BIJ DE SCHUTTERIJ TE SOERABAIA. ONTSLAGEN!: Op verzoek, eervol, wegens ziekte, de eerste luitenant L. X Ph. Perret. BENOEMD : Tot eersten luitenant, de op verzoek, eervol, ontslagen tweede luitenant der Samarangsche schutterij G. C. Broekhuizen.
De locomotief : Samarangsch handels- en advertentie-blad
- 08-01-1872
Permanente URL
- Gebruiksvoorwaarden
-
Geen auteursrecht. Er rusten geen rechten meer op dit object.
- Krantentitel
- De locomotief : Samarangsch handels- en advertentie-blad
- Datum
- 08-01-1872
- Editie
- Dag
- Uitgever
- De Groot, Kolff & Co
- Plaats van uitgave
- Semarang
- PPN
- 852209738
- Verschijningsperiode
- 1863-1956
- Periode gedigitaliseerd
- 1863-1903 / 1947-1956
- Verspreidingsgebied
- Nederlands-Indië / Indonesië
- Herkomst
- KB C 76
- Nummer
- 6
- Jaargang
- 21
- Toegevoegd in Delpher
- 20-11-2013
SCHUTTERIJEN, enz.
DEPARTEMENT VAN OORLOG.
VERGUND: Om eerst in de maand Maart 1872 gebruik te maken van het hem, bij het besluit van' 27 Juli 1871, no. 15, verleend verlof naar Nederland, aan den eersten luitenant der infanterie A. O W. T. Kortom. ONTSLAGEN: Eervol, uit 's lands dienst, dc geschorste klerk bij de militaire idministratie P. E. Simons. Door den Kommandant van het Leger en Chef van het Departement van Oorlog in Nederlandsch-Indie zijn: G F. PLAATST: INFANTERIE. Bij het 3de bataljon, de tweede luitenant H. A. de Wit; Bij het 4de bataljon, de tweede luitenant W. Boissevain; Bij het 7de bataljon, de tweede luitenant W. H. Smits; allen onlangs uit Nederland aangekomen als bestemd voor den dienst hier te lande. Bij het 16de bataljon, als adjudant, de eerste luitenant J. G. Jansen, van het corps. Bij het garnizoens-bataljon van Celebes en on .erhoorigheden, de kapitein jhr. H. Bowier, onlangs van verlof uit Nederland teruggekeerd. OVERGEPLAATST: INFANTERIE. Bij het 2ile bataljon, de eerste luitenant C. J. Stolp, van het garnizoens-batailjon der Moluksche eilanden. Bij het 12de bataljon, de eerste luitenant F. W. 11. J. M. Hustinv, van het garnizoens-bataljon der Wester-afdeeling van Borneo. Bij het 16de bataljon, de eerste luitenant jhr. J. P. Bloys van Treslong, van het garnizoens-bataljon van Palembang. Bij het garnizoensbataljon van Palembang, de tweede luitenant J. B. H. A. van den Bossche, van het 11de bataljon, — zijnde in verband daarmede zijne overplaatsing bij het garnizoens-bataljon der Wester-afdeeling van Borneo ingetrokken. Bij de garnizocn-kompagnic van Bantam, de tweede luitenant R. L. Kcllerinann, van het 12de bataljon.
Gemengde Indische berichten.
In de laatste alinea van artikel 9 van het ontwerp contract, vastgesteld» bij het besluit van den Gouverneur-* leneraal van 26 December 1871, uo. 8 (Staatsblad no. 213) staat tengevolge cener misstelling in de Javasche Courant van 27 December 11. verkeerdelijk „den J sdcn October" in plaats van' „den 1 sden November." — In een der laatste nommers van het Indisch weekblad van het recht komt een uitspraak van het Hooggerechtshof voor, waarbij beslist is, dat dc kinderen van een overledene, die te hunnen behoeve zoogenaamde weezengelden bedongen heeft, daarop rechthebbenden zijn, en deze gelden niet behooren tot den boedel van dien overledene. — A. bespreekt het „riolenstelsel" in het Bat. Hand. van deu 4den Januari; wij nemen een zeer klein gedeelte er van over, omdat het ook zeer goed op onze stad toepasselijk is. De meer dan overvloedige regens der laatste weken, zegt A, hebben ook weder overvloedig reden gegeven tot, zeer rechtmatige klachten over dc onvoldoende middelen tot afvoer van het regenwater te Batavia en den allerellendigsten toestand, waarin goten, duikers en hoofdkanalen, in één woord alles wat tot een behoorlijk systeem van waterlozing zoude behooren, zich bevindt. Kampongs en erven daar langs gelegen, staan dagen lang geheel onder water en worden daardoor in modderpoelen herschapen ; dc schade, die vooral dc inlandsche bevolking lijdt, is grooter dan men zich wel voorstelt en de ziekte- en sterfgevallen, die er het gevolg van zijn, nog erger, die er met den aanstaanden droogen mocsson door zullen veroorzaakt worden, zullen even als vorige jaren zeker niet uitblijven, maar zullen, zoo niet de een of ander geneeskundige de gelegenheid heeft er op te wijzen, dan niet geweten worden aan de veronachtzaming der eenvoudigste hygiënische maatregelen .... de wcstmocsson met zijn plassen en modderpoelen is dan weder lang vergeten. — Te Batavia alsmede op alle hoofdplaatsen op Java kan men tegen betaling koortspillen bij de vleet krijgen. — De Sumatra Courant heeft de mededeeling ontvangen dat de Secretaris Kroesen in don loop van Februari a. s. met een tweejarig verlof naar Europa zal vertrekken. — In den nacht van deu 15) den Dec. is een diefstal gepleegd door inbraak iv het kantoor van den heer Ch. Krijgsman te Tadang voor een bedrag aan kopergeld van ƒ 40. Omtrent dc daders is niets bekend. —De ml. Hoofden ontvingen vroeger, als belooning voor hunne medewerking in de leiding en uitbreiding der verplichte kofficcultuur, van eiken picol koliie, die aau het gouvernement geleverd werd, een halven gulden, te verdoelen tusschen den Paughoeloe Laras, den Panghoeloe Kapala en den I'anghocloe Soekoe. Nu schrijft men uit de Padangsche Bovenl., dat daar door tusschenkomst van een invloedrijk ambteloos Maleier onder de hoofden eene petitie circuleert, waarbij dc toelage opgevoerd tot een gulden weder wordt gevraagd. — In den nacht van den 2
Feuilleton. EEN HEIDENSCHE KONINGSZOON. DOOR M. P. ROSMADE.
ii Terwijl deze omkeering plaats vond, lag Tjaard als een gedoken vos in het gras, en de honden bedwingende, trachtte hij dc aandacht, die op eens van hem was afgewend, van zich af te houden, door zoo stil en onbeweeglijk te ziju, als toen hij den trapvogel beloerde. Eerst nn de Kinheimers over deu plas met ziju jongen meester verdwijnen, en hij ontdekt dat zij den dooden vogel zoowel als hem-zelf vergeten hebben, kruipt hij naar den buit, en met het dier om den hals geslingerd rolt hij zich, stoeiende met de honden, om en weerom door het gras en geeft zijn dolle vreugde tevens door ecu eindeloozen schaterlach te kennen. „Ik had Athel als een trouwe dienaar moeten volgen, zegt hij. Ha! maar ik ben tevens en eerder gehouden Trudesinde bericht tegeven waart haar geliefde gebleveu is. Trudesinde!.... zegt hij gesmoord en met hartstocht, terwijl hij zijn vuisten tegen het harte drukt. Geen noodl'mijn kans is minder hopeloos: er komt verwarring in het weefsel van den toestand, 't Is tijd dat ik haar opzoek." H\j duikelt over het hoofd, springt overeind, werpt den dooden vogel over den schouder en, door de honden omdarteld, ijlt hij naar den woudzoom in dc richting waar de toppen van Schoorls duinen boven het geboomte uitsteken. De Fricsche jonkvrouw is sinds lang van den duinheuvel naar beneden gekomen, heeft haar vurig wit paard bestegen, en trager, dan haar aangenaam is stapt het dier door den muilen zandweg, terwijl Aske op het voetpad daarnevens geen moeite heeft haar ter zijde te blijven. Zij is een ranke, buigzame gestalte. Haar schitterende moedwillige oogen, bij den hooge blos der jeugd, spreken van levenslust, en tevens ligt er iets in den stouten blik, waarmede de schoone maagd rond ziet, dat kenmerkt hoe zij gewoon is te gebieden, 't Is of de boomtak, waarvoor ze het hoofd moet buigen, zal hij haar sneeuwwitten hoofddoek en gouden haarband niet deren, haar de wenkbrauw doet fronsen — alsof ze nu en dan een toornigen blik op den lijken weg slaat, 'omdat die haar zucht tot spoed belet te voldoen. „Weet ge geen beter rijpad dan dit, Aske?" vraagt zij den reusachtigen hoorigc. De man wendt het door dc zon geroosterd en van korte, rosachtige haren omgeven gelaat naar de jonkvrouw, en antwoordt: „Wist ik beter weg, ik zou hem der jonkvrouwe wijzen. Nog wat geduld hebbe de jonkvrouw, dan versmalt zich het woud, eu dan zal zich wel een zijweg doen kennen, die naar het veld voert waar wij Athel hebben zien jagen. Daarna wendt hij het hoofd weer recht, en blijft zwijgend voortgaan. — Ik bemerk, gij zijt in deze streken niet zeer bekend. — De jonkvrouw heeft goed opgemerkt. Tjaard heeft van der jeugd uw oom Berwald op al zijn tochten vergezeld, en kent hier alle paden. Van hem weet ik, dat wij aan den bedoelden zijweg zullen komen. Als hij die les heeft opgezegd, bekommert hij zich weer om niets. — Aske! roept Trudesinde na een pooze. — Wat begeert de jonkvrouw van mij ? — Loop eens snel vooruit naar de veldvlakte. Sla er een blik over. Keer daarna vliegend terug, en zeg mij wat gij van Athel gezien hebt. — Berwald mijn meester heeft gezegd: ik mag de zijde van de jonkvrouw niet verlaten, allerminst in deze oorden." Trudesinde ziet verstoord naar den man die haar weerstreeft. „Ik wil dat gij het doet!" zegt, zij met nadruk. Al aar Aske blijft iv zijn gewonen stap en zwijgt. „Ik gebied het u, Aske! —Het is of niemand den man iets gebied. — Verstaat gij ? ik gelast het u, herhaalt zij gestreng. Zijt ge doof? — Ja, voor eiken last, die in strijd is met dc geboden van mijn meester. — Bij alle goden van 't Walhalla! en als Athel nu giuds in gevaar verkeert en gij hem redden kunt? — Ja, dat zou een buitengewoon geval zijn, antwoordt Aske terstond. Zie, ginds is het zijpad, jonkvrouw." Trudesinde klemt de lippen saam. Het pad is spoedig bereikt en weldra het veldvlak. Nauwelijks overziet het meisje met een vliegend oog de uitgestrekte weide, of zij ontdekt Tjaard, die, alleen van de honden vergezeld, ijlend nadert. „Ach, dat is niet goed! want waar is Athel?" zegt zij snel, schudt den afhaugenden hoofdock en den schat van donkere haren naar achter, geeft het paard den vollen teugel en stuift Tjaard te gemoet. „Als Freia-zelve, zoo schoon is ze!' murmelt Tjaard hartstochtelijk, terwijl hy op de knieën stort, de armen uitbreidt en er werkelijk iets verhevens op zijn voorhoofd en in zijn zonderlinge oogen glanst „Mocht ik haar aan mijn verteerend harte drukken — één enkele maal en dan sterven. —■ Waar is Athel? vraagt Trudesinde snel, terwijl ze het steigerend en stampend paard den gang belet. — O, jonkvrouw! verslagen door de Kinheimers! ■—Wat?! dood?!" het klinkt als een gil over de vlakte. Het meisje is op eens afgestegen, houdt het snuivend ros met de cene hand bij deu teugel, en terwijl haar boezem jaagt, spreekt ze zenuwachtig: „Deugniet! en gij zijt ongedeerd? Schielijk, zeg mij met twee woorden: wat is er gebeurd? — Wij vangen dezen prachtigcu trapvogel. De Kinheimers betwisten ons den buit, werpeu mij tegen den grond en slaan met hun koezen Berwalds zoon, dat hij roeilocs neerstort. — Hoe! ecu vorstenzoon als een houd met stokken doodslaan? Hoort ge dat, Aske?" Aske; dien oogeublik genaderd, is niet anders dan gehoor, en zijn rosse wenkbrauwen welven zich verbazend. „Zulk een heerlijk leven vernietigd! gaat Trudesinde voort, terwijl tranen van smart in haar oogen flikkeren, spijt haar de tanden doet klemmen, en radeloosheid haar hoofd doet duizelen. Zulk ecu kloek, schoon jongeling: schoon en goed als Beider! de roem van zijn land, de blijde toekomst van zijn volk! O, o, mijn hart, mijn hart! kermt zij, het hoofd aan den hals van haar paard geleund en de manen met haar tranen besproeiend. Ach, ik ontwaar nu eerst hoe lief mij Athel was!" Dat ziet Tjaard eveneens, en ijverzuchtig valt hij ml „Waarom gaf hij het verzoek van jonkvrouw Trudesinde geen gehoor en volgde haar? Waarom volgde hij altoos zijn eigenzinnig hoofd?" Die opmerking wordt niet gehoord en verstuift als kaf. Trudesinde wendt het gelaat naar de hoeven, strekt, den arm er heen en vraagt met, gefronsten wenkbrauw: Is dat het ellendige dorp der moordenaren? Dier, Aske! vervolgt zij met vlammende oogen. Ge snelt onverwijld naar Medemblik. Verhaal wat er gebeurd is —en mijn oom zal opdagen met weerbare mannen genoeg, om die Kinheimers te straffen. Zult gij gaan. — Zeker zal ik gaan, want dit is een buitengewoon geval, spreekt, Aske na rijp beraad. Tjaard! doe een eed, dat hij u ter zijde zal blijven met zijn leven. — Ja, dat wil ik, zegt Tjaard levendig en staat reeds gereed te doen wat verlangd wordt. — Hij is hofvrije en mag zweren, hervat Aske, leg uw hand op den arm vau de jonkvrouw en zweer " Terstond voldoet hij daaraan. Nooit had hij dien arm aangeraakt; een trilliug doorvaart zijn leden. Trudesinde stoot hem terug. „Dc zoom mijns klecds is genoeg. Zweer! zegt ze fier, opdat die man voldaan zij eu zich heen spoode." Dc aangeboden mantelslip wordt door Tjaard stevig omvat en aan zijn borst gedrukt. „Ik zweer in goede trouwe! zegt hij harstochtclijk: mocht ik mijn eed breken, ik zal looveloos zijn, lijf en leven verbeurd hebben. — IJI nu heen, Aske, en houd u niet op. Wat wilt g\i nog? vraagt dc jonkvrouw, wanneer ze ziet, dat de man een geelbloemig kruid, bijvoet genaamd, uit het veld plukt. — 't Is een gewichtige en verre tocht. Ik mag niet vermoeid worden! " antwoordt hij, en steekt tusschen eiken voetzool een gedeelte van deu plantenstengcl. Daarna haalt hij zijn gordclriem nauwer aan en snelt heen. Hij ziet nog een paar maal om naar Trudesinde, of zij hem volgt, doch blijft met onverminderde snelheid zijn loop volhouden. „Indien hij niet vertraagt, kan hij tegen middernacht te Medemblik zijn, overweegt de jonkvrouw. Morgen-avond, uiterlijk overmorgen kan mijn oom met de weerbare manschap komen. Tjaard I waar kunnen wij ons in dit oord zoo lang verborgen houden ? gij zijt in deze streken bekend. — Gij wilt dus niet naar Medemblik? vraagt de jonkman verrast. — Neen, ik wil hier toeven, ten einde deel te nemen aan den strijd, en mij wreken op de moordenaars van mijn verloofde." Bij die" voor Tjaard blijde tijding voegt zich dat de jonkvrouw nog slechts een zeer flauwen zweem van smart schijnt te gevoelen, en thans alleen door wraak wordt beheerscht. De hofvrije is dit een draad meer voor het koord dat hij vlecht. Hij blijft een oogenblik peinzend staan, en tuurt naar een nauwlijks merkbare rookwolk, die op verren afstand uit het woud van Schoorl opstijgt, schudt het hoofd en zegt daarna: „Het. woud heeft hier nabij dicht begroeide plekken, en de duinen zijn breed; beiden zijn eenzaam en worden zelden bezocht. — Wijs mij den weg, en ik wil er mij een schudplaats zoeken. Zij stijgt met een vluggen greep te paard. —De jonkvrouw wil zich wreken op de Kinheimers? vraagt de hofhoorige onder het voortgaan. — Dat heb ik gezegd. Ik weet wat te doen. Zwijg daarvan, is het antwoord. — Wil de jonkvrouw, vermeet zich Tjaard te vervolgen, dat dezen nacht aan die hoevenaren een geweldige moord ges- .ede; dat dezen nacht al hun hoeven in vlammen opgaan?" T'-udesinde houdt haar paard staande en ziet den hofvrije verschrikt aan. „Ik zal het bestaan, indien u dat behaagt, voegt Tjaard er bij. •— Gij? iets zoo verschrikkelijks en zoo gevaarlijks? vraagt Trudesinde, terwijl zij sidderend op dien jonkman nederschuwt. — Voor u wil ik alles trotseeren, hoe gevaarlijk — voor u wil ik alles doen, hoe gruwelijk het zij. — Ik wil dat niet, hervat Trudesinde met nadruk. Laat ons voortgaan, eer de duisternis ons verrast," vervolgt ze, en terwijl het paard voortstapt, bekent zij zich, dat zij minder afkeer jegens dien hofvrije voedt dan zij placht. Zij bevroedt dat hij een bruikbaar wezen is, en ze ontwerpt plannen, waarvan zij de uitvoering door de hulp van dien knaap mogelijk acht. 111 Met den slag, hem tegen het hoofd toegebracht, had Athel een wolk van tintelende lichten voor zich zien heengaan; hemel en aarde, de vertoornde Kinheimers en hij zelf volgden die wolk, en alles stortte in een afgrond van duisternis, zoo donker dat zich niets meer liet onderkennen; — hoe zonderling ook, het scheen hem toe, dat die duisternis met den adem hem als een benauwende damp naar binnen was gedrongen, en zijn bewustzijn daarin was opgelost en verzwonden. Het komt hem voor, dat die toestand echter van korten duur is geweest, nu hij, als op golven drijvende, uit de stikdonkere diepte wordt opgeheven, en in nevel en schemer voorwerpen om zich heen begint te onderkennen—ontwaart, dat de golven waarop hij rust, zachte peluwen zijn, en een bronzen lamp, op een standerd geplaatst, en rood schijnsel verspreidt. Welriekende en verfrisschende geuren ademt hij in. Als dagend morgenlicht over de duisternis, worden zijn gewaarwordingen en gedachten helderder en zegenpralen over den nevel des doods. De roode vlam der lamp wordt gebluschi en een bleeker, helderder licht valt neer. Een belangstellend oogenpaar — het sieraad van een lieftallig, door glanzende blonde lokken omkronkeld gelaat — ziet hem onderzoekend en vragend aan. De jonge Fries richt zich overeind en vraagt: „Waar ben ik, en wie zijt gij, jonkvrouw?" De toegesprokene legt snel de hand op zijn schouder, staart hem van nabij in dc schemerende oogen en antwoordt: „Gij zijt op een der hoeven aan het Alkmeer. De naam van den bewoner is Elward, en ik ben zijne dochter Ellinde. Stil, gij moet u niet te snel bewegen. Hoe is uw hoofd? voelt ge drukking — pijn? — Noch piju, noch drukking, dochter van Elward 1 maar zingt de wind zoo zonderling door deze hoeve—of neen door het geboomte daar buiten? — Neen, het is een schoone stille dag; dat gerucht is schijnbaar en ontstaat doordien ge nog niet geheel hersteld z\jt. Beweeg u zoo min mogelijk, en dan nog zeer langzaam, en alles zal bedaren. — Ik ben toch een vrij man gebleven?" vraagt Athel bedaard, nu het meisje, met de handen op zijne beide schouders, gevreesde noodeloozc beweging tracht te bedwingen. Zij trekt schielijk de handen terug en vouwt ze samen, terwijl ze met vochtige oogen, en door zijn kalmen ernst bedeesd, antwoordt: „Zeker, zeker zijt ge een vrij man. Ons volk wil niet dat den zoon van Berwald leed geschiede: het wenscht in vrede met Westerlinga te leven. Over den boozen man, die u gisteren sloeg, is reeds heden gericht, en in alle hoeven zal vreugde heerschen, als ik doe weten dat gij leeft en wel zijt. — Mijn herstel dank ik uwer vriendelijke zorge, niet waar? — Ik weet een weinig hoe men moet handelen om een bedreigd leven te behouden, en heb Hertha gebeden om des vreden wille mijn pogingen te zegenen. Ik zal haar morgen op het feest dubbel danken, want..." Het meisje zwijgt; met een hoogen blos wendt zij het gelaat af en verwijdert zich schuchter eenige schreden. „Vreest ge mij, schoon kind? vraagt de jonkman gemoedelijk. — O, neen! neen! want ik wilde zeggen, dat ik niet beter wist of alle Friezen waren ruwe mannen; en gij toch zijt zoo kalm, en uit uw oogen straalt zooveel goedheid. — Ik snak naar een teugc frissche lucht, hervat Athel; wilt ge mij naar buiten geleiden? Indien het zonlicht u niet zal hinderen, is daartegen geen bezwaar, want het weder is schoon. Evenwel, doe alles langzaam: beweging kan u benadeelcn. — Toef nog ecu oogenblik? smeekt Athel. Hebt ge niets van mijn jachtknaap vernomen?... (Ellinde schudt ontkennend het hoofd). Weet ge ook iets van de jonkvrouw Trudesindc?" De Kinheimsche houdt het hoofd op die vraag plotseling onbeweeglijk en ziet, zonderling verrast, den jonkman aan, waarna zij antwoordt: „Ook van deze niets; ik hoorde niemand van een jonkvrouw spreken." Zij verlaat, sneller dau zich tot nu van haar bewegingen liet verwachten, het kleine vertrek. Athel zag haar gaan met haar hooge nimfengestalte, haar lange lokken van glansend blond; maar haar hemelhelderc oogen meent hij nog voor zich te zien. „Hoc is dat? beschuldigt hij zichzelf; ik was Trudesinde en de geheele wereld bijna vergeten bij de aanschouwing van deze schoone Kinheimsche." Het is hem zelfs een verheffende gedachte, dat hij haar weldra weder zal ontmoeten, nu hij opstaat en zich kleedt.