Er is in de pers eenige stof opgewaaid, naar aanleiding van een artikelenreeks over het belang, dat ons land heeft bij het behoud van Indië. Deze artikelen zijn verschenen in een groot getal bladen. Verscheidene bladen, waaronder de Bredasche Courant, namen deze artikelen zonder commentaar op als hoofdartikel, hetzij op een andere in het oog vallende plaats in het redactioneele gedeelte. Hiermede werd door de redacties stilzwijgend te kennen gegeven, dat zij instemden met den inhoud. Die inhoud verkondigde niet een meening of een standpunt, doch gaf bijna uitsluitend feiten, duidelijk voor zichzelf sprekende feiten. De bedoeling van deze artikelen is, meenen o.a. Het Volk en de Middelburgsche Courant , propaganda te maken voor een dreadnoughtvloot en om deze reden keuren genoemde bladen de opname van die artikelen af. Waarschijnlijk steekt inderdaad deze bedoeling achter die artikelen, maar direct oefenen ze een andere werking, waarvan de vlootversterking wel eens het gevolg zou kunnen zijn. Ze geven grootere bekendheid aan de beteekenis van de koloniën voor ons land en ze wekken meer belangstelling voor onze overzeescbe bezittingen. Welke politieke gezindheid men moge zijn toegedaan, welk inzicht men moge hebben in de quaestie der verdediging van Indië, het directe gevolg van de publicatie der artikelen, zal dienen te worden gewaardeerd. Heeft men een juister inzicht in de i ,
beteekenis van ons koloniaal bezit, dan zal men ongetwijfeld ook meer aandacht wijden aan de middelen, welke moeten worden aangewend, om ons koloniaal bezit te verzekeren. Echter sluit dat nog niet in zich, dat men voorstander wordt van een dreadnought-vloot. Het is zeer goed mogelijk, dat men bij helder inzicht van Nêerlands belang bij het behoud van Indië, instemt met het oordeel tan het lid der staatscommissie voor de veidediging van Indië, dat in een krachtdadige economische ontwikkeling van onze koloniën, de beste waarborg zag voor ons bezit. 'Wel vreezen w'e dat er slechts weinig idealisten zijn, die dit inzicht zullen deelen. De gebeurtenissen in Europa, de ondervinding van Turkije in NoordAfrika, de geschiedenis der Balkanoorlogen, de algemeene bewapening en het onderling wantrouwen der mogendheden zullen den meest verstokten idealist wel tot een minder idealistischen kijk dwingen. Hoe dit zij, uit vrees, dat de publieke opinie zich zal verklaren vóór een dreadnougt-vloot, mogen we deze artikelen, die alleen onomstootelijke feiten brengen, niet aan het publiek onthouden. Bet zou een domperij van de ergste soort zijn. Laat ons de feiten nemen zooals zij zijn : millioenen hebben we uitgegeven voor de verdediging van Indië, met het resultaat, dat we nog zoo goed als weerloos zijn. Onze vloot is niet opgewassen tegen die van een eventueelen aanvaller. De bemanning van onze te langzaam loopende, te licht be wapendei te licht gepantserde schepen, zou b*lj een oorlog niet anders kunnen doen, dan een eervollen, doch nutteloozen heldendood te gemoet gaan. Ons leger in Indië zal in het gunstigste geval slechts een zeer klein deel van ons koloniaal bezit kunnen verdedigen, maar, door de overmacht
van den vijand ter zee afgesloten van de buitenwereld, zal ook die verdediging niet kunnen worden volgehouden. Zoo is de toestand geworden, tengevolge van het gebrek aan belangstelling der natie in onze koloniën. Is men toegedaan de boven aangehaalde meening van het lid der staatscommissie, dat zich in zijn oordeel afscheidde van zijn medeleden, dan moet men erkennen, dat de reeds voor schepen en den aanleg van versterkingen uitgegeven millioenen, nutteloos zijn uitgegeven. Is men van meening, dat een krachtdadige verdediging noodzakelijk is, dan ook zal men de uitgegeven millioenen als weggeworpen geld beschouwen. Immers, zooals reeds gezegd, voor die millioenen hebben we niet den minsten waarborg van veiligheid gekregen. Of men is voor een militair onverdedigbaar Indië, dat alleen aan ons is gebonden door de ideale banden van dankbaarheid voor de economische weldaden, welke wij er brachten, dan wel of men is voorstander van een zoo sterk mogelijke vloot en een zoo sterk mogelijk leger, om zoo noodig met de wapenen in de vuist een aanrander te weerstaan: toegegeven zal moeten worden, dat de toestand, zooals hij nu is, niet kan worden bestendigd. Met andere woorden: de natie zal binnen enkele jaren een belangrijke beslissing hebben te nemen. Daarbij zal zij rekening hebben te houden met hetgeen Indië voor ons land, niet slechts voor enkele pensioentrekkenden en aandeelhouders in Indische ondernemingen, maar voor geheel ons volk beteekent. Welnu, daartoe dient het publiek voorbereid en de geïncrimineerde artikelen over »Ons belang bij het behoud van Indië", werken daartoe krachtig mede. Dit is de reden, waarom wij, niettegenstaande het protest van enkele
bladen, met de opname dier artikelen zonder commentaar zullen voortgaan, zoolang tenminste de schrijver zich bepaalt tot het geven van feiten en niet gaat innemen een bepaald standpunt. Dan toch is voor de redactie zelve het oogenblik gekomen zich uit te spreken.
"TWEEDE BLAD. Ons belang bij het behoud van Indië.". "Bredasche courant". Breda, 1914/03/07 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 18-01-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB03:000059863:mpeg21:p005
"Advertentie". "Bredasche courant". Breda, 1914/03/07 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 18-01-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB03:000059863:mpeg21:p005
«Die is niet kwaad," reide Towser in antwoord °' ) y**®' * B 'hoewei ik niet altijd begrijp waar hij h e .n wil. Maar ik houd van hem. Ik heb veel van hem geleren; toch stel ik mijn landgenoot Longfellows boven hem. ik zou ri n »Evangelrae nog wel eens willen leien". iDat kunt gij van avond nog, ala eii wilt" *eide Katie. >lk heb Longfellow, gedicaten enu *an re ter leer krijgen als u wil". »Dank u reer voor awe goedheid! Daar komt O» vader aan; nu moet ik heen. Adonis en •reter^ rullen mij zoeken, als ik niet spoedig thuis&OH . Vó<5r hij ging, hakte hij nog een hoop hout en stapelde dit in den oven, om te drogen, opdat het geschikt voor gebruik zon zijn in den morgen. Die goede, edelhartige, om alle» denkende Chips 1611 i"? f >ar ' 1 i £1 ? en de Bains dom en plat noemden I K&ties oogen vulden zich met tranen klê« an »b a arheid, als zij hem in zijne druipende K.r.n 11 ^ aaD > s °nder eene dankbetuiging van verdwijnen 6 ' WachteD > en over den teuTel , on niogeJijk vannacht hier slapen." Ivnnr * er ^ r ietig, toen zij met Katie zich pm«° rti« C ' ,ï hare tent terugtrokken. «Kijk P - nstts deken» en moddstitre pelnw»/
Het is maar goed, dut wij Papa niet verteld hebben in welk een toeataud wij waren ; anders had de goede man ons al aijn dekens gebracht en het aeif zonder gedaan". iJa, dat is het! Maar je hebt gelijk, wij kunnen hier niet s.apen Pearl; laten wij in de keuken gaan, daar vuur maken en dan opzitten tot den motgen Wij kunnen een boek nemen eo al lerende onze omgving vergeten. De beide meisjes wikkelden zich in de droogste regenmantels en omslagdoeken, welke zij vinden konden, want de nacht was reer koud, en plaatsten zich voor het keukenvuur. Zij lazen vele uren voort, doch eindelijk deed de natuur zioh gelden en Pearls hoofd viel op Katies schoot — zij nas vast in slaap. Nu de laatste geene hoorderes meer had, sloot rij haar boek. Geruimen tijd staarde rij in het vuur; langzamerhand zag tij daar, in plaats van ascb en kolen, gezichten nit haar vroeger leven; zij werden al vager en vager, totdat zij geheel verdwenen en Katie hare zuster in het droomenland gevolgd was. Zóó vond de heer Milner de meisjes den volgenden morgen tot zijne niet geringe verbazing, toen hij de keuken binnentrad om vuur te maken. XXL Een bezoek aan Kimbeeley, de stad deb DIAMANTEN. De volgende dag was warm en helder. Katie en hare zuster brachten den geheelen morgen door n et de doorweekte, modderige deken» en bare bijna bedorven japonnen op het gras te drogen. De meeste harer koffers stonden half vol water, andere waren dooi den val gebroken en zij hadden bijna geen enkel kleedingstuk, dat niet door modder of water had geleden. »0, wat ronde 1" riep Katie uit, Verdrietig hare
verkleurde kleeren beschouwende. » >Vij kunr\en zoo moeilijk nieuwe koopen I Zie dat fluweelen keurslijf een* aan; daar moet ik den winter nog mee door! En die merinos ; al onze warme kleeren zijn bedorven I" 'Er blijft ons niets over," hernam Pearl, die met gevouwen handen op een steen rat. »Herinner jij je nog, Katie, boe Meneer Durwood vertelde van die kleine donderbuien, die eerder aangenaam dan onwelkom waren P" »Ik wensohte," begon Katie, doch hield op en lachte «Neen," sprak zij, »ik a*l niets wenschen; ik wil geen kwaad met kwaad vergelden ; ik wil liever hopen dat Durwood eens leeren mag de waarheid te spreken." ,En ik ral wenschen, dat je wenschen vervuld worden, alhoewel ik er aan twijfel. Hier zijn een paar stukken, Katie die niet bedorven zijn ; het rand zal ik er gemakkelijk kannen afborstelen, al» zij gedroogd zijn." Zij hield twee donker-blauwen, kasimiren japonnen op, die niet zooveel als bare andere kleedingstuk ken geleden schenen te hebben. »Ook de zaakjes daar in die met blik bekleede kist, met uitzondering van onze hoeden, zijn onbeschadigd gebleven. De veeren van de hoeden kannen wij wel weer opkrullen I'. »Dos is er nog iets gered ! Pearl, ik heb een plan ! Zou je een vertoonbare japon, hoed en handschoenen nit die schipbreuk knnnen bij elkaar krijgen P" »lk geloof het wel; bier heb ik een paar japonnen en in die blikken kist ziju ome beste handschoenen — maar wat is je plan f' »Wat zou je zeggen, als wij eens naar Kimberlej gingen P" , Heerlijk, heerlijk! Doch hoe wil je er komen f En wil je er nieuw goed koopen ? Dat zal niet kunnen, want Papa heeft slecht* om veertig pond
gestuurd en zulk een bedrag ral zeker noodig zijn, om alle schade goed te maken." »Ik denk niet aan herstellen van schade, evenmin wil ik Papa om geld vragen; ik weet dat hij niets te missen beeft. Maar, Pearl, wij moeten wat warme kleederen voor den winter hebben en de jongens eveneens; zij aijn uit allea gegroeid en hebben niets geschikts tegen de kou, die niet lang zal uitblijven. O, ik lie zoo tegen den winter op 1" >Dan slacht je mij wat; maar hoe wil je kleeren koopen zonder geld f" • Dat kan ik natuurlijk niet en ik heb dat ook niet geiegd ; ik gaf alleen te ksnnen Papa er niet om te zullen vragen. Wat denk je hiervan — in geld omgezet f" *n rij opende een met fluweel bekleed doosje, waarin een halsketen lag van paarlen, door kleine gouden ringetjes te ramen gebonden. iDie mooie halsketting!" riep Pearl uit. illoe dikwijls heb ik je dien vroeger zien dragen I Hij stond je zoo mooi!" »Het is al lang geleden, dat ik hem droeg," rei ze, het teedere kleinood door de vingers latende glijden. )Qet laatst op de Kerstavond-partij bij Mevrouw Osborne. Wat schijnt dat reeds lang geleden I" »Die dagen zijn ook lat g voorbij. Waren het paarlen van Mama, Katie P" ïNeen, dan zou ik ze niet verkoopen ; zij zijn een verjaars-gesclienk van Oom Forrimer; hij zond re uit Indië." >0 ja ! nu herinner ik het mij. Hol wil je ze verkoopen P Toch niet hier P" sNatuurhjk niet; wie zou ze hier koopen P Wij moeten ae bij een juwelier te Kimberlej van de hand doen." «En hoe komen wij k Kimberlej f" tik zal het Mevrouw Bain vragen, tij gaat Vat)
de week of de volgende en aij heeft mij al zon dikwijls gevraagd mede te gaan." « Ik zou niet gaarne van Mevrouw fiain een gunst vragen". >Het heeft niet veel van een gunst; alleen een plekje in haar kar, dat zij mij al roo dikwijls heeft aangeboden." «Wat zal er Papa van zeggen P" >Die aal het goedvinden; bij tal ook geen bevwaar maken tegen den verkoop der paarlen. Maar ik wil 't hem eerst vragen." „Is de halsketting veel waard f" «Neen, zeer kostbaar is hij niet j met dertig pond ben ik tevreden. ïDerlig pond I Hij moet veel meer waard zijn, Katie." «Zeer waarschijnlijk wel, maar de jnwe'ier zal nooit de werkelijke waarde geven ; misschien niet eens dertig pond; doi h al was 't maar twintig, die zijn voor ons aaeer waard dan deie keiting, Als wij eens naar Mevrouw Bain gingen en haar vroegen of wij met baar mee mogen rijden ? Laten wij van middag gaan ; een wandeling door de heete aon is gezond na den maaltijd Na des heeren Milners verof, om naar Kimberlej te gaan, verkregen te hebben, gingen de twee meisjes na tafel op weg, om Mevrouw Bain te bezoeken. Zij vonden de dame in haren tuin in eeu gemakkelijken >toel, niet hare dikke handen in den schoot Mevrouw Bain »a» natuurlijk altijd ledig, want, zooah zij iedereen ver'elde «zy kon het er van nemen " «Goeden dag, Juffrouw Mi'ner, u is heelemaal een vreemdelinge hier, sprak zij »En hoe (iaat het u in dit stormacht g weer P Zyt gij gitleren niet bijna verdronke i P" «Het scheelde niet veel,'' antwoordde Katie. (Wwdt vervolgd.)
"DE FAMILIE MILNER OF De Diamantdelvers aan Vaalrivier. Naar het Engelsch DOOR FRED. H. OLLAND. (Nadruk verboden). 49". "Bredasche courant". Breda, 1914/03/07 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 18-01-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB03:000059863:mpeg21:p005
In de buurt van Napels, vlak bij de Castell de St. Elmo, is dan eigenlijk het groote vulkanologische instituut verrezen, waarover de wetenschap van de geheele wereld reeds sinds verscheiden jaren plannen heeft voorgesteld en gemaakt. Een der mannen, die bij verschillende plannen telkens op de voorgrond is getreden en die herhaaldelijk aandrong toch over te gaan tot de stichting van het bewuste instituut, is de in Napels woonachtige E. Friedkender, die eigenlijk reeds lang met het plan rondliep om te komen tot oprichting van een internationaal vulkanologisch instituut. Voor eenige jaren leek het er veel op als had hy zijn doel bereikt en reeds wachtte men op plannen voor een doelmatige inrichting, toen zich plotseling groote moeilijkheden voordeden die Friedlaender deden besluiten deze mooie plannen op te geven. Maar de geleerde liet daarmee niet zijn plan om een mooi instituut te stichten geheel varen. Integendeel besloot hij voor eigen kosten het gebouw daar te stellen. De bouw en inrichting zijn met kracht aangepakt en dan ook reeds bijna voltooid. Onlangs heeft een correspondent van een groot Amerikaansch blad de nieuwe inrichting bezocht om zijn nieuwsgierige lezers op de hoogte te stellen met de werken die een enkele geleerde heeft weten tot stand te breogen. Het instituut is een groot gebouw van drie verdiepingen. De correspondent schrijft er o.a. over: lk was in de gelegenheid de groote chemische en spectrotkopische laberatoria te bezichtigen, zag een groote zeer goed voorziene bibliotheek, een heele werkplaats voor het bewerken van metalen, eenige zeer modern ingerichte fotografische kamers en een groote zaal, waarin rijke verzamelingen van vulkanische gesteenten een plaats zullen vinden. Thans zijn die gesteenten alle nog verpakt in enorme kisten, maar lang zullen ze daar niet meer in behoeven te zijn, want zoodra de eerste drukte voorbij is, zullen Friedlaender en zijn assisten als deze gesteenten uitpakken en ze een plaats geven in groote vitrines, in kasten en in schuifladen opdat ze alle volgens substantie gerangschikt zijn en aan je hand van een catalogus gemakkelijk terug
te vinden. Vanuit de geheele wereld zijn gesteenten en andere vulkanische produc!en naar het Napelsche instituut afgezonden en er zal daar een zeldzaam materiaal voor belangstellende geleerden worden verzameld. Friedlaender heeft moeite noch kosten gespaard om zijn verzameling zoo volledig te krijgen en is hem dat natuurlijk niet gelukt, zooals hij het graag gehad zou hebben, wat hij bereikt heeft is reeds mooi en belangwekkend. Trouwens nog dagelijks worden nieuwe zendingen verwacht uit alle mogelijke streken der aarde. Zeer interesant is het keldergedeelte van het gebouw, waar de seismografische opnames worden verricht. Langs de corridor komt men in die onderaardsche ruimten, waar een kunstmatige verlichting zoo hel licht werpt, dat men geen onderscheid met het dachlicht bemerken kan. De kelder rust dadelijk op den rotsgrond zoodat alle bewegingen en kleine schommelingen van de aarde worden genoteerd door de uitnemende toestellen die daar zijn opgesteld. Het heldere licht stelt de mannen der wetenschap, die in den den kelder werkzaam zijn in staat, alle bewegingen van de toestellen te conti oleeren terwijl het bovendien een aangenaam licht is, dat geheel den indruk geeft als bevond men zich in gewoon licht. Dr. Friedlaender is sinds eenigen tijd begonnen in het instituut te werken roet behulp van twee assistenten, n 1. dr. Lehmann en dr de Fiore Het instituut is nog niet geheel en al klaar, maar binnen weinige maanden zal in het gebouw alles in volle actie zijn.
Outle lioomeii. Door de Duitsche pers gaat een bericht, dat de oude linde, welke vlak bij het station te Osnabruck stond, verwijderd wordt uit verkeers-oogpunten. Napoleon I, die overigens niet taalde om hindernissen uit den weg te ruimen, heeft in een dergelijk geval anders gehandeld. Bij den aanleg van der. Simplonpas liet hij een omweg maken om de meikwaardige Cypres bij Somna in Lombardye te behouden. Deze oude boom schat men op een ouderdom van 3000 jaar, zoodat bij haar vergeleken de 400-jarige linde van Osnabruck nog den indruk moet maken van een pasgeboren kindje, Ook de overigen zonder twijfel reeds oudere boomen in bet Duitsche rijk, waaronder men vooral de eiken in het park van lvenack in Mecklenburg en de Koningseik bij Vinkenkrug in de Mark, benevens de linde van het Wiirtemburgsche stadje Neuenstadt noemen moet, moeten het in ouderdom afleggen tegen de cypres welke door Napoleon zoo respectvol behandeld werd, ofschoon de jongste van deze boomen altijd nog 1000 jaar zijn moet. Ouder is de e.k bij Saintes in Frankrijk, welke reeds 2000 jaren is. De holle stam van dezen boom, waar een man gemakkelijk in staan kan heeft een omvang van
20 M. Men heeft binnen in een kamer gemaakt met een in het hout gesneden bank, een venster en een deur. Men heeft de gevolgtrekking van den ouderdom kiannen afleiden uit het feit, dat de stam van den boom jaarlijks slechts 1 a 2 mM. in dikte toeneemt. In Fotheringhall is Schotland en op bet kerkhof te Braburn in Kent heelt men een paar boomen, welke een omvang hebben van ongeveer 18 meter en welke dan ook minstens 3000 jaren oud moeten zijn. Van den zelfden ouderdom in de Plataan in het dal Bujukdere bij Constantinopel. Deze boom moet reeds den stommen getuige geweest zijn van de stichting van de Heilige stad der Mohammedanen (658 voor Christus). Zoo ziet men, dat men in Europa reeds boomen heeft van werkelijk grooten ouderdom, maar niettegestaande dat, heeft men buiten Europa woudreuzen, welker kindsheid moet gevallen zijn in den tijd der Pharao's en der Babijlonische koningen. Sommigen moeten zelfs nog veel ouder zijn. Onder hen rekent men de Baobab (adansonia di gitata) in het tropische gedeelte van Afrika. De kroon van dezen boom heeft in het gunstige jaargetijde dikwijls een doorsnede van 50. meter. Men heeft kunnen uitrekenen, dat eetige exemplaren van deze soort een ouderdom moeten hebben van minstens 5 eeuwen Deze geweldige ouderdom moet tot aan het jaar 1867 nog overtroffen zijn door den Drakenboom bij 0 rota va op Tenoriffe. Deze prachtige boom is in den herfst van 1867 gevallen bij een geweldigen orkaan. Volgensde berekeningen van zeer goede en serieuze botanici moet dezen boom wel zes eeuwen oud geweest zijn. Dit is wel aan te nemen als men weet, dat de drakenboomen zeer langzaam groeien en dat deze reus een omvang had van 14 meter. Toch komen dergelijke reusachtige boomen noch in Europa, noch in Afrika erg veel voor, men weet, dat Amerika en speciaal Californië rijk zijn aan zulke geweldige exemplaren van boomen. Het summun van grootheid en oudheid wordt wel bereikt door de reuzen exemplaren van den Californischen Mammoet boom (welling tonia gigantea). Van deze exemplaren zijn er een flink aantal bekend, welke volgens de geleerden den ouderdom van 6000 jaar en meer bereiken. Maar bij bun imposante hoogte van dikwijls 130 meter en den geweldigen omvang en zijn er bekend van 60 meter moet men in aanmerking nemen, dat ze zeer snel groeien. Zoodat er ook deskundigen zijn, vast overtuigd, dat deze boomen in werkelijkheid niet veel ouder kunnen zijn dan 2000 jaar. In Australië heeft men boomdö, nl. de reuzen gummiboomen, welke van werkelijk hoogen ouderdom zijn, Het merkwaardige van deze boomen is, dat de takken dikwijls eerst beginnen op een hoogte van 100 Meter en zich dan nog verheffen ongeveer 50 meter. Er zijn dus exemplaren bij van een hoogte van om en nabij 150 Meter. Dat is ongeveer zoo hoog als de beroemde toren van den Dom te Keulen. Onlangs deed een bericht in de bladen de ronde, waarin werd gezegd, dat over het algemeen de leeftijd van oude boomen veel te hoog werd geschat. Voor een deel schijnt men dan toch te zyn teruggekomen van deze meening althans van de genoemde boomen neemt men den leeftijd van meerdere tientallen eeuwen als vaststaande aan.
£en natuurlijke grafkelder. De Amerikaansche geleerde en reiziger Dr. Matthew heeft onlangs in zijn land in een wetenschappelijk blad een bescbrij ving gegeven van een buitengewone natuurverschijning. Het betreft hier een verschijnsel, dat werkelijk alleen staat in de geschiedenis van de natuurhistorie. Matthew verhaalt van een natuurlijk dierengraf op reusachtigen schaal. Hij vond dat graf zoo als men het wel noemen kan in Californië, in de buurt van rancho la Vera. Er bevindt zich daar een soort van aslaltmeertje, dat reeds een zeer langen tijd, waarschijnlijk reeds ettelijke eeuwen moet hebben bestaan. Het is nl. in het latere deel van het tertiair tijdperk geweest, dus nog voor het ijstijdperk, dat men in die regionen asfaltbronnenheeftgehad. lndiedagen waren de astaltbronnen vloeibaar. Er vormden zich asfaltmeertjes, die er heel onschuldig als gewone, harde grond uitzagen. De vele dieren die in die vruchtbare streken leefden, liepen dan ook zonder gevaar te duchten over het asfaltvlak, doch ze werden dadelijk naar beneden getrokken door de zachte massa en geen dier, dat eenmaal in die kleverige stof was geloopen had kans weer los te komen. Het was dus eén ware doodenval voor de argelooze dierenwereld. Een ontelbare hoeveelheid van allerlei dieren is in de taaie massa geloopen, zonder ooit weer de vaste grond te bereiken. Deze eene asfaltbron 'is nog niet tot rust gekomen en vormt nog altijd een groot gevaar voor het dier, dat zich er op waagt. En dat gebeurt niet zelden. Want zooals gezegd schijnbaar is het gewone harde grond. Vroeger moet de toestand nog veel erger geweest zijn, want het is verbazend zooveel dieren als men in de asfaltmassa heeft teruggevonden. Intusschen heeft deze doodenval ook weer zijn goede zijde gehad. Want de wetenschap van de twintigste eeuw vindt in deze massa een werkelijk belangrijke bron van nieuws. Men heeft in het asfalt verscheidene dieren gevonden, waarvan men niet wist dat ze in die regionen geleefd hebben en ook heeft men overblijfselen van dieren gevonden, die door kruising of andere oorzaken thans van vorm veranderd zijn. In hoofdzaak zijn het de grootere landdieren geweest, die den dood vonden in de asfaltbrij. Maar niettegenstaande dat vond men ook de overblijfselen van een groot aantal kleinere dieren en van meer dan vijftig vogelsoorten. De dieren waarvan de meeste overblijfselen zijn gevonden zijn wolven, tijgers, adelaars en gieren. Daar leeuwen in deze streek thans niet meer voorkomen en ook niet uit den vroegeren tijd — voor zoover de geschiedenis betreft— daar hebben geleefd, is het mogelijk dat men hier de leeuw heeft verwisseld met de poema en dat dus een vergissing in het spel is. Zoo niet, dan betreft het hier dus een dier, dat uitgestorven is in Californië. Tijgers heeft men thans nog in die buurt, maar het is een speciaal soort tijger. De vergelijking met de gevonden resten uit de bron wijst ook uit, dat het dier zich in den loop der tijden eenigszins heeft veranderd. De tijgers die thans voorkomen hebben een eigenaardig gebit, dat echter geheel overeenkomt met dat van de in de asfalt gevonden tijgers. Het verschil zit hem in andere
lichaamsdeelen. Naast roofdieren zijn in de asfalt vooral overblijfselen van groote planteneters gevonden. Voornl. buffels, paarden en ook de lichamen [van luiaards. Vervolgens zijn de waad vogels het meest voorkomend; kleinere viervoetige dieren zijn naar verhouding niet groot in aantal. Uit de manier waarop men de dieren heeft gevonden en het aantal, waarin ze gevonden worden, kan men een he jle geschiedenis uit de dierenwereld afleiden. Men kan het zich zoo voorstellen, hoe de niets vermoedende planteneters op de asfaltlaag liepen, hoe ze er in bleven steken en werden overvallen door de roofdieren, die zich op hen wierpen om eveneens naar beneden te worden getrokken en den dood te vinden. De doode dieren bleven dikwijls nog ten deele boven de kleverige laag liggen en lokten weer andere dieren, die uit nieuwsgierigheid of vraatzuchtigheid zich eveneens op de taaie massa waagden. Roofvogels zwieven natuurlijk in massa rond in de buurt van het lijkenveld, waagden zich op de doode dieren, die daarin lagen en werden eveneens opgezogen en neergestrokken door het asfalt. Zoo is het gekomen, dat het daar een waar massagraf is geworden. Een lijkenveld van dieren, dat voor de wetenschap nog van veel belang kan zijn. Over lichegfVëiiile eteeneu. Reeds sinds de vroegste oudheid zijn stoffen en voorwerpen bekend, welke in het donker een lichtschijn afgeven. Sommige van deze stoffen weet men kunstmatig te verkrijgen door menging van sommige elementen, onder ontstaan langs natuurlijken weg en vindt men in grotten en aan de oevers van de zee. Terwijl ook de phosphorglans welke de Oceaan zelve op sommige tijden te aanschouwen geeft tot deze verschijnselen mag worden gerekend. Een van de bekendste lichtgevende bronnen, die men kent, is wel de lichtende steen van Bologne, welke Verkregen wordt door het gloeien van de schalen van oesters met zwavel. Het licht dat dan in donker wordt veikregen is vrij helder, al dringt het niet ver in de duisternis door. Dergelijke eigenschappen kent men verder ook van eenige ongereinigde verbindingen van zwavel uit alkalische aarde (kalaum, strontium en barium). Deze eigenschappen worden nu en dan ook toegepast in de praktijk; vroeger kleurde men horloges en klokken met dergelijke lichtgevende stoffen, waardoor men ook in donker de tijd kon zien. Thans ziet men dergelijke voorwerpen slechts zelden meer. Wel zijn. nog in gebruik lucifersdoosjes welke aan den wand worden gehangen en door middel van een glasplaatje, dat op een of andere manier geprepareerd is, een glans afgeven. Men kan dan zien als men een donkere kamer binnenkomt of 's cachts licht wil hebben, waar men vuur kan vinden. Intusschen raken ook zulke doosjes meer en meer uit de mode, Thans heeft men — hoogst modern — een electrisch lampje op bet nachtkastje Is er 's nachts licht noodig, dan draait men het knopje van het electrisch licht om; het horloge is apart belicht of desnoods de heele kamer. De lichtgevende stoffen, die men vroeger gebruikte, moesten goed verzorgd worden om hun glans lang te behouden. Om intensief licht te geven, moeten die stoffen nu en dan worden blootgesteld aan den invloed van het daglicht. Largzamerhand wordt de werking trouwens toch minder goed en na verloop van tijd gaat de lichtende eigenschap zelfs geheel en al verloren. Niettemin had men meermalen veel nut van deze vreemde sloffen en meermalen trachtten geleerden er achter te komen, vanw aar eigenlijk dat licht kwam en welke oorzaken het deden ontstaan. In den laatsten tijd heeft de scheikundige Vanino eenige openbaringen op dit gebied gedaan. Deze scheikundige heeft zich langen tijd bezig gehouden met proeven en waarnemingen betreffende de glanzende stoffen en dito steenen. Wat Vanino meedeelt lijkt zeer waarschijnlyk en zal ook wel de goede oplossing zijn. Hij gelooft, dat deze energie ontstaat, doordat de stoffen in kweste daglicht kunnen opnemen, doch dat een tusschenverandering noodig is; een omzettingsproces, tot dat geabsorbeerde licht als phosphoriseerend licht weer voor den dag komt. Uit analogen van anderen werkingen van het licht heeft men de vermoedelijk juiste conclussie getrokken, dat voor bestraling van het licht, de massa, welke het licht kan opnemen, physikalisch veranderd en dat deze physikalische verandering bij afsluiting van het licht in omgekeerde richting plaats vindt, zoodat het licht weer uitstraalt. Vanino wijst daarbij op het voorbeeld van zwavel, dat door belichting in zwavelkoolstof en in onoplosbaren toestand overgaat, terwijl zich deze zwavel in het donker weer omzet in gewone zwavel. Is de door de belichting ontstane modifikatie van de stof het meest energierijk, dan is de lichtkracht van lichtende steenen te verklaren, zoodra men nog in aanmerking neemt de rol, welke de werktame verbindingen in zulke steenen, welke nooit doïl missen, spelen. Deze bij-verbindingen of, zooals Vanino ze noemt • refulgitoren" veroorzaken geen chemische verandering, .maar zijn slechts doorgaan-stations voor de energie. Dit feit verklaart ook de omstandigheid, dat zeer kleine hoeveelheden van zulke bij-verbindingen het materieel luminophoor of lichtgevend maken. De interessante mededeelingen van Vanino hebben in de wetenschppelijke wereld groote belangstelling gewekt. Het karakter van Vulkaangassen. Degasachtige stoffen, welke door de vulkanen worden uitgeblazen kunnen van zeer verschillenden aard en samenstelling zijn, in den regel echter zullen zij door hun hooge temperatuur verwoestend werken op alles wat leeft. Buitendien bezitten deze gassen in den regel, zeer vergiftige bestanddeelen of eigenschappen, welke natuurlijk hun moordende werking nog verhoogen. Soms gebeurt het, dat een wolk van dergelijke vergiftige dampen over de omliggende landerijen gaat en dan zijn de onheilen voor de bevolking en landbouw en veeteelt ontzettend. Deze wolken dooden niet zelden eenige honderden menschen terwijl bij die gelegenheden is gebleken, dat de dieren tegen deze vergiften nog minder weerstand kunnen bieden dan de menschen. Zeer bekend is het gebeurde op Martinique, waar een wolk van vergiftige vulkaangassen over de stad St. Pierre zich uitspreidde en in weinige seconden al de bewoners van deze welvarende stad het leven benam.
De geleerde wereld is natuurlijk niet achter gebleven in het bestudeeren van deze gassen. Echter is dat niet gemakkelijk en slechts enkele vulkanen zijn van een ligging en fgesteldheid, dat men werkelijk goed de gassen, die daar uitkomen, aan een onderzoek kan onderwerpen. Onder de vulkanen, waarvan men de uitstroomende gassen zeer goed heeft kunnen bestudeeren, neemt de beroemde Kilauea op Hawaï een eerste plaats in. Trouwens al de vulkanen van deze eilandengroep staan bekend als niet erg kwaadaardig, hoewel ze niettemin een groote werking vertoonen. Het is wel vreemd, dat deze vuurspuwende bergen bij zoo groote werking zoo weinig gevaarlijk zijn, in tegenstelling met de vulkanen in Japan en dergelijke. Natuurlijk heeft het onderzoek van zulk een berggas zijn gevaren en twee geleerden die largen tijd onderzoekin gen aan de Kalauea hebben gedaan, verzekeren dat de moeilijkheden, waarmee ze te kampen hadden, meermalen van dien aard zijn geweest, dat de grootste wils- en geestkracht noodig waren, om toch met den begonnen arbeid door te gaan. De bewuste geleerden zijn Day en Shepherd. Engelsche reizigers, die op het gebied van ontdekkingsreizen, reeds lang hun sporen hebben verdiend en waarlijk voor geen kleine moeilijkheden terugdeinzen. Om de gassen in volkomen zuiveren toestand te kunnen krijgen, was het natuurlijk noodig in den krater at te dalen en de gassen, die zich daar bevinden, ontwikkelen niet zelden een hitte van duizend graden en meer. Van groot belang voor de wetenschap is de ontdekking van de bewuste geleerden, dat zich in de vulkaangassen watorslof bevindt. Daarmee wordt een theorie, waaraan men jarenlang heeft vastgehouden, omvergeworpen. Men meende namelijk tot nu toe, dat in de vulkanische gassen van groote hitte totaal geen waterstof voorkwam. Dit is gebleken wel het geval te zijn. Zelfs heeft men kunnen nagaan, dat uit de heete lava-massa's, welke zich in den krater bevinden, rechtstreeks waterdamp komt, in verbinding met andere gassen. Weliswaar heeft men vroeger wel eens bemerkt, dat in de gassen der vulkanen waterdamp was, maar dan meende men altijd, dat die afkomstig was van regenwater dat in den krater neerviel ot dat in de nabijheid van den krater kwam en zich dan op de een of andere manier met de andere aanwezige stoffen vermengde door de hitte, die een verdamping veroorzaakte. In vroeger jaren heeft men ook gemeend, dat het water in de kraters werd tot stand gebracht door de verbinding van de waterstof, die zich steeds in de uitstromende gassen bevindt, met zuurstof uit de lucht. Ook daaraan kunnen de beide geleerden, na hun laatste onderzoekingen, geen geloof meer hechten. Zij hebben hun proeven zoo nauwkeurig genomen, dat ze deze bewering ook gerust als onjuist durven kwalificeeren. Ten slotte merken de beide heeren nog op, dat het in de omgeving van de Kilauea zelden of nooit regent, zoodat het hoogst onwaarschijnlijk is, dat de dampen ontstaan door water, dat van uit den hemel in in den krater neerkomt. Vooral ook, omdat de hoeveelheid waterdamp niet zelden zeer groot is. Ot de atiriiw 1 Dit is een vraag, die meermalen is gedaan en waarop de geleerden reeds dikwijls een niet onbesneden gebleven antwoord hebben gegeven. Een groot aantal mannen der weten schap is de meening toegedaan, dat het water gehalte van den aardbol wel degelijk langzamerhand verminderd; dat onze moederaarde langzaam maar zeker bezig is uit te drogen. Ze zijn van meening dat onze planeet bezig is met een zeer langzaam maar niettemin ononderbroken voortgaand uitdroging-proces. Dit is de meening van het overgroote deel der deskundigen, maar niettegenstaande dat zijn er groote wetenschappelijken, die van een ander oordeel zijn en die hun beweringen eveneens op steekhoudende gronden baseeren. Onder hen is de bekende Engelsche physioloog professor Gregory, die dezer dagen juist eenige mededeelingen heeft gedaan aan de Boyaal Biografical Society, een lichaam dat een grooton invloed in de wetenschap heeft. Professor Gregory geeft toe, dat er plaatsen zijn, waar een belangrijke uitdrooging is te constateeren, maar hij gelooft niet, dat over de gansche aarde de uitdrooging zich uitstrekt. Zeer zeker zijn er gedeelten in Centraal Azië, in Mexico, in verschillende deelen van Zuid Amerika en vooral in Arabië, waar men een zeer belangrijke uitdrooging heeft kunnen constateeren. Echter wordt in die streken de groote rol gespeeld door de luchtstroomingen en veranderingen van het klimaat Maar dat daar van een uitdrooging van de aarde door en naar aanleiding van toestanden, de aarde innerlijk betreffende, sprake kan zijn, is onjuitt. Als men de gemiddelde resultaten welke over de geheele aarde verkregen zijn, te samen telt, kan daaruit allerminst de conclusie worden getrokken, dat er over de gansche aardbol een vermindering van het watergehalte te constateeren is. Professor Gregory maakt de alleszins begrijpelijke opmerking, dat een dergelijke uitdrooging zeer aanmerkelijke veranderingen in de gestalte van den aardbol moest veroorzaken. Maar nog sterker: zulk een vermindering van het water gehalte moet zich voor alles uiten in een vermindering van de waterdampen in den atmosfeer en daarmede ook in een verandering van de intensiteit van de zonnestralen. En nu zijn de verschuivingen aan de kusten der oceanen en groote zeeën, voor zoover we die aan de hand van historischedatakunnencontróleeren werkelijk niet van dien aard, dat men zich daarover ongerust behoeft te maken. Alles wijst er op, dat deze verschuivingen slechts minimaal zijn en dat ze niet wijzen op een volstrekte uitdrooging Veranderingen in den aard der zonnestralen zijn uit den aard der zaak lastiger waar te nemen. Maar aan het voortleven en voortbestaan van zekere plantensoorten welke slechts kunnen leven onder bepaalde omstandigheden en in bepaalde streken, is toch te zien en af te leiden, dat de aard van de zonnestralen onveranderd constant blijfl. In Algiers en Californië heeft men weliswaar veranderingen waargenomen in de intensiteit van de zonnestralen, maar deze strekken zich slechts uit over een zeker gebied en duren slechts korten tijd. En van deze feiten heeft men ook steeds de oorzaken gevonden, welke allerminst wezen op een gehaltevermindering van het vocht in de aarde. Zoodat kort gezegd
wij menschenkinderen ons niet ongerust behoeven te maken, dat we over eenige dag^.n op een wereldje zitten waar geen waterleidingen meer mogelijk zijn, omdat er geen vocht meer voor is. l>e Ainei iltuaii-clie r»s$eu ilieitrie. Zooals men weel heeft de z'g.n. eugenische theorie, of zooals ze thans meestal wordt genoemd, de Amerikaansehe rassen theorie aan den overkant van den Oceaan verbazend veel opgang gemaakt. Velerlei lezingen en verhandelingen over dit onderwerp zijn en worden nog gehouden en theoretisch heeft men dit rassenvraagstuk zeer diepgaand uitgewerkt. Maar aan een practische toepassing van deze theorie scheen men niet te durven beginnen. Dezer dagen echter is in New York een huwelijk gesloten, dat groot opzien heeft gebaard en dat door de Amerikaansche bladen een echt eugenisch huwelijk wordt genoemd. Het huwelijk werd in de kerk gesloten nadat het echtpaar — de bruigom heet Menzel — reeds burgerlijk gehuwd was. De plechtigheid in de kerk trok groote aandacht, omdat er geen enkele ceremonie plaats had, terwijl overigens in Amerika juist vele ceremoniën worden toegepast. Bij de?e gelegenheid knielde het echt paar niet neer en ook had de gebruikelijke ruiling der ringen niet plaats. De voorstanders van deze nieuwe theorie gelooven, dat het huwelijk van het echtpaar Menzel schitterend zal zijn in de toekomst. En dat ze een aangenaam en gelnkkig leven zullen hebben, daar vooraf naauwkeurig is onderzocht welke hun karakters zijn. Naar ziel en geest zijn grondige onderzoekingen ingesteld en men heeft bevonden, dat het tweetal geheel overeenstemd en juist bij elkaar passende karakters heeft. Uit een en auder blijkt reeds, dat de euge nische theorie ingang vindt in Amerika. Want anders zou men de plechtigheid van de kerk niet willen laten vervallen. Zoozeer verbreidt zich meer en meer de idee van het nut van deze tborie, dat de univesiteit Corhell er reeds toe is overgegaan een speciale leerstoel voor de nieuwe wetenschap — want als zoodanig wordt het beschouwd — heeft ingesteld en een professor hiervoor zal uitnoodigen. Zoodat dan aan de academie geregeld lezirgen zuilen worden gehouden over de erfelijkheids- en rasverbeterings-theorien. Intusschen heeft in den staat Wisconsin, waar sinds 1 Januari de nieuwe wet op het huwelijk met het gezondheidsattest van kracht is geworden, in de praktijk minder aangename ondervindingen gehad met de eugenische theorie, die haar invloed bij deze niet heeft doen gelden. Want de doktoren weigeren met beslistheid de lang durige en vrij ingewikkelde onderzoekingen, die ze bij de huwelijkscandidaten moeten in stellen, uit te voeren voor het belachelijk kleine honorarium dat de autoriteiten hiervoor hebben uitgetrokken. En ook de winkeliers en kooplieden klagen bitter, omdat door deze rigoreuze huwelijkswetgeving het aantai huwelijken sterk achteruitgaat, wat een schade veroorzaakt, die zij per dag schatten en niet minder dan deitigduizend gulden. Dat er veel minder huwelijken worden gesloten is reeds duidelijk aan het licht gekomen. Sinds het begin van het jaar zijn in Milwaukee, de hoofdstad van Wisconfin, onder de nieuwe wet slechts vijf huwelijken gesloten iii een maand tijds, terwijl in dezelfde stad vroeger gemiddeld per dag dertig huwelijken werden ingezegend. Juist in deze dagen is ook in Michingen een gioote vergadering gehouden van de nationale vereeniging tot rasverbetering. De voorzitter, van dat congres, pr. Smith. de bekende Amerikaansche geleerde, nam daarbij de gelegenheid waar, om een pleidooi te houden voor een andere lichamelijke opvoeding van de vrouw. Hij zette uiteen, wat men moet beschouwen als het lichamelijk ideaal van de moderne vrouw. Volgens deze dokter moet de ideale vrouw krachtig gebouwd zijn. Ze moet beschikken over een krachtig lichaam en dito zenuwen en voller van vormen zijn dan de vrouw van tegenwoordig gemeenlijk is. Alle anatomische hoeken en rondingen van het lichaam moeten volmaakt zijn en in de verschijning goed uitkomen. De meer magere en slanke vrouwenfignur, welke de tegenwoordige mode zoozeer bevorderd, is eigenlijk in 't geheel geen volmaakt type, maar veeleer een foutieve afwijking. ©v*r pletnelirr*. Sinds een reeks van jaren bestaat een internationale gleschtercom missie, welke er hoofdzakelijk haar werk van maakt, opmetingen aan gletschers te doen. Op geiegelde tijden brengt deze commissie van haar bevindingen rapport uit en reeds 18 maal zijn berichten en belangwekkende rapporten van de commissie verschenen. In het laatste rapport wordt vooral behandeld de kwestie van het vooruit dringen en terug wijken van sommige gletschers en de wetenschap kan aan die berekeningen veel hebben in verband met wat men weet over veranderingen in het klimaat. Aan verschillende gletschers toch heeft men na zeer nauwkeurige opmetingen kunnen waarnemen, dat zij tieel langzaam van plaats veranderen, en het is van het grootste belang de mate van het voor- of achteruitgaan te weten, daar de enorme ijsmassa's, opzichzelf bijna bergen, een niet geringen invloed hebben op het klimaat van de omgeving. Opmerkelijk is het, dat de verschillende gletschers die vrij dicht bij elkaar liggen op hetzelfde hooggebeigte een aanmerkelijk onderderscheid van beweging en van verandering van plaats vertoonen. Dit verschijnsel kan men niet alleen waarnemen aan de groote gletschergebergten in andere werelddeelen, maar ook in Europa bijvoorbteld aan den Mont Blanc Deze heerlijke Alpentop is reeds vele malen onderzocht en het is haast onbegrypelijk dat zoo langen tijd is noodig geweest om tot de conclusie te komen, dat er op den Mont Blanc twee gletschers zijn welke vooruitkomen, terwijl er een ander reuzen ijsklomp is, die in volmaakten stilstand is en een vierde, die langzaam maar zeker achteruitgaat. Om zooiets te kunnen uitvinden, moet men met groote nauwkeurigheid te werk gaan. Den laatsten tijd zijn ook opmetingen gedaan in den Kaukasus, in Altai en in Noord-Amerika waar Alaska het voornaamste gletschergebied is. Ook daar heeft men belangwekkende resultaten gehad. Er is gebleken, dat de ysstroomen in 't geheel geen of anders zeer kleine veranderingen in de lengte uitvoeren. Ten deele
voeren ze een achteruitgaande beweging uit, doch nergens komen ze erg naar voren. Waar dat in zit, weet men niet uit te maken. De koele zomer van het jaar 1912 heeft een vrij gunstigen invloed op de gletschers gehad, maar toch naar verhouding vrij weinig en slechts tot een paar vrij-begrensde streken beperkt. Blijkens velen in de Alpen gedane proefnemingen en opmetingen zijn de gletschers in die regionen sinds de laatste 50 jaren, in zekeren zin 0 p den terugtocht en tot nu toe heeft men er nog geen bewijzen voor kunnen vinden, dat een nieuwe periode van weeropdringen begonnen of te verwachten is. llit een en ander heeft men zeer zeker belangwekkende gegevens betreffende het klimaat kunnen afleiden. Want uit het feit, dat het klimaat geen bijzonder uitwerking heeft gehad op gletschers, blijkt tevens, dat" in de laatste halve eeuw geen bijzondere, zeer ingrijpende en langdurige veranderingen' van het klimaat hebben plaats gevonden. Althans niet in de gletscher-streken en dan ook natuurlijk niet in de laag-landen, d»ar een verandering van ingrijpenden aard niet alleen voor een zekere uitgestrektheid geldt. Da gletschers van de Pyreneeën komen bijna alle langzaam aan naar voren, terwijl het overgroote deel der gktschers van Noord-Amerika en Noorwegen langzaam achteruitgaande is. Op weer andere plaatsen en in verschillende Alpenstreken is een volkomen stilstand aangevangen en dat reeds geruimen tijd. Een sterke achteruitgang heeft men waargenomen aan den Amerikaanschen Grand Pacigc, die in 33 jaren precies 25 K.M. verloren heeft Dit is naar verhouding e^g veel; in den regel is het verlies slechts eenige tientallen, hoogstens een paar honderd meter per jaar.' Over het Groenlandsche ijs weet men maar heel weinig mede te deelen. Maar wat men er van weet voert tot de slotsom, dat ook daar de geweldige massa's van ijs in de laatste jaren iets afgenomen hebben. Godi*dieiii*( «ii zedelijkheid bij de Grieken. Dezer dagen heeft een bekend Duitsch geestelijke. n,l. Prof. dr, Samter, een voordracht gehouden over bovengenoemd onderwerp en daarbij hoofdzakelijk het verband besproken, dat bij de Grirken tusschen deze twee begrippen bestond. Moraal en godsdienst hadden bij de Hellenen zeer weinig met elkaar te maken. Een eigenlijh verband bestond bij hen daarin niet. Als men de werken van Homerus en de drama's betreffende Achilles, beneveus de treurspelen van Sophocles grondig bestudeert, zoo zeide Samter, dan zal men opmerken, dat bij de oude Gritken de goden allerminst de verpersoonlijking van moraal waren. In dien tijd kon een mensch die zedelijk zeer laag stond, toch evengoed een lieveling der goden zijn, als hij er slechts voor zorgde, dat hij hen groote offers bracht. Intusschen was er een deel van het volk, dat zedelijk op een hooger peil stond. n.l. de aanhangers van de leer van de Orphikers. Bij tien treft men voor het eerst een voorstelling betreffende een hiernamaals aan. En een heel ander nabestaan is het, als het Ilades van Homerus, waarbij men veronderstelt, dat de afgstorvenen terug kunnen zien op de aarde. In den hemel van de Orphike/s heerscht reine vreugde en ware gelukzaligheid, men wandelt er op heerlijke landen en weiden en geniet de grootste hemelsche vreugde- Maar er is heel wat noodig om dat geluk deelachtig te worden. Want voor men in dien hemel een plaats vindt, moet men driemaal op aarde hebben geleefd, telkens in een auder lichaam. En dan moest men op het aardsche hebben geleefd zonder een enkele fout, men mocht vooral geen bloedschuld op het geweten hebben en zich ook niet hebben vergrepen aan de eigendommen van anderen. Had men zich drie keer op de aarde rond bewogen, zonder een misdaad te hebben begaan of zonder groote fouten in zich te hebben, dan kreeg men een heerlijk verblijf in den hemel. Bij de minder ontwikkelde bevolking, vooral bij de boeren en andere bewoners van het platte land, bad deze leer een zeer grooten aanhang. In de hoogere, meer beschaafde kringen van de Grieksche maatschappij moest men echter van de Orphische leer niets hebben. Intusschen kan men nu ook juist niet zeggen, dat die hooger beschaafde Grieken een erg goed idee hadden over hun eigen goden. Zij beschouwden hun goden als gewone menschen, met een bijzonder groot en een bovenmatig kat akter, maar zij geloofden toch ook, dat diezelfde goden niet ontbloot waren van zeer groote fouten. De Grieken uit die kringen geloofden, dat in de godenstaat van 'Zeus nijd en strijdlustigheid iieerschten en dat in zijn paleis de erg.'te intriges aan de orde van den dag waren. Zij geloofden dan ook, dat Zeus, in wiens huis het vat met het goede stond, daarvan de menschenkinderen voorzag en hun vroolijke en droevige uren bezorgden, zonder eenige keuze. Hij verschafte het goede zoo meende men, aan hen, d'e hem het meest offerden en dan ook nog' niet eens altijd. Hij deelde het rond zonder na te gaan, of de menschen een goed leven leidden en zonder dat het hem kon schelen, of hij daarmee onschuldigen een groot ongeluk aandeed.
"Gemengd Nieuws. Een". "Bredasche courant". Breda, 1914/03/07 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 18-01-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB03:000059863:mpeg21:p005