, het hoofd iets voorovergebogen. Tegenover haar, in twee armstoelen zaten de baron en de barones, aan weersziiden van deze dominee en zijn vrouw, die Adelgunde bemoedigende blikken toewierpen: zij moest niet zoo ver'egen zijn. Maar ze was geheel in de war : de groote kamer met de vele schilderijen, de portières voor deuren en vensters, met al haar pracht, in vergelijking waarvan de inrichting van de pastorie hoogst eenvoudig was — dat alles oefende op haar een verwarrenden indruk uit. Zoo stond zij daar met haar handen gevouwen voor haar schort, zooals zij placht te doen, wanneer zij verlegen was, de oogen op den vloer gericht en zoodoende bemerkte zij nauwelijks dat er nog een vijfde persoon in het vertrek was, een flinke jonge man, die op een der vensterbanken zat. Of dat mijnheer Éberhard was, om wien zij hier kwam ? Vermoedelijk wel. Maar hij schonk haar niet de mmste aandacht, bleef naar buiten kijken en keerde der kamer zijn rug toe. (Wordt vervolg i)
"Zwarthout. 23) Naar het Duitsch VAN ERNST VON WILDENBRUCH.". "Arnhemsche courant". Arnhem, 1906/02/03 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 21-04-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMKB08:000096030:mpeg21:p005
's-Gravenhage, 31 Jan.—1 Feb. '06. Als men graaf Ballestrem heet en President van den Duitschen Rijksdag is, dan is men op dit ondermaansche zeker niet de eerste de beste en dan heeft gien er alle aanspraak op met aandacht te worden aangehoord. Van zulk een man valt ongetwijfeld wat te leeren en in die verwachting ben ik bij de lezing van des graven rede ter gelegenheid van den jaardag van zijn Keizer dan ook niet teleurgesteld. Zoo las ik o. m. van „de beroemde landing" des Keizers op de Afrikaansche kust in de vorige lente; een feit, dat in omstreeks 370 jaren zich niet had voorgedaan. Wij allen wisten 't wel dat Wilhelm II, spelevarende op zee, eenige maanden geleden te Tanger is aan wal gegaan, maar of wel iemand (behalve graaf Ballestrem natuurlijk) wist dat dit een beroemde landing geweest i.-, betwijfel ik. Gelukkig dat onze diepe onkunde op d i t punt althans genezen is. Waar niemand minder dan de President van den Rijksdag onze leermeester is, daar komen wij er wel achter, — wij weten nu dat Wilhelm II op één lijn staat «et Karei V. Eigenlijk staat hij veel hooger, — ten minste voor zoover wij, eenvoudige burger?, over de faits et gestes van zulke verheven wezens kunnen oordeelen. Want men moge zeggen, dat Karei V een kloeke daad deed, toen hij een krijgstocht van Spanje uit ondernam, om het gevreesde zeerooversnest Tunis te tuchtigen, dat de geheele scheepvaart in de Middellandsche zee — en zelfs nog verder, voorbij straat Gibraltar — bedreigde en men moge beweren, dat die verovering, stormenderhand, van Tunis, waarbij hij aan ruim 20000 Christenslaven de vrijheid hergaf, eeen kleinigheid was, hiertegenover staat, dat Wilhelm II de Afrikaansche havenstad Tanger zoo maar dadelijk als overwinnaar binnentrok, als Julius Caesar mocht hij zeggen „ik kwam, zag en overwon, mijn verschijning was voldoende om allen te doen buigen." Dat wij dit nu inzien, danken wij aan graaf Ballestiem's schoone iede; niet geheel onmogelijk is 't zelfs, dat die rede er toe heeft bijgedragen om den Keizer zelf de volle bet eekenis, den roem zijner landing te doen beseffen. Zijn bekende nederigheid heeft hem mogelijk tot nu toe belet dit alles volkomen te doorzien. Heeft dus de vorst met voldoening van de toost van zijn Rijksdag-president kennis genomen, daarentegen zijn sommigen buiten de Duitsche grenzen wel ietwat over 's graven woorden ontstemd. Er zijn, naar aanleiding van al de Marokkaansche wrijving, ook in de Duitsche pers enkele stemmen opgegaan, die 't waagden te zeggen: „men houdt buitenaf niet van ons, Duitschers." Prijzenswaardige zelfkennis wil mij dit voorkomen, ondanks het feit, dat men in Duitschland tal van vriendelijke en liebenswürdige menschen ontmoet. Trouwens, de Duiischer is lang niet kwaad, maar de officieele Duitscher, de gezaghebber en ambtenaar, is vaak de man die afstoot. Is het geheele Marokkaansche geschil niet grootendeels aan de ambtelijke laatdunkendheid van Duitschland te wijten ? En hoe mooi overigens ook, iets laatdunkends sprak toch wel mede uit die toost van den heer Ballestrem. Het eerste leger der wereld en een opbloeiende vloot zijn gereed om op keizerlijken wenk den eersten den besten, die
storend tegen den vrede zou willen optreden „op den kop te slaan" I Zulke viedestichters ziet men onwillekeurig min of meer wantrouwend aan, te meer daar, alsof 't op een gegeven wachtwoord geschiedde, de geheele Duitsche pers verjaardags-artikelen ten beste gaf, waarvan de tekst luidde: „de tijden zijn ernstig". Wie is er aan dien ernst schuld, indien niet de Duitsche Keizer ? En daarom, wijl Wilhelm II ontegenzeggelijk sedert eenige maanden onrust gezaaid heeft, is 't jammer dat mannen, zoo hooggeplaatst als de voorzitter van den Rijksdag, door krasse taal de opgewekte gevoeligheden en onrust verscherpen En of 't zijn waardigheid verhoogt met zulk een vleitaal over den „heerlijken" Keizer — dien de wereld n.b. den Duitschers heet te benijden — zijn rede te eindigen, moge de grafelijke president zelf beslissen. Dit is althans een goede kant van onze Hollandsche nuchterheid, dat zulke hovelingen-taal ons veeleer ; fstoot dan aantrekt. Inmiddels heeft het wapengekletter in het groote Germaansche rijk de ietwat kwijnende belangstelling voor het diplomatiek geknutsel te Algesiras merkbaar verlevendigd, we zouden nu wel graag achter het fijne van de Mis komen. Maar de lastigste kwesties schijnen de heeren voorloopig maar uit te stellen, hetgeen niet de beste manier is om de ontruste gemoederen te kalmeeren. Wat zullen die Marokkaantche afgevaardigden, schijnbaar onaandoenlijk blijvende, in hun baard over ons Europeesch gescharrel, over ons gedoe om elkaar vliegen af te vangen, lachen! In een zonderling licht moeten zij wel onze beschaving en onze Christelijkheid te zien krijgen. Als de heeren daar nog wat lang blijven beraadslagen, waarop vrij veel kans schijnt — een Andalusische lente heeft bovendien niet geringe bekoring — dan kunnen zij wellicht het huwelijksfeest van den jongen Koning nog medemaken. Wie weet of dit niet nog van goede uitwerking op de wederzijdsche stemming kan wezen. Bij zoo'n blijde gebeurtenis zou 't toch niet met de internationale hoffelijkheid strooken, als de heeren heftige ruzie kregen. Laat ons er 't beste van hopen. En, è quelque chose malheur est bon , zou 't misschien ook niet gunstig op den algemeenen vrede werken, dat Rusland ten gevolge van zijne verschrikkelijke rampen zoo dringende behoefte aan geld heeft ? Stel toch dat het ontzettend onheil van een grooten oorlog uitbarstte, wie zal dan bij zulk een toestand tot leenen aan het Czarenrijk bereid wezen ? Den Minister Witte moet er dus wel alles aan gelegen zijn den wankelenden vrede overeind te houden. Het is echter de vraag, al wil hij dit nog zoo gaarne, of hij de macht heeft dien wil door te zetten, want het Russische wachtwoord beduidt weinig meer. Hoeveel tijd zal er nog verloopen, eer de wereld den omvang en de diepte der Russische tiagedie kennen zal ? Slechts druppelsgewijze dringt de waarheid door. Gaan wij na hoe gebrekkig het nieuws uit de hoofdsteden als Petersburg en Moskou, Warschau en Odessa tot ons komt, hoe zal 't dan wezen met de echte tijdingen uit het verre binnenland, waar na al de verschrikkingen van opstand en brandstichting nu de hongersnood zijn intocht doet ? Hoe is 't gesteld in dien uithoek der wereld, in Mandschoerije, waar een radeloos leger den toch onmisbaren band der tucht verbreekt en aan onnoemelijke buitensporigheden — waarvoor men den armen duivels haast geen verwijt doen mag — bot viert ? En hoe zal 't in die gevangenissen toegaan, waar duizenden zijn opgepropt, uit alle lagen der maatschappij, mannen en vrouwen van allerlei leeftijd, ten deele onwetend van wat hun wordt ten laste gelegd en onverhoord blijvende, omdat niemand weet hoe er zich doorheen te slaan, en althans iets, dat rechtspraak heeten mag, tot afdoening te brengen?
Met onze westersche begrippen is zulk een bajert iets volstrekt onbegrijpelijks. Voorheen richtten wij telkens het oog naar den Balkan, als wij 't over een chaötischen toestand hadden, die Zieke Man te Constantinopel scheen ons wel de ergst denkbare patiënt te zijn. Hij met zijn Macedoniers, Albaniërs en Armeniërs was wel 't meest intressante geval voor alle politieke geneesheeren, dat wij ons konden voorstellen. Wij verbaasden ons, dat hij met zijn slepende ziekte, die door den eigenaardigen bijstand zijner Servische, Bulgaarsche en andere buren er zeker niet op vooruitging, nog overeind stond. Het kon alleen zijn buitengewone taaiheid zijn, die hem tot dusver voor instorting behoedde. Bepaald onjuist was d:e voorstelling zeker niet, maar dat hij de ergst denkbare lijder was, bleek toch, sedert ongeveer een jaar, een verkeerde beschouwing. Zijn reusachtige Russische buurman is nog veel kranker, al heeft deze door ontzettende paardenmiddelen zich voorloopig ook nog staande gehouden. Misschien gelukt 't ook hem op de been te blijven, zeer verschillende meeningen worden daarover verkondigd. Mij komt 't dus zeker niet toe het verloop van het ziekteproces te voorspellen. Maar dit mag toch wel gezegd worden, dat het gevaar voor een agrarische revolutie geenszins denkbeeldig is en, wanneer dit gevaar werkelijk intreedt, dan kan niemand voorzien, waarheen dit voeren zou. Bovendien kan ieder oogenblik een verrassing oprijzen, limprévu, zooals de Franschman in zijn bondigen vorm zegt, die de zaken eensklaps in andere richting sturen kan. Wij zijn weer in het ti;dperk dér Russische aarslagen; de voor 't oogenblik terneergeslagen opstandelingen gaan weer met bommen aan 't werk, één groote ontploffing in den kring van den Czaar of van zijn voornaamste staatsdienaars kan onberekenbare gevolgen hebben. In zulke omstandigheden laat zich niets vooruitzien, maar alles verwachten, — wat er ook gebeure, men moet zich over niets verwonderen. Aangenaam zijn de gewaarwordingen, opgewekt door 't heerschende wantrouwen tusschen verschillende mogendheden, door'de diepe ellende, welke het groote Rusland vervult, door al de gisting waarvan de diverse maatschappelijke kringen schier overal getuigen, zeker niet. Maar men moet de dingen nu eenmaal nemen zooals ze zijn en er zich zoo goed mogelijk in schikken. Dit doet voorloopig ook onze Senaat, als wij ten minste aan do opmerkingen en verklaringen van een paar zijner leden geen overgroote waarde toekennen. Want dat mr. v. Houten geweldig fel tegen het bedrijf van den heer Borgesius als vormer van het Kabinet optrad en in verband daarmede de geheele Regeering met geringschatting bejegende, nu, dit heeft ons niet veroaasd. Maar veel indruk maakt hij, vol wrok over oude teleurstellingen, niet. Een redevoering als die van den katholieken afgevaardigde, mr. Reekers, staat b.v. heel wat hooger. Bij hem is ook de critiek aan 't woord, maar zij wordt niet door persoonlijke vijandigheid en door een nijdige zucht tot denigreeren, tot omlaag halen, ontsierd. Wij hopen en vertrouwen zelfs, dat de Eerste Kamer ten slotte geen breuk zal veroorzaken, waarvoor aanvankelijk, met name wegens de verlofskwestie van den Minister van Waterstaat, wel eenige vrees bestond. De militaire kwestie heeft in deze zaJfde vergade ing ook haar netelige zijde, ofschoon er niet de minste vrees betreffende de aanneming der beide militaire begrootingen bestaat. In de beschouwingen van den heer v. Löben Seis ligt echter een kern van waarheid en de Regeering moet in dit opzicht wel nader troef bekennen. Dat 't zoo onbewimpeld gezegd is, dat wij te land en ter zee bijna weerloos zijn, is erg onpleizierig om te hooren, is wel ietwat overdreven ook, waarschijnlijk, maar heel slecht toegerust zijn we toch wel, ondanks de meer dan 40
millioen jaarlijks en er behoort, niet name door den Minister van Marine, wat meer licht over de militaire plannen van het Kabinet op te gaan. De afkeuring van sommigen over het nverbloemd zeggen van dit alles in 's lands raadszaal schijnt mij weinig gegrond. Zou men buiten onze grenzen niet even goed als daarbinnen weten, dat 't met onze defensie maar pover gesteld is ? Immers ja. Hier ter stede houden wij ons, buiten de sfeer der politiek, druk met de tram bezig, nu wij ook over lijn 5 — Regentesseplein : Prinsessegracht — de proefritten zien gebeuren en de officieele opening misschien reeds morgen te wachten is. Aan de gemeentelijke Centrale werd niettemin eene teleurstelling bereid door een viij ernstig defect in een deel der machinerie tengevolge naar 't schijnt van onvoldoende isoleering. Maar in de volgende week mag men toch de behoorlijke exploitatie der onderneming te gemoet zien. Voorloopig levert d^ Scheveningsche Centrale nu ook stroom voor lijn 5; — of bij de hooge spanning nu ook verhoogd beven te Scheveningen merkbaar is, blijkt niet, — wij hooren er tegenwoordig niet meer van. Wegens het veto der Regeering in zake „Trolley' op het Binnenhof, wil de trammaatschappij nu een overgangstoestand scheppen, die ongetwijfeld verie van volmaakt maar in deze omstandigheden toch aannemelijk is. Twee lijnen moesten over dat belemmerend Binnenhof hien, t. w. de lijnen 3 en 4, resp. van Groothertoginnelaan tot eind-Bezuidenhouten van Loosduinsche brug naar Staatsspoor. Als deze beide nu voorloopig in 2 secties geëxploiteerd worden, zoodat de passagiers aan den toegang tot het Binnenhof uitstappen en aan de andere zijde bij het Mauritshuis in een andere tram overgaan, dan is dit wel ongeriefelijk maar toch bruikbaar. Dan moge intusschen de Gemeente spoed maken met de nieuw te perceeren straat van Buitenhof naar Gedempte Spui, welke toch reeds hoog noodig is, want, heeft men eenmaal die verbinding, dan kunnen beide lijnen dien weg volgen om het Plein te bereiken. Het zal dan echter wel een bedenkelijk kruispunt op den hoek van Spui en Lange Poten worden, waar nu reeds lijn 1 in beide richtingen passeert. En op het Plein zal 't wegens de daar aanwezige lijnen 8 en 9, ook nog een lastig doorkomen worden Maar, het zal wel moeten. Dagelijks meer komt het 2e gedeelte van datzelfde verbindingsvraagstuk, namelijk de overgang over den Hofvijver, aan de orde. Jhr. Victor de Stuers bracht onlangs een wel gemotiveerd advies hierover uit en nu is de architect (tevens Raadslid) v. Liefland met eenjlezenswaard adres te dezer zake voor den dag gekomen. Laat nu ook B. en W. de kwestie zoo gauw mogelijk aanhangig maken, er is inderdaad aan spoedbetrachting veel gelegen, wij zuchten om meer ruimte en hebben de zaak van alle kanten immers bekeken. Zeer groote waardeering heeft de noviteit van het Ned. Tooneel, mevr. Simons-Mees' „Veroveraar" hier eergisteravond gevonden, in menig opzicht een stuk van hooge litteraire waarde. Ook aan de vertolking wordt groote lol toegezwaaid, al was de heldin — mevr. RichardBraakensiek — wel wat te zwak voor deze belangrijke rol. Daarentegen heeft Chrispijn in de titelrol buitengewoon voldaan, evenals mevr. Poolman en mevr. Korlaar in twee tantes-rollen. De volgende week hoop ik er ook kennis mee te maken, maar den vorigen avond pas Mozart's „E n t f ü h r u n g" en hedenavond de oude „Mart ha" krijgende, was 't wel wat al te veel van het goede om tusschenbeide nog dit tooneelspel mede te verschalken. Daar waren minstens 20 jaar over heen gegaan, dat ik Mozart's jeugdzangspel niet gehoord had, het was nog in de dagen van wijlen de Duitsche Opera onzer Rotterdamsche buren. En Mozart's lieflijkheid en gratie misten ook nu haar,uitwerking niet, vooral
bij een opvoering waarin twee der beste zangers van de Kon. opera te Berlijn, de sopraan Emilie Herzog en de bas Joseph Mödlinger, optraden. Zij gaven een voortreffelijke Leistung, waarnaast onze landgenoote, mevr. Tijssen-Bremerkamp, en de Frankforter zanger Hermann Schramm beiden een heel goed figuur maakten. De tenor Max Traun stond niet op gelijke hoogte, maar de echte tenor, dit weten wij, is ook in Duitschland vrijwel een rara avis. Niettemin was het ensemble zeer te prijzen, koren en orkest werkten heel verdienstelijk en de mooie décors gaven veel voldoening, ofschoon de tooneelruimte van het Gebouw, waar voor 't eerst weer een opera was toegelaten, wel wat te wenschen ovsrlaat. De enorme zaal was wel niet geheel vol, die ruimte is dan ook moeilijk ten volle te bezetten, vooral bij zoo verhoogde prijzen, maar 't was toch een mooie aanblik. Dat de muziek hier en daar teleurstelde, zal ik niet ontkennen. In Don Juan en Figaro neemt Mozart veel hooger vlucht dan in dit opus, dat bovendien door den ietwat kinderachtigen tekst minder boeiend is. Daarentegen stond de bezetting nu stellig hooger dan bij den „Don Juan" van circa twee maauden geleden; een zoo parelende zang als van mevr. Herzog en een zoo hoog-comische wedergave als van den bas Mödlinger worden zelden vereenigd aangetroffen. Dat Flotow's Mart ha op nieuw is ingeslagen, verheugt me als bewijs dat ook de oude school, waar zij niet tot de hoogte van een Mozart stijgt, nog waardeering vindt. MarthaenStradella moeten beide onvergeten blijven en als de Fransche Opera nog eens wat meer uit de oude doos wil ophalen!: Fra Diavoloen H a y d é e van Auber, La Dame blanche en | ean de Paris van Boieldieu e. m. a., dan vergast zij ons op meesterstukken, die de ouderen genotrijke uren van vroeger herleven doen en den jongeren de bekoring van het nieuwe schenken. Dat inmiddels de concerten druk hun gang gaan, behoeft wel geen vermelding, t e druk som.ijds zooals onlangs bij de 3e uitvoering van het R o s ékwartet bleek, dat in weerwil van de Max Regerattractie maar heel weinig hoorders vond. Nu werkte tegen dat juist een groote sonate van den vruchtbaren meester gelijktijdig door den uitnemenden violist Carl Flesch hier ten gehoore was gebracht op een soirée, waarbij het Residentieorkest grooten toeloop had. D e[z e naam geeft mij ook nog de vraag in de pen, of wij dit orkest zullen mogen behouden. Er wordt heftig gepolemiseerd of D i 1 i g e nt i a het i Amsterdamsche orkest zal handhaven, of wel het eigen orkest zal annexeeren. Van Amsterdamsche zijde wordt hard voor de Amsterdammers gewerkt, maar mij dunkt toch dat residentie-bewoners zich vrij wel bespottelijk zouden maken, als zij een soort van zelfmoord zouden plegen,^door Viotta aan Mengelberg op te offeren. Maar hier gebeuren dikwijls zoo gekke dingen, dat men zich over niets verbazen moet Inmiddels kondigt onze groote muzikale leider vonr zijn concert op a.s. Zondag de medewerking eencr Portugeesche violoncelliste aan, mlle. Guilhermina Suggia. Daar hij altijd de beste solisten engageert, zullen wij met vertrouwen deze ster van de boorden der Taag gaan begroeten. Maar hierover een volgend maal. Rudolf.
"ARNHEMSCHE COURANT. van Zaterdag 3 Februari 1906. TWEEDE BLAD. Brieven uit de Hofstad.". "Arnhemsche courant". Arnhem, 1906/02/03 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 21-04-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMKB08:000096030:mpeg21:p005