ui. Vanochtend ben ik de Citadel gaan zien, en de binnen hare wallen beschermde moskee van Mohammed Ali, wier koepel en slank minaretten-paar stad en omtrek van Cairo overheerschen. Een lange, rechte weg leidt uit het hart der stad naar de op een hoogte gebouwde sterkte. Het is een mooi gezicht. De breede, statige straat boort, recht als een straal, de verte in, al smaller en scherper zich toespitsend tusschen de grijze huizenmassa's van weerszijden: heel in de verte, opgiestegen tegen de lichtende lucht, hangt als een wolk de donkere koepel der moskee, zuiver-rondend, tusschen de twee opstekende spitsen der minarets.
De straat heet Boulevard Mehemet Ali, en zij gelijkt op haren naam — modern, verfranscht, en toch met een er- niet-uit-te-kragen zweem van Orientalisme. De platte, grysgele huiïen hebben hier en daar vooruitspringende vensters van latwerk — de meshrebyeh, die de Fransche taal verdoopt heeft tot moucharabié. De beteekenis van het Arabische woord is my uitgelegd : een plaats om te drinken. De meshrebyeh, die de zon afweert en den wind van alle kanten doorlaat, dient nL tot bewaarplaats der poreuze aarden kruiken, waarin men het Nylwater door verdamping laat afkoelen. Van de straat af gezien, lijken deze vensters eenigszins op kleine balkons, met een balustrade, die, hoog opgetrokken, van boven tegen den muur aansluit. Zy kleven tegen de vlakke grijze gevels als zwaluwnesten tegen een rotswand.
Langs de huizenrij loopt een soort arcade, een bescherming tegen den zonneschijn, die hier des zomer» onverdraaglijk moet zyn. In Italië ziet men er dikwijls zoo. De voorbijgangers verschijnen en verdwijnen langs de open bogen en de muurvakken; Arabieren in gewaden van gestreepte zy, iellahs in het lange, blauwe hemd, dat hun eenig kleedingstuk uitmaakt, en haremvrouwen, tot aan de oogen toe gesluierd, onbevallig loopend op hoog-geh akte schoentjes van rosé, blauw en geel satijn. Het maakt een allerzonderlingsten indruk onder de wijde, zwarte draperieën die kleurige hakken te zien heen en weer gaan, door stof en modder en vuiligheid heen. Dè mannen beginnen ook al aan den Europeeschen wansmaak te offeren. In plaats van de roode schoenen, aan de punt wat opgetild, of de breede, gele pantoffels, die zoo mooi staan aan hun welgevormde, bruine voeten, steken half neergetrapte bottines, met uitge+ zakt elastiek, onder de galabijeh uit. Zoo iets bederft den geheelen indruk. Men ziet hier overigens prachtige figuren ondor de Arabieren. De dichterlijke vergelijking van den Oosterling: „slank als een palmboom" komt vanzelf in de gedachten, als de natuurlijke, eenig juiste. Zy dragen het hoofd hoog op en vrij op den krachtigen nek. De gelaatstrekken zyn bewonderenswaardig zuiver gesneden, de zwarte oogen schitteren. Ik werd vooral getroffen door de welving van het voorhoofd, en het beloop van slaap en boyenwang —do geheele omgeving van het oog. By' ona Westerlingen is dat alles veel minder sterk gemodelleerd: men ziet het onderscheid zelfs op een afstand. Dat de Arabieren het ook opmerken, blijkt uit wat Slatin Pasha overkwam, toen hy, op zyn vlucht uit den Soedan, door de woestyn reisde. Een gezelschap Bedouienen in de verte voorbij ziende trekken, zond hy zijn dienaar naar hen toe, om hen te begroeten, zooals hy wist dat het onder hen gebruik waß. En hy zelf achterblijvend, trok de kap van zyn burnous diep over het gezicht, om niet als vreemdeling herkend te worden. Toen de bode echter terugkwam, verhaalde hq hoe de Arabieren hem gevraagd hadden, wie die Egyptenaar in Arabische dracht was, die met hem reisde ? Niettegenstaande afstand en vermomming hadden zy aan den stand der oogen den niet-Arabier herkend. „Egyptenaar" beteekende in hun mond „vreemdeling".
De arcaden van den Boulevard Mehemet Ali beschaduwen eene geheele reeks winkeltjes en werkplaatsen. Het zyn niet veel meer dan nissen in den muur der huizen, met maar even genoeg plaats voor den koopman en zyn toonbank, of voor een paar handwerkslieden, die op hun gekruiste beetien zittend, lakensehe vesten borduren, en grove witte sluiers. Een zag ik er aan het strijken — een geweldige neger, zwart als de nacht, die, als hy zich opgericht had, met zyn wolligen kop tegen de zoldering der nis had moeten stooten. Hy stond gebogen over een strijkplank, met zyn reusachtige zwarte handen een wit neteldoeken dameslyfje gladstrijkend, zyn stomp gezicht een en al aandacht en oplettendheid.
Naast hem woonde — of liever huisde gedurende een dag — een fruitverkOoper. Hy had een hoop schitterende roode tomaten op zyn toonbank uitgestald: oranje sinaasappelen en mandaryntjes daarnaast, komkommers groen en lichtgeel, een violette pracht van aubergines, honing-kleurige kwee-appels en gouden citroenen in overvloed. Tegen den muur stond een bos suikerriet. En "hy zelf, op den rand van zyn nis gezeten, met zyn gele pantoffels op de mat naast zich, had een langen rietstengel in dehaDd, dien hfl van de bladers ontdeed en in vingerlange stukjes sneed. Een mooie, kleine jongen, in een hemd dat voornamelijk uit gaten bestond, kocht er hem een paar af: en ging verder al kauwend en zuigend op het zoete riet.
Daarop kwam ik een wijnhuis voorbij — herberg geeft den indruk niet weer, men denkt te veel aan jenever en bicr—een wynhuis dan, diep, donker en koel met de vaten hier en ginder, en de bezoekers op lange banken langs den muur, meest Armeniërs, maar een enkele Arabier, dacht me, liep er onder. Boven den ingang stond vermeld dat men hier wyn van Chios krijgen kon; en de waard, Thrasyboulos Melachrino, zooals hy zyn naam in sierlijke grieksche letters geschilderd had, liep bedrijvig heen en weer. Hij had een groote, gele affiche aan den pilaar van zyn huis aangeslagen, met de namen van al zyn wynsoorten, en die namen uit Griekenland en Klein- Azië, die men niet uitspreken kan zonder te denken aan goden, helden en veldslagen, stonden zonderling genoeg daar als doodgewone advertentie. De huizenrij wordt eensklaps afgebroken, aan de rechterzy der straat: hier ligt een wyd, geelzandig veld, waar hier en daar groepen palm boomen uit opsteken: in het midden een hoop steenen en gruis, een brok nog rechtop staande muur, een kuil die vroeger misschien een put geweest is. Vyftig schreden verder begint de huizenrij weer. Dat zorgelooze laten vervallen en vernielen schijnt een eigenschap der Cairoten. Als men van de straat opkykt, ziet men overal gescheurde muren, stuk hangende meshrebyehs, hoopen steenen op de platte daken: daar bekommert verder geen schepsel zich om. En het is werkelyk om te schreien — of te vloeken — zoo als sommige der prachtigste moskeeën er uitzien. Hier, vlak voor men van de Citadel komt, staat die van Sultan Hasan, een wonder der wereld eens. In het voorbijgaan keek ik naar binnen —- hoopen puin en steenen liggen in het portaal; een schot van half vergane planken verspert den toegang tot den binnenhof: van de bronzen poort zijn ornamenten afge- I vallen. Tegenover ie moskee van Sultan Hasan ligt die van Rifayeh, reeds byna een ruïne. Zonder de bemoeiiq. gen der Société pour la conservation des monuments de I'Art Arabe zonden zy' al in puin liggen.
Van den nauwen weg tusschen de beide geweldige steenmassa's komt men uit op het Rumêleh Plein, van waar de pelgrimstocht naar Mecca aangevangen wordt. En de straatweg begint te stijgen naar de hoogten der Citadel. Een eind ver klimmen kleine huisjes mee. Maar waar de heuvel steil begint te worden, verdwijnen zy: en de breede geel-zandige rijweg stijgt verder tusschen zyne borstweringen, tot aan de poort die toegang geeft tot het plein der Citadel. Er ligt een Engelsche bezetting hier ingekwartierd. Overal op het plein ziet men roode rokken en een geglim van gepoetst metaal: aan de muren zijn Engelsche reglementen aangeslagen, boven de monumentale poort van het binnenplein is een door tralievensters verlicht hokje, waar Tommy Atkins nadenken kan over zonden tegen de discipline, en een slecht gepoetst geweer. O Saladyn, sultan Saladijn! het was onverstandig dien geelharigen Frank, dien Richard den Leeuw, met het hoofd op de schouders nit Palestina te laten trekken! Hy heeft eene geelharige opvolgster gekregen. En zy heeft zich zelve nitgenoodigd, ontvangen en welkom geheeten in uw eigen burcht, waarvoor gij de steenblokken zoo ijverig liet stelen nit de pyramiden van Gizeh, o Saladyn, sultan! En dit is wat de Franken noemen „de ironie van het Lot", een term die in den koran niet voorkomt, naar zy zeggen. Op het binnenplein der Citadel staat de moskee van Mahammed Ali „de Albasten Moskee." Een onde Arabier hurkt aan de poort, om den bezoekers wyde leeren sloffen aan te trekken, over hun schoenen heen: en men treedt den voorhof binnen, een vierkant plein, door galerijen omgeven, en waarvan de wit marmeren vloer blinkt in den zonneschijn. In het midden, onder een op zuilen gedragen koepel, spuit een fontein op. Ik zag een Arabier daar zitten, neergehurkt, uit holle hand zich het water over het gezicht gietend, om zich te reinigen voor het verrichten van het gebed. Toen rees hy overeind, en ging langzaam, over den zonnigen hof, op den ingang der moskee toe. Ik volgde hem. Na het lichtend wit en blauw daarbuiten, geleek de tempel donker. In een geel-grijs hal dicht duisterden geweldige pilaren — vier reuzenstammen van steen. Daarboven steeg een wyd gewelf de hoogte in, al maar opstijgend, al stygend, vol van geheimzinnig licht, stralen van groen, rood en geel, verspreide zonnevonken en schitteringen als van edelgesteente. Het bonte glas van tallooze vensters fonkelde zoo heerlijk in de morgenzon. De koepel zelf, en de vier halfgewelven die hem omringen, tintelde van gouden sterren op een grond van donkerblauw. Hoe langer men naar boven staarde, hoe meer licht daar begon te gloren. De lange kettingen uit den koepel afdalend. waaraan de lampen hingen, schenen in de hoogte flauwe lichtstralen te worden, uitschietend van den sluitsteen Beneden lag alles in half-licht. Eenige langzaamgaande gestalten bewogen onhoorbaar voort over het dof-roode en zwartig blauwe spreidsel van oostersche tapijten. Eén man, zeer groot en statig, stond recht als een standbeeld, en even onbeweeglijk, zyn handen een weinig beneden den gordel gehouden, de oogen ter neer geslagen: hy prevelde met nauwelijks bewegende lippen. Toen, neerknielend, boog hy zich ter aarde, den grond met het voorhoofd aanrakend, en toen hy zich weer had opgericht, bleef hy dus geknield liggen, verzonken in zyn gebed, het gelaat gewend naar de marmeren nis in den muur. die de richting van Mecca aanwijst. Ik ging heen, zoo geruischloos ik kon. Iris.