Onder bovenstaanden titel komt in de „Sumatra Post" van Maandag j. 1. eene bijdrage voor, waarin mijn naam genoemd wordt en waarin de schrijver ten aanzien van de vraag, of oogstverband op eene rubberonderneming mogelijk is, en zoo ja voor welk tijdsverloop, tot eene andere conclusie komt dan ik in een artikeltje, naar aanleiding waarvan bovengenoemde bijdrage wordt gezegd geschreven te zijn. Wel eenigszins reden om niet het stilzwijgen te bewaren, maar toch heb ik lang geaarzeld, het stilzwijgen te verbreken. Eerstens mag de vraag gesteld, of een dagblad de aangewezen plaats is om een dergelijke kwestie te behandelen, en vervolgens is het niet erg aangenaam, tot een tegenstander te spreken, die zgn naam niet noemt, maar door de Redactie geïntroduceerd wordt als iemand „van bevoegde zijde." Intusschen noemt de Redactie deze aangelegenheid eene voor ons gewest belangrijke ; ter wille daarvan kan het misschien zgn nut hebben, nog even op de kwestie terug te komen. Vooraf zij vermeld, dat ik deze aangelegenheid begonnen ben te bespreken met het doel er op te wijzen, dat het beter, is, zoo meu een geldschieter aan een zakelijk recht tot waarborg wil helpen, zulks te doen in zulke bewoordingen dat zulk recht zich niet baseert op een wetsuitleg, waarbij men den duidelijken zin der woorden geweld aan moet doen, terwijl ik meende aan te toonen, dat vooral iemand, die een oogstverband op eene rubberonderneming vestigt, met aulk een recht is opgescheept, en het zelfs hoogst de vraag is, of hij door die vestiging van dat verband d&t recht heeft gekregen, althans van dien omvang, hetwelk hij zich voorstelde te zullen verkrijgen. „Bevoegde zgde" meent, dat er geen twgfel daaraan mogelijk is, doch illustreert daarbij zoo levendig mogelijk de juistheid mguer conclusie. Ook voor „bevoegde zijde" ligt natuurlijk het brandpunt der kwestie in artikel 3 van de Regeling van het Oogstverband, hetwelk ik hierbij nog wel even mag herhalen:
Oogstverband kan slechts worden gevestigd op producten voor de Europeesche markt, rgst niet daaronder begrepen.
Het kan alleen worden gevestigd op den eeratkomenden oog9t, niet op latere oogsten.
Bepalen We ons nu eerst tot het eerste lid van dat artikel. Ook „bevoegde zgde" voelt, dat de woorden van die alinea, om in zgn systeem te kunnen dienen, eene aanvulling behoeven en zegt, dat het noodig is, aan die woorden toe te voegen het woordje : geschikt, en dat de bedoeling is, te spreken van producten „geschikt voor de Europeesche markt", want de wetgever heeft bet woordje „geschikt" weggelaten en wel kortheidshalve. C'est simple comme bonjour!
Het is alleen maar de vraag: waar blgkt dat uit? En dan zg er aanstonds op gewezen, dat men het er over eens is, dat de voorloopige regeling (Ind. Stbl. 1884, no. 217) uiterst onvolledig en beknopt was; dat desniettegenstaande in die regeling bedoelde producten omschreven waren als „bestemd tot bereiding voor de Europeesche markt" en het nu toch niet is aan te nemen, dat de wetgever, nu eens vollediger willende regelen, alleen de woorden „voor de Europeesche markt" overnam en kortheidshalve, hoewel het in zijne bedoeling lag, vollediger te zijn, het „geschikt", waar alles om draait, wegliet. En gesteld eens, dat inderdaad het geschikt zijn voor de Europeesche markt het beslissende in deze kwestie is, hoe wil men dat vereischte definiëeren? Is er één product denkbaar, hetwelk uit zijn aard ongeschikt is voor de Europeesche markt? Geschikt is elk product; er kan slechts een feitelijke kwestie zijn, of een bepaald product op een gegeren oogenblik op Ea■) ropeesche markt verhandeld wordt. Maar dan had de wetgever ook evengoed kunnen zeggen : oogstverband kan gevestigd worden op alle producten; doch, dat hij dat niet heeft willen zeggen, blijkt uit de toevoeging van het woordje „slechts", want dan zou hij gezegd hebben: slechts op alle producten, wat geen zin heeft; maar dan heeft hij ook niet, zooals „bevoegde zijde" meent „kortheidshalve"het woordje geschikt weggelaten. Even gevaarlijk als het is om de meening van een afzonderlijk Kamerlid of een minister te vereenzelvigen met de meening van den wetgever, die, zooals men het noemt, onpersoonlijk is, even gevaarlijk is het, den wetgever woorden in den mond te leggen, die hy niet heeft uitgesproken. En naar mijne bescheiden meening is dat ook in het geheel niet noodig, wanneer men maar niet een vooropgezette meening per se in de woorden det wet terug wil vinden, doch eerlijk durft te twijfelen. In dien gedachtengang voel ik dan ook meer voor de volgende redeneering: De voorloopige regeling bepaalde, dat het product, vatbaar voor oogstverband, bestemd moest zijn tot bereiding voor de Europeesche markt, een tweeledig vereischte van bewerking en plaats.
Dit was een onvolledige regeling, want zonder reden vielen uit: de producten, die in het geheel geen bereiding hadden te ondergaan voor de Europeesche markt, althans een zoo geringe, dat men mocht gaan twijfelen, of die nog onder het begrip bereiding vielen. Men liet dus het vereischte van bewerking vallen en behield het vereischte van plaats. En het was daarbjj zoozeer ernst, dat men rijst uitschakelde, wgl dat product reeds toen ter tijde, in 1886, overal elders ter markt kwam en dus niet meer kon gezegd worden, voor de Europeesche markt bestemd te zijn. Zoo heeft de afscheiding van het product rijst ook niets willekeurigs, hetgeen het wel heeft in het systeem van „bevoegde zijde". En dat vereischte heeft ook niets vreemds, wanneer men maar de levensverhoudingen nagaat, waaronder de nog vigeerende regeling tot stand kwam. In hoofdzaak verbleef toen, in 1886, de geldschieter in Europa. Al had deze nu een consignatie-contract gesloten, waardoor de debiteur verplicht was hem het product in consignatie te zenden, door het oogstverband, waardoor hg een zakelijk recht kreeg, hielp men hem afdoende, want nu kreeg de geldschieter niet alleen, zooals „bevoegde zijde" zegt, de verzekering van de aflevering der producten, maar ook, wijl hij nu een zakelijk recht d. w. z. een absoluut recht had gekregen, kreeg hg nu de bevoegdheid, dat verkregen recht te handhaven tegenover een ieder, dua niet alleen tegenover den debiteur, doch die handha* ving begeerde de Europeesche geld- Schieter alleen voor producten bestemd voor zgn eigen, Europeesche, markt, die hij dus ook makkelijker van de hand kon doen.
Deze opvatting van het eerste lid van het meergenoemde art. 3 hjkt mij eenvoudiger, alleen niet, voor zoover het oogstverbanden op rubberondernemingen geldt, in het voordeel van den geldschieter!
Rest nu nog het tweede lid van genoemd artikel, bepalende, dat een oogstverband alleen kan gevestigd worden op den eerst komenden oogst en niet op latere oog- ''m.
„Beveegje zijde'" i '.. ar mijne meening vrij duister bij de uiteenzetting van dit gedeelte van zijn betoog. Ik had mij op het standpunt geplaatst, dat eerstvolgende oogst niet anders kan beteekenen dan eerstvolgende inzameling, en dat, wijl men op een in tapping zijnde rubberonderneming eiken dag een inzameling heeft, de eerstvolgende oogst op een rubberonderneming niet anders kan zijn dan de oogst van één dag. „Bevoegde zijde" meent echter, dat de Wetgever van het „oogstverband" zich heeft geplaatst op het standpunt, dat er reeds van een verband, d.w.z. van een oogst (! ?) sprake is, zoodra de aanplant bestaat, waaruit dan echter noodzakelijk moet volgen, dat op een rubberonderneming een oogstverband gevestigd zou kunnen worden eenige jaren vóór er sprake kan zijn van oogst, terwgl hij tevens tot de conclusie komt dat het oogstverband hoogstens één jaar kan duren. Wel geeft „bevoegde zijde" toe, dat voor alle producten welke hij opnoemt, een termijn is aan te wijzen, die jaarlijks de oogstperiode afsluit, terwijl dat bij rubber niet het geval is. De boom draagt het sap en geeft het dagelijks, jaarlijks af, en evenmin als een melkgevende koe na eendagsche tapping gezegd kan worden „haar functie als melkgeefster gesisteerd te hebben" evenmin is de oc ' fncsodc van den rubberboom door ééne tapping afgesloten. Ik wil direct hetzelfde, zoo mogelijk echter met andere woorden, nazeggen, maar het brengt ons geen stap verder tot de oplossing. Want als ik van avond van een melkboer de eerstvolgende opbrengst van zijn melkkoe opkoop, dan zou het mij weinig baten, wanneer ik hem overmorgen zei: U tnoet mij vandaag weer de „tapping" leveren, want Uw koe heeft „haar functie als melkgeefster nog niet gesisteerd". De man zou mij zeggen, dat hij om dat laatste zeer blij was doch, niettegenstaande dat, zoo vrij was geweest, de latere tapping aan iemand anders te verkoopen. En hij zou in zijn recht zijn. Zoo ook de debiteur-rubberplanter, die zijn geldschieter het recht op latere inzamelingen, na den eerstvolgenden 51 eendaagschen oogst ontzegt.
En zeer zeker wordt deze opvatting niet weerlegd, door een beroep op art. 21 der Regeling, door „Bevoegde zijde" listiglijk, of geestig, hoe moet ik het noemen, slotartikel genoemd, terwgl het inderdaad een Overgangsbepaling is, want le is de Wetgever niet gewoon in Overgangsbepalingen de bedoeling van de Wet weer te geven; integendeel wijkt hg daarvan gewoonlijk at om niet al te plotseling nieuwe verhoudingen in hét leven te roepen; 2e is het eene redeneering in een cirkel, want evengoed kan men zeggen: wijl de wetgever in de overgangsbepaling slechts nadere regelingen treft voor den tijd van één jaar, blijkt het, dat hij bij het maken van de wet slechts aan producten gedacht heeft met oogstperioden van één jaar, en de feiten bewijzen, dat rubber niet zulk een product is; dus valt rubber ook niet onder de producten, waarop oogstverband gevestigd kan worden; en $e zit de verklaring van art. 21 in art. 16 der Regeling, waarbij bepaald is, dat oogstverband gaat boven hypotheek vóór of na het oogstverband gevestigd, terwijl nu art. 21 deze bepaling in zeker opzicht verzacht voor bestaande hypotheken met een bepaald beding. Op grond van dit alles, meen ik dat mijn dubiun door „bevoegde zijde" niet weggeredeneerd is. En ik kan mij voorstellen, —om weer practisch te worden — dat een geldschieter dit alles hoofdschuddend leest en bij zich zeit zegt: als de heeren klaar zijn met disputeeren, zou ik toch wel willen, dat zij mijn recht en den omvang daarvan wat duidelijker wilden omschrijven en rekening wilden houden met nieuwe verhoudingen waaraan blijkbaar, en op zn minst hoogstwaarschijnlijk, de Wetgever niet heeft gedacht. Alleen om de gegrondheid van dat verlangen aan te toonen, heb ik indertijd de onderhavige kwestie besproken en opgeworpen. Ik hoop dat ik spoedig de voldoening mag smaken, dat aan dat verlangen wordt tegemoetgekomen. 17 Februari 1915. DE NEEFF.