15 Februari. De beer V an G ennep zal niet spreken over de zaa k zelve. Uit zijn conclusie blijkt genoeg„m. dat luj geheel op.hetzalfde standpunt staat a l, de Commissie. Maar alleen over de wijie van afdoening zal hij spreken. Deze doet doorgaans velerlei bezwaren rijzen. Onpraktisch is 't, de Begeering al te zeer de handen te willen binden in wereldsche zaken, waarbij men altijd 0 p de omstandigheden moet blijven letten; maar onparlementair kan dit ook wezen, in zoover de Kamer, gevaar loopt al te veel te treden óp het terrein van het uitvoerend gezag. Wel is iwaW is 'de uitspraak - van de Kamer geen wet *oor de Begeering, maar zij moet toch zooveel mogelijk zorgen dat aan haar besluiten uitvoering kan worden gegeven. Daarom moet de Kamer ïich onthouden van elke dadelijke wegaanwijzing, maar haar uitspraken zoo inrichten, dat de Regeering strekking en bedoeling dadelijk begrijpf. ° Vooral in groote «aken, in rechtzaken of zaken ^an grooten omvang is het gevaarlijk in de uitspraken der Kamer iets te leggen, dat de Regeering in de uitvoering daarvan zorn kunnen belemmeren of haar een voorwendsel zou kunnen geven om stil te zitten waar rij moet handelen. Toetst spr. nu aan die praktische en parlementaire beginselen de conclusie van de Contmissie, dan bevalt zij hem niet. Reeds de vorm herinnert te veel aan een vonnis, waarbij de Regeering wordt veroordeeld iets te doen of n iet te doen. Der Kamer wordt een besluit voorgelegd, niét een gevoelen onderworpen. Deze vorm herinnert meer aan de verhouding tusschen een naamlooze vennootschap en haar directeur dan aan de parlementaire verhouding tusschen Kamer en Regeering, En wat zou de Kamer besluiten ? Dat de Regeering haar volle vrijheid handhave bij het eindigen der concessie, dus om tóe» jaar stil te zitten en dan voor 's Lands belang te gaan waken. Een heerlijk voorwendsel voor de Regeering om nog tien jaar lang die onaangename geschiedenis van de Billiton-concessie van haar agenda verwijderd te houden en de oplossing er van aan eeu opvolger over te laten. Spr. kan bij dergelijke zaken, waarin tijdige voorziening nobdig is, het practische niet zien van een -conolusie, waarbij de Begeering het recht krijgt gedurende tien jaren stil te zitten. Zijn tweede bedenking tegen de conclusie is het gemis van eenige beschouwing omtrent de overtreding van de verordening op de erfpacht. Bij die erfpacht is zelfs de wet overtreden. De betrekkelijke bepalingen zijn ook toepasselijk verklaard op Billiton. Men heeft nu bij dit contract dit over het hoofd gezien, en door die toepasselijkheid ter zijde te stellen, stelt men ook ter zijde het Kon. besluit, waarbij de beginselen voor de buitenbezittingen verbindend zijn verklaard en zeker stelt men ter zijde geheel en al de wet. Van dat alles komt in de conclusie der Commissie niets voor. Het is waar, bij die erfpacht geldt het maar de belangen van de inlanders, en de conclusie van de Commissie treft alleen de rijke aandeelhouders van de Billiton-maatschappij; maar dit is nog geen reden om zich met de conclusie te vereenigen. Spr. gaat nu zijn conclusie verdedigen. De Minister bepaalt zijn verdediging hoofdzakelijk hiertoe: „al mochten de bestaande bepalingen niet geheel zijn nageleefd, men is gedekt door een Koninklijke goedkeuring. Bovendien, de overeenkomst is in het belang van het land". Doch de Kamer oordeelt anders en nu kan Bpr. zich niet voorstellen dat een Minister van Koloniën, na dergelijke verklaring van de Kamer als in spr's conclusie is nedergelegd, iets anders kan doen dan dit: of onmiddellijk zijn ontslag nemen; of onmiddellijk al de stukken in handen stellen van de rechtsgeleerde raadslieden der Kroon, om te beoordeelen wat er voor den Staat te doen is. Maar, zegt men, de Minister heeft zulke zonderlinge constitutioneele begrippen, dat men wel verplicht is, hem bepaald den weg aan te wijzen. Spr. gelooft echter dat er geen enkele reden is om aan te nemen dat de Min., nadat de Kamer zich zal hebben uitgesproken, niet ïal handelen volgens de constitutioneele usances. Zijn conclusie voldoet dus aan alle parlementaire eischen, en heeft ook dit groot voordeel, dat zij splist èn de schending van de Wet èn de niet -behartiging van 's Lands belang, feoodat men over beide punten afzonderlijk kan beslissen. Hij hoopt dan ook dat met algemeene stemmen zal worden uitgesproken, dat door de Indische Regeering alle wetten en verordeningen zijn over het hoofd gezien. Wat het tweede deel van zijn conclusie betreft, de heer Lokman was van gevoelen dat de Kon. üi'Soui ook a l ware z ij in den vorm, toe'ii een oVt. .*; v liug van wet niet goed kan maken. Maar spr. heeft dat bezwaar ondervangen, door het beroep op die Kon. beschikking niet-ontvankelij k te verklaren. Spr. wijzigt echter het tweede lid zoo, dat let slot aldus zal worden gelezen: „reeds omdat aan die beschikking, in den vorm waarin ïij verleend is, geenerlei staatsrechtelijke beteekenis kan worden toegekend". Het derde deel der conclusie is door den heer Rutgers bestreden omdat er niet krachtig genoeg het gevoelen der Kamer in wordt uitgesproken. Spr. meent echter dat tegenover het fortiter in re, in zijn conclusie, toch wel mag staan suaviter in modo. Duidelijk genoeg staat er, dat de overeenkomst geen aanbeveling "verdient omdat 's Lands belang er door is geschaad. Overigens meent spr. dat in een Staatsvergadering steeds gematigde uitdrukkingen moeten worden gebezigd, mits daardoor de zaak niet wordt geschaad. De heer de C asembroot heeft aanvankelijk behoord tot hen, die meenden dat ten onrechte, ten voordeele van particulieren, gebruik wa» gemaakt van de voordeden, die ten bat# van den Staat moesten komen. Den Minister van Koloniën gehoord hebbende, was spr. intusschen verbaasd over den chaos van verordeningen, waarin deze zich moest bewegen en hij kan zeer goed begrijpen dat men daarin verW*rd geraakt fff ff 1*1 II'JÖ ,JG, Hij laat alle rechtskundige beschouwingen daar, maar komt tot de zaak zelve. Men spreekt van de vele millioenen j maat als men zich nu eens voorstelt, dat de Staat 80 jaren lang ver* lies had geleden even als de Billiton-maatschapPij, en dat de Staat gelijk de Maatschappij millioen had moeten bijpassen, zou dan niet ®et klem zijn gevraagd om de exploitatie aan particulieren te geven? Niemand wist. dat men lateï groote voordee* !•» ïou hebben; dat bleek eerst kter, terwijl fceti tfvena een feit is dat mqnontginning moet
loopen over langen termijn, wil iaën dé indirecte' voordeelen voor dqn Staat Steeds doen toenemen.' Diaé indireote Voordeelen waren in de laatste 30 jaren zeer groot en zullen nog steeds toé-' nemen. 11 Spr. was intusschen de eerste onder de verontwaardigden, "doch na den Minister gehoord en nri al de stukken gelezen te hebben is hij tot de overtuiging gekomen, dat deze Minister in deze zaak geheel buiten schuld is. Hij is te eerlijk om willens en wetens iets ten nadeel? van de* Staatskas te ondernemen. Ook tegenover een tegenstander brengt spr. gaarne hulde aan de witnrheid. : } . Maar, zegt ? men, waarom heeft hij dan de Koninklijke goedkeuring gevraagd? Zekar had hij dit ktienen nalaten, maar men weet dat de Minister het hecht in handen wilde houden tegenover het Indisch Bestuur voor het vervolg en daarom later de Koninklijke goedkeuring heeft gevraagd.
Ook de Gouv.-Gen. 's Jacob verkeerde echter in het denkbeeld dat hij zijn plicht deed door de concessie te verlengen. De grootste schuld, men moet 't erkennen, ligt bij 1 de Kamer. Zij had moeten kennis nemen van hetgeen de Regeering hier reeds in 1881 heeft medegedeeld. Zij heeft dat niëT gedaan; zij h^èft het Gouvernement dus vrijheid gelaten, en iu 'gaat 't niet aan op de Regeering al de schuld te werpen. Wat spr. betreft, hij acht zich niet medeplichtig aan dat verzuim, want 'hij, die zich niet beweegt op industrieel gebied, had het verleden jaar te druk met de verdediging van de belangen van het Indisch leger, die al zijn aandacht vergden. De heer G lexchman releveert de opmerking van den Min. en van den vorigen spr., die zich er over heeft verbaasd dat de Kamer zoo lang heeft gezwegen. Ja, de Kamer heeft gezwegen, en ook op 19 October kon men nog niet verder gaan dan tot het doen van een kalme vraag. Waarom? Omdat men aan geen kwaad dacht. En wanneer de Min nu later sprak van wantrouwen en achterdocht, dan zegt spr., dat ook hij aanvankelijk daarvoor bevreesd was, omdat inderdaad tegenwoordig in en buiten de Kamer een cynisch-hysterische politiek het hoofd opsteekt, die op haar wijze ageert. Maar voor die verdenking bleek geen grond te bestaan: Kamer en pers hebben de zaak met ernst en waardigheid behandeld. Is er sprake van een proces de tendance, dan is het door den Minister aan de Kamer aangedaan. Van parti pris is geen sprake, zeker niet bij spr.; er was alleen parti pris om de stukken nauwkeurig na te gaan, ten einde te zien of men 'tot een goedkeuring van de handelingen kon komen. Maar tot die conclusie kón hij niet komen. Van spr. heeft men niet te wachten belem" mering van particuliere werkkrachten of jaloesiè tegen de Billiton-maatschappij. Wat deze betreft, zonder het krachtig initiatief van Prins Hendrik, die zoo menigmaal slapende krachten heeft wakker geschud, ware van de zaak niets gekomen. Prins Hendrik kreeg echter door de concessie geen apanage; hij zag er alleen in, dat men voor de toekomst goede verwachtingen kon hebben. Over de flnancieele voordeelen van de Billiton-maatschappij zal spr; ook niets zeggen. Tin blijft wisselvallig en spr. zal dus niet of niemand verdacht maken of krenken. Maar wel wil hij de vraag behandelen, of hier 's Lands wetten en 's Lands belang zijn in acht genomen. In de stukken van den Minister is één hoofdpunt: de berekening van den Directeur van Onderwijs en Nijverheid van de 700,000 picols. De Minister heeft getracht zich hiervan los te maken, doch de berekening zelve kon de Minister niet wegcijferen. Te minder kon de Minister zich van die 700,000 picols losmaken, omilat de Directeur daaraan is blijven vasthouden. Is echter de berekening onjuist, dan ontzinkt den Minister het hoofdmotief van financieel voordeel voor den Staat. Juist wegens het exceptioneele der concessie, hadden ook de belasting-verordeningen bepaald moeten zijn nageleefd. En wat nu de wettelijke verordeningen betreft, de Minister zegt, dat zij niet geheel waren op te volgen, omdat verlenging van het oontract reeds sedert 1861 aanhangig was. Doch met die interpretatie giat men zeer ver; want dan zou het doen van een verzoek en het voeren van onderhandelingen kunnen leiden tot niet opvolging van latere wettelijke bepalingen. Maar dat was geenszins de meening van den Minister van Bosse, van wiens advies de Minister zich te los wil afmaken. Overigens, het zwijgen van den Minister Fransen Van de Putte in zijn rapport aan den Koning over de Billitonzaak, bewijst, dat hij zich met de zienswijze van den heer Van Bosse vereenigde. Maar, zegt de Minister, de beginselen der verordeningen moeten slechts worden nageleefd. Zeer zeker; maar zijn die werkelijk nageleefd ? neen, men heeft ook deze over het hoofd gezien.
Wat heeft nu de Minister gedaan? De machtiging des Konings, die de Minister-zelf verklaarde noodig te achten, riep de Minister niet meer in, omdat dit niet meer kon. Doch om de imperfecte handeling van het Indisch Bestuur goed te maken, provoceerde hij de Ko» ninklijke goedkeuring. De Minister is daarvoor verantwoordelijk en spr. begrijpt niet, hoe de overige Ministers zich aan die verantwoordelijkheid kunnen onttrekken. Doch dit daargelaten, spr. zegt zich te hebben afgevraagd, of het misverstand tusschen Minister en Kamer ook hieraan ware toe te schrijven, dat men bij Koloniën een ander exemplaar van het Indisch Staatsblad heeft dan bij de Kamer en dat men daar gelezen heeft in art. 26 der Verordening no. 217a, dat de verordening niet toepasselijk is op Banka en met uitzondering van art. 6 niet op Billiton? heDe heer HsyDENRYCK zegt dat het hem steeds eft verbaasd dat de heer Rutgers, anders zoo humaan, op politiek terrein steeds bezield is met een zekeren bloeddorst, die hem echter inconsequent maakt. Zoo heeft hij gister al de Ministers er bij gehaald en op het Kabinet in zijn geheel een stempel gedrukt van dien aard, dat de heer Rutgers moest provoceeren een strafvervolging tegen de Begeering en den Qouv.-Gtoneraal. * JJLvJ Wat nu de zaak zelve betreft, bij een beslissing als hier te nemen, moeten groote belangen in het oog worden gehouden. Spr. heeft daarbij niet het oog op een ministeriële crisis, maar wijst er op dat de Indische autoriteiten aan deze zaak haar zegel hebben gehecht, zoodat men met de gloeiende verontwaardigingsbetuiging van den heer Rutgers er nog niet is. Spr. is eigenlijk opgestaan om aan de heeren Van Gennep en Van Nispen te vragen of zij beiden ietB van hun conclusiën willen laten varen.-' ,)iKC 'W li '' ,3r I9( I * 0 ^-' Hij zou wenschen dat de heer Van Gennep afstond zijn hoofd en de heer v. Nispen zijn voeten; de een het eerste, de ander het laatste deel van sjijn conclusie. De rede van den heet v, Gennep deed hem wel vermoeden, dat deze aan het eerste deel zijner conclusie niet zoo sterk zou gehecht zijn. En hierbij doet spr. opmerken, dat de conclusie van den heer y. Gennep nog veel pertinenter is dan die van de Commissie. Hij wil de nietigheid rw eefi contract, laten uitspreken.
Evenwel komt het onwederjegbaar voor, dat de wettelijke bepalingen zijn overtreden. Maar de quaestie van het Kon. rescript kan vervallen, omdat dit begrepen is in bet eerste deel van de conclusie. Het .tweede deel moet ook'vervallen, omdat het even overbodig als schadelijk il>!- 3TH03 nsölfa iwVal,bnalioefruU De rede van den heer v. Nispen was vrij .conciliant .in den goeden .zin. Intussohen heeft spr, zjch de vraag gesteld of diens conclusie Wél beantwoordde aan de strekking van zijn uitnemende speech. Door de uitdrukking dat 's Lands belang in deze iriet zou zijn óp den voorgrond getreden, is die spr. verder gegaan dan waarschijnlijk in zijn bedoeling lag. Spr. zou ook kunnen medegaan met de verklaring, dat 's LandSv belang niet genoeg is behartigd, doch niet met de conclusie zooals zij door den heer v. Nispen is voorgesteld. Hij zou wenschen een conclusie in dien zin: het twèede deel der conclusie van den heer Van Gennep en het begin van die van den heer Van Nispen. De heer C remers meent, dat vroeger achter docht was gaande gemaakt, omdat men dacht dat wettelijke bepalingen waren overtreden met een bepaalde bedoeling. Dat gevoelen bedroefde hem, omdat hij meende, dat er in geen land zooveel vertrouwen bestond in de althans flnancieele eerlijkheid der Landsdienaren, als hier in Nederland.
Ook spr. was aanvankelijk niet aan dat gevoel ontsnapt, dóch na de lezing van de stukken is hij daarvan teruggekomen. Waar twee Gouvernenrs-Generaal en de Raad van Indië in die tijdvakken van oordeel waren, dat er een zedelijke verplichting op de Regeering; rustte om de concessie te verlengen, kan men van opzettelijke wetsovertreding niet spreken. Spr. meent, dat daU öok die goede trouw hier bovenaan moet staan en zegt, dat verlenging ook noodig was om roofbouw te voorkomen, een roofbouw, die zeer goed had kunnen plaats hebben, gelijk spr. in bijzonderheden tracht aan te toonen. Tegen een dergelijken roofbouw zou de Regeering niets kunnen doen. Doch nu meende de hfeer Butgers, dat de Begeering om roofbouw te voorkomen, daarom maar alles had weggegeven. Doch men vergeet, dat die verlenging vooral ook gemotiveerd was door het Staatsbelang om de gevolgen van roofbouw voor den Staat te keeren. Wat nu de wettelijke bepalingen betreft, de eerlijkheid en goede trouw van Minister en Gouv.-Gen. staan, zooals hij zeide, bij spr. boven allen twijfel; maar zeer zeker had men hier de verordening van 187-3 moeten opvolgen — wat betreft de openbare uitbesteding of Kon. machtiging — omdat deze juist is gemaakt om ontduiking te voorkomen. Spr. geeft nu wel toe, dat niet vlle bepalingen der verordening toepasselijk konden worden gemaakt, maar met het oog op het belang der zaak en der personen in deze betrokken, had men voor opvolging van de wettelijke voorschriften zooveel doenlijk moeten zorgen. In elk geval had de Indische Regeering een hoogeren cijns moeten heffen; want als men uitgaat van het ginsel dat men hier te doen heeft met een bijzonderen toestand, dan had mon dien ook op den cijns moeten toepassen. Is nu werkelijk 's Lands financieel belang hier benadeeld? Niemand kan dit met zekerheid zeggen; maar wel kan hij met zekerheid zeggen, dat de indruk der handelingen van de Regeering, het wantrouwen dat opgewekt is in de eerlijkheid van 's Lands dienaren, moreel nadeel heeft toegebracht aan 's Lands zaak Reeds uit een hoog politiek belang des Lands wenscht hij das, afgescheiden van de goede trouw en de finaucieele quaestie, dat deze overeenkomst niet tot uitvoering worde gebracht. Maar overtuigd, dat noch Minister noch Gouv., Gen. gehandeld hebben met de bedoeling om particuliere belangen op den voorgrond te stellen, geeft hij de voorkeur aan de conclusie Van Gennep, waarin ook ligt een vingerwijzing aan de Regeering, die beter is dan het bepaald voorschrift van de conclusie der Commissie De heer des A morie van der H oeven moet tot zijn leedwezen uit den aanvang der rede vftn den Minister de conclusie trekken, dat hij buiten de Kamer in slecht gezelschap is in dien zin, dat hij stelselmatig verkeerd was ingelicht, hetgeen zeker van invloed is geweest op zijn handelingen. De meerderheid van deze Kamer zou den Minister, vooral na zijn eerste krachtig optreden in deze Vergadering, zeker gaarne willen behouden, maar tot het onmogelijke is niemand gehouden. En nu constateert spr., dat niemand hier in de Kamer de volle verantwoordelijkheid der daden van den Minister op zich heeft durven nemen. Buiten de Kamer een enkele, in de Kamer niemand. Alleen werden verzachtende omstandigheden gepleit en ook de heer Lohman is in gebreke gebleven te bewijzen, dat de goede trouw verlenging van het contract vorderde. Wat heeft men kunnen bewijzen? Dat er uitzicht was geopend op onderhandfelingen, en dat men der Maatschappij het uitzicht had geopend, dat men niet buiten haar zou handelen. Maar nooit heeft men kunnen bewijzen, dat men pok gehouden was voor denzelfden pachtschat van vroeger. Die pachtschat was afhankelijk van de omstandigheden. Dat er dus redenen bestonden om n it l Maatschappij in onderhandeling te treden, wil hij toegeven, maar niet dat er noodzakelijkheid bestond om nu reeds de coneessie voor\35jaren te verlengen, naar de reeds genoten winsten. Alle eer en belooning komt den concessionarissen toe voor de energieke wijze waarop zij de zaak hebben op 't getouw gezet; maar daarvoor hebben zij ook reeds schatten verdiend en kunnen zij nog schatten verdienen. Het kapitaal is aanvankelijk met groote risico in een zaak gestoken, maar dat kapitaal is reeds verscheiden malen in de beurzen der actionarissen teruggekomen, zoodat hier 40 jaren concessie zeker voldoende waren. Wij weten uiets van de latere voordeelen van Billiton, doch met het oog op de groote waarde, door de Maatschappij zelve aan de verlenging gehecht, is het zeer waarschijnlijk dat er nog een groote tin-rijkdom is. Er z v n dus werkelijk groote geldelijke voordeelen prijs gegeven en tal van wettelijke bepalingen geschonden of ter zijde gesteld of verkracht, hoe men 't ook noemen moge. Nu zegt men : de goede trouw en eerlijkheid geboden het beginnen van de onderhandelingen. De goede, trouwen eerlijkheid van Minister en Gouv.-Gc.u, zijn boven verdenking, zegt men. Spreker zegt dit ook. Maar eenstemmig is men, dat alle wettelijke bepalingen zijn overtreden; en wat blijft er nu over van dat pleidooi van goede trouw en eerlijkheid. Spr. neemt ze aan, maar meent dat het geheele pleidooi neerkomt op een soort van ontoerekenbaarheid, wegens gebrek aan doorzicht. Hoe te goeder trouw en eerlijk ook, het gemis aan doorzicht is duidelijk. Dat is echter nog niet het allertreurigste; doch wel maakt den treurigsten indruk de serviliteit in Indië; de uiteenioopende adviezen van Indië; allertreurigst als men ziet dat de directeur van Nijverheid alle vroegere gevoelens in eens laat vuren en allertreurigst als meu ziet h.oe de Baad van Indië zich in alle bochten wringt om de erfpaqhtwet niet toepasselijk
en de Kon. machtiging niet noodig te achten. Maar de Raad van Indië was reeds eenstemmig, zeide men. Ja, eenstemmig in de erkenning van de billijkheid om met de Maatschappij in nadere onderhandeling te treden; maar zeker is het dat men in 1875 nog niet bekend was met de schatgraverij op Billiton, terwijl bovendien bij het advies van 1875 is voorgesteld te volgen den wettigen weg. Hoe men dat alles nu wil noemen, laat spr. daar; maar zeker is het dat de Baad van Indië en de directeur van Nijverheid medeplichtig zijn aan de verkeerde handelingen van Gouv.Gen. en Minister. Spr. wilde eerst een andere conclusie voorstellen, doch om zooveel mogelijk eenstemmigheid te bevorderen, zal hij stemmen voor de conclusie der Commissie. De heer M irandolle , voorzitter der Commissie, repliceerende, meent dathet debat niet verder is gebracht noch door de verdediging des Ministers, noch door diens mededeelingen van hetgeen zijn vrienden hem hebben gezegd. De Minister verdedigt particuliere tegenover Staatsexploitatie. Maar de Commissie als zoodanig heeft hierover niets gezegd; zij heeft alleen gezegd, dat de Begeering de wet moet handhaven en 's Lands belang behartigen. Wat den roofbouw betreft, bij art. 9 van
het contract was daartegen gewaakt door de bepaling, dat de Begeering het terrein van exploitatie zal aanwijzen. Doch bij de nieuwe concessie heeft de Begeering het geheele eiland overgegeven, waardoor zij van alle toezicht tegen roofbouw heeft afgezien. Spr. erkent nn de moeielijkheid der positie _vau den Minister. Hij heeft te verdedigen een algemeen afgekeurden maatregel. Wel heeft de heer Lohman getracht den Minister te verdedigen, dooh ook hij verklaarde, dat de overeenkomst is nietig en moet worden beschouwd als non avenue. Niemand zal er dus in het vervolg kunnen worden gevonden om de tegenwoordige handelingen te verdedigen. Ook de heer v. Nispen zegt: de Minister is er ingeloopen, terwijl hij het contract zoo sterk mogelijk afkeurt. Een enkel woord nog omtrent de rechtsgeldigheid van het contract. Is het een oud of een nieuw contract? De Minister zegt: er is een antecedent. In 1861 is de verlenging verleend en deze is niet geapprobeerd, omdat het was een oude concessie. Ware het een nieuwe concessie geweest, men had de verlenging kunnen verleenen. Maar om dat argument te kunnen voeren, moest men komen tot wetsontduiking. Doch ook deze was niet mogelijk, want dan zou men gehandeld hebben in fraudem legis en dan is de geheele handeling nietig. Spr. beantwoordt voorts de opmerking van den Minister, dat de Kamer zich niet vroeger over deze zaak heeft uitgelaten. Voor het verwijt bestond geen grond, maar wel daarvoor, dat alles later is geheim gehouden. De Minister zegt: mededeeling was niet noodig. Doch het blijkt nu, dat zij wel noodig was en dat de Minister der Kamer inlichting had moeten verschaffen. Overigens, bij. de Indische Begrooting is wel degelijk over de zaak geproken. Maar is in het algemeen, debat met den Minister moeielijk, zeker is het dit hier in de quaestie van het contraseign. De Minister zegt, dat de grondwettelijke bepaling hieromtrent niet toepasselijk is op Indië, omdat onze Grondwet niet toepasselijk is op Indië. Dat is waar voor enkele uitzonderingen, maar men vergeet, dat de leer des Ministers hiertoe zou leiden, dat het artikel, bepalende dat het Opperbestuur over de koloniën berust bij den Koning, niet op Indië toepasselijk is en dat voor Indië de Koning verantwoordelijk en do Minister onschendbaar is. Nu het argument van het conflict met de rechterlijke macht. Door den Minister en vele sprekers is toegegeven, dat wanneer de Kamer eenmaal besluit een strafvervolging in te stellen tegen een Minister en wanneer de Hooge Baad mocht vrijspreken, er geen confliet te wachten is. Maar als dit waar is, dan kan er ook geen conflict zijn bij aanneming van de conclusie van de Commissie. De Kamer houdt de overeenkomst voor nietig, maar spreekt de nietigheid niet uit. Dat heeft de rechter te doen. Wat de conclusie betreft van de heeren Van Nispen en Van Gennep, spr. acht het voorstellen daarvan niet gelukkig, waar beiden toch deelen in den gedachtengang van de Commissie. Het bezwaar van den heer Van Gennep is, dat de handen der Regeering te veel worden gebonden. Maar de conclusie zegt juist, dat de Regeering haar volkomen vrijheid moet hernemen, Het tweede bezwaar was dat, bij aanneming van de conclusie, de Regeering het recht zou hebben tot 1802 te slapen. Doch juist het tegendeel is waar; men dringt er op aan dat gezorgd worde voor behartiging van de belangen des Lands. Spr. acht het van het hoogste belang dat de Kamer, die hier vooral indachtig moet zijn dat eendrachtig samenwerken noodig is, zich aansluite bij het advies der Commissie. De heer van N ispen wijzigt zijn conclusie ,zóó, dat zij thans aldus zal luiden: „1°. dat bij de overeenkomst, tusschen de Indische Begeering, als vertegenwoordigende den lande en de Billiton-maatschappij dd. 7 Januari 1882 gesloten, ten onrechte geen rekening is gehouden met de openbare verordeningen, waardoor de bevoegdheid der Ind. Begeering tot afstand van gronden in erfpacht en ter ontginning van delfstoffen in Ned.-Indië is gewijzigd, beperkt of aan „zekere formaliteiten onderworpen; „2°. dat de Begeering in dien stand van zaken alle „zoodanige maatregelen behoort te nemen, als in ' b Lands belang wenschelijk en uitvoerbaar zijn." Spr. verdedigt deze gewijzigde conclusie en zegt, rich met die van de Commissie niet te kunnen vereenigen, omdat daarbij aan' de Begeering een weg is voorgeschreven, hetgeen hij niet goed acht. In zijn eerste conclusie heeft spr. er geen oogenblik aan gedacht de Begeering te beschuldigen van oneerlijkheid of kwade trouw en om dit duidelijk te doen uit komen, heeft lyj zijn conclusie gewijzigd. Ten slotte zegt spr., dat de drie conclusiën hierop neerkomen; 1°. de Commissie komt tot een bevel; 2°. de heer Van Gennep tot een theoretische uitspraak; 3°. sprs. conclusie is om te komen tot een praktisch resultaat. De heer van G ennep verdedigt nader zijn conclusie en zegt dat de kamer, als publiek rechtelijk lichaam, haar afkeuring van Begeeringshandelingen op den voorgrond moet stellen. De heer de S avornin L ohman zegt, dat het eenige wat bewezen weid is, dat men noch in Indië genoegzaam onderscheid heeft gemaakt tusschen publiek en privaat recht. Voor hem is 'het echter niet duidelijk, hoe de Rêgeering voor den Staat de millioenen had kunnen reserveeren, die men zegt, dat de BillitonMaatsch. nog door dé verlenging zal genieten. Spr. kan de conclusie der Commissie niet aannemen, omdat hij deze niet kan losmaken van h*ar piaemisseu, waardoor de Kamer reeds
zou uitspreken, dat het contract is nietig. Dat kan de Kamer niet zeggen. De M inister van K oeoniên meent, dat de beschuldigingen van kwade trouw, buiten de Kamer ingebracht, zich zeiven wederleggen. Het eenige, wat men den Gouw.-Gen. zou kunnen verwijten, is overdrijving van de goede trouw, in zooverre hij zich gebonden achtte door de toezegging van de vorige Begeeringen. De Minister doet voorts nogmaals uitkomen, dat de toezegging tot verlenging, in 1864 gedaan, niet was om de maatschappij te helpen, — zoodat vervalt de bewering gegrond op de groote winsten, die van verlenging hadden moeten afhouden —maar wel om gevolg te geven j aan de voorwaarde, waaronder de Maatschappij in verhooging van cijns heeft toegestemd Hij herhaalt verder, dat onmogelijk al de bepalingen van 1673 toepasselijk waren, wilde men niet de troegere toezegging tot niets herleiden. Maar, zegt men: men mag de verordeningen, die bestaan, niet ter zijde stellen en niet overtreden. Doch hier verkeert men op het terrein der uitlegging, der opvatting vande wetten. Zijn standpunt is dit: de verordening van 1873 is alleen toepasselijk op een -nieuwe poncessie; hier is het verlenging, zoodat mjn alleen heeft toe te passen de beginsellen der wettelijke bepalingen. De Min. constateert voorts, dat de beschuldigingen van niet-behartiging van 's Lands belang langzamerhand allen zijn teruggenomen. Wat de overeenkomst zelve betreft, zij is z. i. rechtsgeldig, terwijl, wat de geschiedenis der zaak aangaat, de Minister meent al die stukken te hebben overgelegd, welke voor de juiste kennis der zaak noodig waren. Ten aanzien van het Kabinets-rescript zegt de Minister, dat, wanneer het in casu zou hebben geluid: „Goedgekeurd. Willem" het geen Èabinets-rescript meer was. Juist, omdat de onderteekening des konings ontbreekt, is het een Kabinets-rescript. Het is overigens zeer juist, dat de quaestie niet loopt over Staats- of particuliere exploitatie, maar wel of men na tien jaren publiek zal uitbesteden. En die publieke uitbesteding nu werd hier niet geacht het algemeen belang te zijn. Er ingeloopen is de Minister geenszins. Hij heeft na aandachtige overweging van alle stukken zijn rapport aan den Koning uitgebracht. Men spreekt van benadeeling van 's Lands belang, doch de Minister houdt vol, dat men onmogelijk vooraf kan berekenen, wat een mijn kan opleveren. Dat hebben o. a. de zilveren millioenen" in den Haag bewezen. Nu de oplossing aan de zaak te geven. Men wil een oplossing, die groote financieele voordeelen aan den Staat zal opleveren. Doch daarvan kan geen sprake zijn, als men niet wil aannemen, dat Billiton onuitputtelijk is. De Minister beantwoordt verder nog vele andere argumenten, door verschillende sprekers aangevoerd en besluit zijn rede met dezen wensch, dat de Kamer haar votum uitbrenge zonder te letten op den persoon des Ministers en dat zij alleen lette op het belang van Nederland en Indie. Men keure af in den vorm dien men het meest geschikt acht. Door den heer de S avormïn L oh M an is voorgesteld in de conclusie van den heer Van Nispen alsnog bij te voegen, dat bij de overschrijding van de bevoegdheid de behartiging van 's iands beling niet op den voorgrond is getreden. De heer van N ispen neemt dit over, waarna de heer van G ennep zijn conclusie intrekt. De beraadslaging wordt gesloten.