Te Roermond hebben, korten tijd geleden, twee verkiezingen voor den Gemeenteraad plaats gehad; in de eene vacature werd onmiddellijk gekozen de candidaat der onafhankelijke kiesvereeniging, de heer Severijns; in de andere de candidaat van de roomsch-katholieke kiesvereeniging «Recht en Orde, de heer Reuten, met 993 stemmen ; zijn onafhankelijke tegencandidaat Raijmann kreeg er 973. Er was buitengewone belangstelling voor dezen stembusstrijd ; van de 2152 kiezers kwamen er 2010, dit is 93 1 / 1 procent, op. Men weet, dat het percentage van de protestantsche bevolking uiterst gering is; bij verkiezingen legt het dan ook niet het minste gewicht in de schaal. Het zijn hier dus twee roomschkatholieke organisaties, welke elkander zoo fel bestreden, en natuurlijk poseeren zij, die met «Recht en Orde» door dik en dun gaan, als de uitverkoren vaten, als de ware katholieken, als de oprechte geloovigen. Net als bij ons. Onder deze omstandigheden begrijpt men, hoe de strijd in het katholieke Roermond wordt gevoerd. Van de zijde der|«Recht en Orde»mannen werd voor de zooveelste maal betoogd, dat die onafhankelijken eigenlijk allemaal waschechte liberalen zijn, dat een goed roomsche zijn hart en zijn geloof verzaakt, door aan een candidaat van de onafhankelijke kiesvereeniging zyn stem te geven. En de deken van Roermond meende het met zijn hooge waardigheid overeen te kunnen brengen, door in een vergadering den geloovigen kond te doen, dat het liberalisme — en «dus ook» het streven van de onafhankelijke partij — door drie pausen absoluut is veroordeeld, waarom by, om der wille van bet geloof, aanspoorde tot het maken van propaganda voor den candidaat der roomschkatholieke kiesvereeniging. Het is waar : de laatste werd bij herstemming gekozen. Met een meerderheid van twintig stemmen slechts. Wij gelooven niet, ver mis te zullen schatten, als wij zeggen, dat de nietroomschen in Roermond een honderd stemmen kunnen uitbrengen. Dan blijft alzoo als resultaat, dat er ruim 850 roomsch-katholieken zijn geweest, die de mededeeling van den deken voor kennisgeving hebben aangenomen. Ook hier dringt de emancipatie hoe laDger zoo meer door. Er is een tijd geweest, dat de geestelijken met succes voor boeman konden spelen ; dat een veroordeeling door pausen — drie nog al wel! — van groote beteekenis was. Maar men heeft de heeren zoo langzamerhand in de gaten
gekregen; zij willen de massa ook dwingen, waar het de uitoefening van het kiesrecht betreft. En aangezien het hun mangelt aan deugdelijke argumenten, probeeren zij het nóg maar eens met het geloof. Dat is vroeger een zeer beproefd middel gebleken. Waarom zou het ook nu nog niet opgaan ? De geestelijke heeren hebben zich evenwel leelijk vergist. De veroordeeling door drie pausen van het liberalisme — en «dus ook» van elke beweging, welke tegen de officieele roomsch-katholieke ingaat — laat de groote massa Siberisch koud. En als men, gelijk hier, de infamie propageert, dat iedere stem, anders uitbracht dan op de geijkte candidaten van de geijkte kiesvereeniging «Recht en Orde», een stem is tegen den wil van den bisschop uitgebracht, dan heeft men daar, om een zeer gangbare uitdrukking te bezigen, maling aan. De dagen van intimidatie zijn voorbij. Het is dan ook hoe langer zoo meer doorgedrongen, dat het bij de verkiezingen niet g£at tusschen geloof en ongeloof; men weet f dat het geloof er niet het minste mede te maken heeft. Men vrage in onze stad maar eens na! Het is hier, in den Raad, een janboel; verschillende afgevaardigden van «Recht en Orde» doen juist zoo, alsof ze niet de belangen van het algemeen, doch schier uitsluitend die van een zekere categorie hebben te behartigen. En het pleit niet voor het doorzicht, voor het gezond verstand dier heeren, dat zij geen oogenblik hebben ingezien, dat zulks op den duur spaak moest loopen. Waren zy zoo zeker van hun macht ? Dan is het voor hen wel een zeer harde les geweest, dat de zich afgescheiden hebbende roomsch katholieken, die thans een eigen organisatie in «Dr. Schaepman» hebben, reeds bij hun eerste optreden zulk een verbluffend succes hadden. De clerus blijve baas op eigen terrein ; de kiezers op het hunne. Reeds lang is in Roermond dit den geestelijken te verstaan gegeven. En als men daar beweert, gelijk nog steeds roomsch-katholieke drijvers het doen, dat de strijd gaat tegen het ongelcof, dan wordt man
uitgelachen, of men gaat, met een beteekenisvol schouderophalen, zijns weegs. Het Handelsblad zei het onlangs in een correspondentie uit Roermond zoo volkomen terecht, dat het absoluut onjuist is, als zou het daar, aan de gemeentelijke stembus, gaan vóór of tegen het geloof. Het gaat vóór of tegen het bestaande stadsbestuur. «Het zijn geen liberalen of socialisten of hoe men ze noemen wil, die op de onafhankelijken stemmen ; het zijn — 1 evenals in Holland het meerendeel van hen, die bij verkiezingen «rood» stemmen —ontevredenen. Zij zijn ontevreden over alles, wat van overheidswege gebeurt». Zóó is ook te Breda de afscheiding gekomen. De mannen van «Recht en Orde», die in onzen Raad zitting hebben, hebben het er naar gemaakt, dat ook hier in de roomsch-katholieke gelederen scheuring moest komen. En zij zullen, zoo zij bij hun daden niet het algemeen belang, en niets anders dan dat, tot richtsnoer nemen, hun macht in steeds sterkere mate zien afnemen. Het groote publiek vraagt bij de verkiezingen voor den Gemeenteraad niet, of die en gene candidaat de kerk plat loopt; het vraagt, dat hij zich gedurig den eed zal herinneren, door hem bij het binnentreden van de gemeentelijke vergaderzaal afgelegd. Welke particuliere liefhebberijen hij er overigens op na houdt, kan de massa onvèrschillig laten. Zij vraagt een zuivere behartiging van haar belangen. Niets meer. Maar niets minder ook. Zoowel te Roermond als in onze stad wordt het, ten aanzien van de «officieele» roomschkatholieke organisatie, bewezen, dat het sterke beenen zijn, die de weelde kunnen dragen. Wat Breda aangaat, — het staat nu toch wel onomstootelijk vast, dat de beenen der «Recht en Orde»-mannen die noodzakelijke sterkte niet bezitten.
"TOUT COMME CHEZ NOUS.". "Bredasche courant". Breda, 1916/11/02 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 17-01-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB03:000060206:mpeg21:p001
"Bredasche courant". Breda, 1916/11/02 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 17-01-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB03:000060206:mpeg21:p001
Van de verschillende fronten. Weer een Grieksch stoomschip getorpedeerd. Duitschland en Noorwegen.
"Van de verschillende fronten.". "Bredasche courant". Breda, 1916/11/02 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 17-01-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB03:000060206:mpeg21:p001
Omslaar- en Scheurkalenders 1917. BROESE'S Boekhandel d GROOTE MARKT 33. TF.T.F.pwoon TELEPHOON
"Advertentie". "Bredasche courant". Breda, 1916/11/02 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 17-01-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB03:000060206:mpeg21:p001
De logge, zwaarlijvige vader van den Islam zat dien dag op een sneeuwwit paard met prachtig tuig en schabrak. De teugels van groene zijde waren met goud geborduurd. De kop was met Salomo's zegel versierd, en de tand van een beer — een voorbehoedmiddel tegen het kwade oog — hing aan den hals. Het zadel was van rood damast, met riemen van zware zijde, de stijgbeugels waren van gedreven zilver. De schabrakken van den Sultan ■waren van de kleur van zijn paard; zijn witte kaftan was met een geborduurden lederen gordel vastgemaakt, zijn tulband van wit katoen. Onder de poort gekomen, weerklonk een kanonschot, uit de Kasbah gelost, om hem te begroeten. De Kaid steeg van zijn paard en kuste den stijgbeugel van den Sultan, en het volk op straat schreeuwde allerlei zegeningen uit. «Leve Sultan Abder-Rahman!» «God zegene onzen Heer I» «God verlenge het leven van onzen Sultan !» Hij scheen dit nauwelijks te hooren. Eens groette hij den Kaid, door de hand op zijn borst te leggen. Daarna zag hij noch rechts noch links en gaf'ook geen enkel teeken van tevredenheid. Toch ging het volk voort met juichen. «Alles is goed, alles is goed», zeide men tot elkander, naar het witte paard wijzend — het
teeken van vrede — dat de Sultan bereed ; het zwarte paard — het teeken van krijg — stapte achter hem. De gesluierde vrouwen op de daken verwelkomden den Sultan met een schril geroep van : «Yoo—yoo, yoo—yoo, yoo—yoo!» Hiermede nog niet tevreden, wierpen sommige vrouwen haar sluiers terug en verwelkomden hem met nog luider geschreeuw. Hij verwaardigde zich evenwel niet een enkelen blik naar boven te werpen, maar reed, recht voor zich uitziend, verder. Naast hem liepen de vliegenjagers, die lange zijden doeken voor zijn gelaat heen en weder zwaaiden en achter hem reden zijn ministers, vijf listige, geslepen creaturen des keizers, die zijn wreedheid en schraapzucht zooveel mogelijk in de hand werkten, om des te meer macht over hem te verkrijgen. Deze tiran had nooit iets voor zijn volk gedaan, maar het steeds gedwongen, hooge belastingen op te brengen. Geen man bad hij ooit tegen onrecht beschermd, geen vrouw voor oneer behoed. "De rijken vreesden, door hem te worden opgemerkt, de armen sidderden voor zijn kerkers. De wetten werden alleen in zijn voordeel toegepast; zijn regeeren bestond slechts in het innen van de hem verschuldigde schattingen.^ Toch werd hij met algemeen gejuich Vrees, vrees t Niets dan vrees woonde in de harten zijner onderdanen, zoowel van den rijke, wiens geld was verborgen, als van den armen, blinden bedelaar aan de poort, wiens oogen lang geleden waren uitgestoken, omdat hi] de plaats niet kon opgeven, waar zijn schatten waren verborgen. Met een gevoel van afschuw en walging wendde ik mijn oogen af. Terwijl allen beneden en boven op de daken en de muren hun blikken
op den Sultan bielden gevestigd, zag ik — en ik alleen, behalve Jellali — een klein en onbeduidend voorval, dat evenwel voor mij groot in de gevolgen was en de aanleiding tot dit verhaal werd. Achter de ministers kwam een gedeelte van den keizerlijken harem. Dit was iets, wat ik nog nooit had gezien en dat mijn belangstelling dus in hooge mate opwekte. De dames, behalve ééne, reden op muilezels en werden door eunuchen bewaakt. Zij, die zich niet op deze wijze in den stoet bewoog, zat in een karmozijnrooden draagstoel, tusschen twee kleine, melkwitte Arabische paardjes hangend, die met licht-groene zijden schabrakken waren bedekt. De draagstoel bevond zich in het midden tusschen de twaalf andere vrouwen en evenals dezen was zij, die er in zat, gesluierd eu werd zij ijverzuchtig bewaakt. Naar de bijzondere wijze, waarop zij werd vervoerd, moest zij zeker de laatste sultane favorite wezen, meende ik, en waarschijnlijk zou zij zich zeer gelukkig rekenen, den nayver van haar medezusters op te wekken, niet deüKend aan den tijd, dat zij zelve zou moeten plaats maken voor een nieuwe gunstelinge. «Die arme,- kleine dwaze!» zeide ik bij mijzelf en nauwelijks waren de woorden over mijn lippen, of er geschiedde iets zonderlings. Het voorste paardje van den draagstoel strui* kelde in een kuil van den onbestraten weg. Ik dacht niet anders, of de vrouw, die er in zat, zou er door den schok worden uitgeworpen en zij scheen hetzelfde te vreezen, want onwillekeurig strekte zij beide armen uit, om den val te breken. Het volgend oogenblik had het paard zich opgericht, de waakzame eunuch schikte de afgevallen sluiers weder terecht en de karmozijnroode draagstoel vervolgde zijn weg. Maar ik had het gelaat gezienvan haar, die er in zat.
Wat van dit gelaat te zeggen ? Later nadenkend en kalmer geworden, kon ik mij de kleur der oogen en de bijzonderheden der trekken herinneren. Maar hoe zouden zulke kleinigheden een voorstelling van het geheel kunnen geven en van den indruk, dien dat gelaat op mij maakte? Op dat oogenblik evenwel had ik, al was mijn leven er mede gemoeid geweest, niet kunnen zeggen, of zij blauwe of donkere oogen had, bruin of blond was. Eén ding was mij echter duidelijk, namelijk: dat zij geheel anders was dan ik mij had voorgesteld en dat, na het verdwijnen van haar gelaat, door mij slechts even aanschouwd, de zon voor mij als verduisterd was. Eenigszins tot mijzelf gekomen, werd het mij mogelijk, mij haar trekken voor den geest te halen. Zij was niet donker van tint, maar blond en bleek. Haar type was niet Moorsch, noch Arabisch, maar eerder Engelsch, en haar oogen, die ik verbeeld had, dat van trots en ijdelheid zouden schitteren, stonden treurig en zacht. Droefheid, lijden en zelfs angst waren op haar ontsteld gelaat te lezen. Als door een plotselingen terugslag verrees voor mijn geest de half^zwarte wellusteling, die daar juist onder zijn roode parasol was voorbijgetrokken en ik haastte mij naar beneden te gaan, om verder zoo min mogelijk van den optocht te zien. Wat daarna voorviel weet ik niet, behalve dat de poort werd gesloten om het schuim van des Sultans leger buiten de stad te houden, en dat ik mij in het kleine vertrek nederzette voor het ontbijt, dat Jellali had gereed gemaakt. Maar ik kon niets gebruiken, de koffie had voor mij geen geur, de dadels hadden geen smaak; ik was gedrukt en ongelukkig door ik wèet niet welk afschuwelijk gevoel. Nu weet ik welk gevoel dat was. Het was de afschuw
van dat meisje in dien optocht te hebben gezien. 1 Wie kon zij wezen ? Wat kon zij zijn ? Was het niet al te dwaas, dit nog te vragen. Haar omgeving toonde immers genoegzaam aan, dat zij de vrouw van Sultan Abder-Rahmau was. Daar zijn geloof hem verbood, meer dan vier vrouwen te bezitten, moest zij waarschijnlijk zijn slavin zijn. En toch, dat blanke gelaat, dat Engelsche type en die groote, zachte, blauwe oogen 1 Zonderling, zonderling. Welk geheim lag hier verborgen ? Welk lijden ? Welk tragedie ? Ik besloot Jellali op te dragen, het raadsel te doorgronden. Hij was een Moor en Mohammedaan en kon dus, zonder achterdocht te verwekken, iedereen ondervragen. Maar zoodra ik er tegen hem over begon, was hij buiten zich zelf van angst. Ik zeide reeds, dat hij, evenals ik, het gelaat van het meisje had gezien. Hij ontkende het ook niet en dit was juist de reden van zijn vrees. Met den dood werd iedere man gestraft, die het aangezicht van een der vrouwen des Sultans had aanschouwd. Ik vond zijn vrees zeer dwaas, want al had men het aangezicht van eene der sultane's gezien, zoo behoefde men dit toch aan niemand te vertellen. In elk geval stond mijn besluit vast. Jellali moest zich onverwijld naar de bediende van den gouverneur begeven, met wie hij reeds had kennis gemaakt toen hy over mijn nachtverblijf ging spreken, en trachten alles te weten te komen omtrent de dame in den karmozijnen draagstoel. Terwijl hij weg was, begaf ik mij naar het groote marktplein, daar ik te onrustig was om binnenshuis te blijven, ofschoon het buitengewoon warm was. (Wordt vervolgd).
"DE ZONDENBOK Naar het Engelsch van Hall Caine DOOR JEANNE HUYGENS. (Nadruk verboden.)". "Bredasche courant". Breda, 1916/11/02 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 17-01-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB03:000060206:mpeg21:p001
Het heeft wel lang geduurd, maar ten slotte is het Russische rijk toch tot de overtuiging gekomen, dat het, zij het dan slechts om het
fatsoen op te houden, niet buiten zoo iets kon, wat men gemeenlijk in de wandeling een parlement pleegt te noemen. Men zal zich herinneren, wat er aan voorafgegaan is, alvorens de Russische Doema tot stand kwam. De volksmond heeft een eigenaardige uitdrukking voor iets, wat voorbestemd is, te zullen mislukken ; men gewaagt dan van een dood-geboren kind met een lam handje. De uitdrukking is nu niet precies, wat wij smaakvol zouden willen noemen, doch zij geeft de bedoeling desondanks zeer juist weer. De Russische Doema is als een mislukking geboren. Gebeurt er niet iets van zéér ingrijpenden aard, dan zal zij ook als een mislukking ten gronde gaan. De opzet deugde nu eenmaal niet. En welke bouwmeester, die eerbied voor zijn vak heeft, zal op een ondeugdelijke basis een gebouw willen optrekken ? Men heeft in Rusland, zij het dan ook met tegenzin, aan de parlementaire mode medegedaan. De mode werd echter van een zeer gemakkelijken kant beschouwd. Men schudde haar af, zoodra men zulks wenschte. Het is nog maar kort geleden gebleken. De lezer zal zich kunnen herinneren, dat de Russische Doema kort geleden met onbepaald verlof naar huis is gezonden. Evenwel: zij bezit, als een fatsoenlyke vertegenwoordiging, een begrooting|-commissie, welke aan het werk is gebleven. Zij bleek althans van vurigen ijver bezield te zijn. De regeering riep haar echter tot nu toe niet bijeen. De Russische regeering had het te druk met tien oorlog, welke anders loopt, dan men te St. Petersburg had verwacht. En dan had men in successie met ministerieele crisissen te kampen. Gelijk bekend, moet thans de heer Protopotov het heil aan Rusland bezorgen. En hij heeft eindelijk goed gevonden, de begrootings-commissie uit de Doema bijeen te roepen. Hij wilde blijkbaar de aanvaarding van zijn ambt inleiden <\oor de bekendmaking van een opzienbarend voornemen. Het is thans jn den vorm van een wet gegoten en betreft de gemeenten. De bevoegdheid der Russische gemeenten — daar komt de zaak op neer — zal worden uitgebreid, het kiesrecht voor den gemeenteraad zal gewijzigd worden, en, wat nog al merkwaardig is, vrouwen zullen aan de stemming kunnen deelnemen. En zoo iets in het reactionairs Rusland! Men zal moeten afwachteD, wat er van dit schoone plan terecht komt. De goede voornemens van den Minister, die nog een nieuweling in zijn vak is, hadden evenwel geen invloed op de stemming van de begrootings-commissie. Zij had van alles en nog wat aan te merken, vooral op de behandeling door de regeering van het gewichtige vraagstuk der verzorging van de bevolking en van het leger met levensmiddelen. De vertegenwoordigers van verschillende partijen onderwierpen de genomen maatregelen aan een vernietigende kritiek. En de Minister, die, zooals gezegd, nog maar pas zijn ambt heeft aanvaard, was niet op de hoogte, of gevoelde zich zwak tegenover
wat hij had moeten hooren — in ieder geval: hij beantwoordde de vele aanmerkingen uiterst slap. Maar hij gaf dan toch te kennen, dat hij schoone plannen koesteren kon. Hij zou Rusland verdeeld willen zien in vier onmetelijke districten. In elk district zou een levensmiddelen-dictator worden aangesteld. En dan ... de Doema moest vertrouwen stellen in de regeering. Maar, helaas, dit vertrouwen bestaat bij haar begrootings-commissie niet. Toen de Minister had uitgesproken, verhief zich een ware storm, een orkaan van verontwaardiging. De toestand was, zoo zeiden de leden, zeer ernstig, en met toekomst-plannen, welke misschien zeer goed waren bedoeld, maar toch geen kans van slagen konden hebben, lieten zij zich niet in. Protopotov en vooral de Minister van Landbouw, Bobrinski, werden geweldig aangevallen. En ten slotte nam men een motie aan, welke een bijna revolutionair karakter droeg, want men eischte de onmiddellijke byeenroeping van de Doema, welke in baar geheel beter op de hoogte was dan de regeering. De Russische Minister-president denkt er natuurlijk niet aan, dien eisch in te willigen. Hij verklaarde, dat de Doema nog niet kon bijeenkomen, alleen reeds niet om het feit, dat de voorbereidende werkzaamheden voor haar bijeenroeping nog niet waren afgeloopen. Over dit antwoord moeten de leden der commissie maar matig tevreden zijn geweest. Wij kunnen het ons levendig begrijpen. Maar in het land van vadertje-Czaar vraagt men er nu eenmaal niet naar, of deze of gene orgasatie met de regeerings-maatregelen baar tevredenheid betuigt. Gehoorzamen, blindelings gehoorzamen, is daar het parool. En anders de knoet en ... Siberië. Men leeft inderdaad zeer gelukkig in het Russische rijk, dat óók al voorde »beschaving« heet te strijden ! * De berichten, welke van de verschillende fronten komen, blijven schaarsch. Het is nu reeds geruimen tijd achtereen, dat van het Westelijk niets anders te melden valt dan wat schermutselingen ; aan de Som me heerscht, evenals bij Verdun, betrekkelijke rust, voor zooverre men tenminste bij dezen oorlog van »rust« gewagen kan. In de Dobroedsja is de reactie op de geweldige actie gevolgd ; van het Oostenrijksch-Italiaansche front vernemen wij al weken lang geen berichten, welke de moeite van het vermelden waard waren. Zijn dit altegaar teekenen, dat ook voor de oorlogvoerenden het winterseizoen aangebroken is? Aan het Russische front wordt nog steeds
gevochten ; de gevechten vorderen daar evenwel n '®t, want reeds geruimen tijd achtereen komen wij in de communiqué's dezelfde namen tegen. In de buurt van Loeszk maakten de Russen, volgens St. Petersburg, zich van vijandelijke loopgraven-stellingen meester; bij het dorp Swistelniki golft de strijd nog steeds op en neer; daarentegen waren de Kussen genoodzaakt, voor een vijandelijke macht bij het Mitsjitsjoef-bosch zich terug te trekken. Wij lezen dit in het bericht van den Russischen grooten generalen staf zelf, dus zal het wel niet overdreven wezen. Volgens het Fransche Balkan-communiqué sloegen de Engelschen op den linker Stroemaoever de Bulgaren in een aanval terug, waarbij dezen zware verliezen leden. Het dorp Borakli ïroema, dat krachtig door den vijand werd verdedigd, is na een verwoed gevecht genomen. Verder vallen eenige afgeslagen aanvallen van Duitschers en Bulgaren aan de Czerna te vermelden. De Grieken zijn niet gelukkig; de Entente heeft een groot gedeelte van het Grieksche grondgebied in bruikleen genomen en de Duitschers boren hun schepen in den grond. Nu weer heeft de »Kiki Issaias* er aan moeten gelooven. Dit schip, groot 2993 ton bruto, is door een Duitschen onderzeeër getorpedeerd op dezelfde plaats, waar dezer dagen de • Angeliki* naar den kelder werd gezonden, Griekenland, dat toch niet al te best in zijn stoomers zit, zal deze verliezen geducht gevoelen. Gisteren gaven wij een Duitsche lezing van het conflict tusscben Duitschland en Noorwegen; vandaag laten wij de Entente aan het woord. Aan de Petit Parisien heeft een hooggeplaatst Noor, die tijdelijk te Parijs vertoeft, het volgende meegedeeld: «Noorwegen is zich bewust, sedert het begin van de Europeesche crisis, alle plichten der neutraliteit te hebben in acht genomen. Toen wij aan onderzeeërs den toegang tot onze territoriale wateren ontzegden, pasten wij denzelfden regel toe op alle oorlogvoerenden, m navolging van het besluit, dat dezen door Zweden was medegedeeld. Duitschland wilde ons eehter het recht niet toekennen, dat het aan Zweden had toegestaan. Het Zweedsche verbod hinderde slechts weinig en den geallieerden het meest. Het Noorsch verbod zou, naar het schijnt, de omgekeerde uitwerking hebben. Zonder zich te storen aan de juridische zijde van de kwestie, zonder toe te laten, dat een klein volk, dat zich van zijn vrijheid bewust is, deze ook verdedigt, ging het Duitsche rijk tot afdreiging over. Het eischte de intrekking der genomen maatregelen, ignoreerde zoodoende onze souvereiniteit in onze eigen wateren en gelastte de vernieling van onze handelsvloot, zonder zich te bekommeren om de menschelijkheid.« Deze Noor verklaarde voorts, dat het conflict, hetwelk zijn land met het Duitsche rijk heeft, van belang is voor alle neutrale staten.
"DE OORLOG. Overzicht.". "Bredasche courant". Breda, 1916/11/02 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 17-01-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB03:000060206:mpeg21:p001
a iiiiituiiwiiiHiiiiiniiiiiiiHiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiHiiiiiiiiiiiiiiiiiiiii)n i P. KIRCHMAN & C§ 12HIEUWECIN^ÊKENSTR,TEl.£F. 2^2 BREDA. itiuiHiniujiiuiuJUiiJuutiiiuJiJiiuiuiuiuiuiiHumuijmiiuaiitJuinfeH? Effecten, Cc
"Advertentie". "Bredasche courant". Breda, 1916/11/02 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 17-01-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB03:000060206:mpeg21:p001