JAPAN HÈT GROTE VOORBEELD VOOR NIEUWE AZIATISCHE INDUSTRIELANDEN
Karei van Wolf er en
A Japan verrassen *4* de nieuwe industrielanden van Oost-Azië het westen door hun snelle economische groei. Met hun goedkope produkten bedreigen zij de kapitalistische producenten, maar ze stellen de rijke landen ook voor een intellectueel raadsel. Hoe doen ze het en waarom lukt het ze zo snel?
JAPAN staat al ongeveer 20 jaar in de belangstelling door zijn fenomenale economische ontwikkeling. Het land heeft heel wat discussies veroorzaakt die voor een groot deel terug te brengen zijn tot de vraag of Japan al of niet bij het kapitalistische Westen ingedeeld moet worden. De laatste jaren bestaat de neiging om het maar in een geheel eigen categorie te stoppen. Sinds kort trekken ook Zuid-Kojea en Taiwan (en in mindere mate Singapore) de aandacht door hun industriële ontwikkeling die door een net zo mysterieuze kracht lijkt te worden voortgedreven als in Japan, ook al ontbreken er de uitzonderlijke harmonie, de consensus, een carrière lang werken voor hetzelfde bedrijf, en andere bijzonderheden die westerlingen als uitleg geven voor het Japanse wonder. Men kan zich afvragen of de nieuwe industrielanden van OostAzië toch niet zulke overeenkomsten vertonen dat zij samen een categorie vormen waarvoor nog geen echte naam is bedacht behalve dan die van Newly Industrialized Countries (NIC's), een naam die niet erg voldoet. Intussen bestaat er een algemene indruk dat we te maken hebben met een navolgbaar, door Japan geïnspireerd model. Het loont de moeite voor het Westen om dit model wat beter te bekijken. Niet alleen om beter rekening te kunnen houden met nieuwe concurrentie, maar ook als intellectuele uitdaging. Want, zoals prof. Chalmers Johnson (een autoriteit voor wat betreft de politieke economie in Oost-Azië) aantoont, de voorbeelden van Japan, Zuid-Korea en Taiwan zetten nogal wat ingeburgerde theorieën op losse schroeven. Meiji-hervormingen Zij tonen bijvoorbeeld het ongelijk aan van Milton Friedman, en andere aanhangers van het vrije marktprincipe die betogen dat systematische regeringscontrole op het economisch bestel tot niets anders dan tot inefficiëntie kan leiden. Tegelijkertijd vormen zij een scherp contrast met het soort economische theorieën waarbij men ervan uitgaat dat alleen de regering weet wat goed voor de mensen is. In Azië is door het nieuwe model van de Oostaziatische industriestaat geen enkele belangstelling meer voor de regionale communistische voorbeelden. Verbetering
van de levensstandaard kun je met klassenstrijd en Sovjetcentralisme niet bereiken, zo redeneert men. Hoe komt het dat in Japan, Zuid-Korea, Taiwan en Singapore, waar de regering toch ook voortdurend de economie controleert, de levensstandaard zo enorm verbeterd is? Dat komt vooral omdat men zich niet door de traditionele westerse tegenstelling socialistisch-conservatief heeft laten misleiden. Hoe moeilijk het is voor westerse politici om zich zoiets voor te stellen werd goed geïllustreerd door de inmiddels afgetreden Franse minister van wetenschap en technologie, Jean-Pierre Chévènement, die niet zolang geleden het nationaliseringsbeleid van president Fran^is Mitterrand aan de Japanners kwam uitleggen. Hij deed dat door het succesvolle precedent van de Meiji-hervormingen in Japan aan te halen, en sloeg daarmee de plank volkomen mis. Zeker, de Meiji-regering van een eeuw geleden gaf in het beginstadium van de hervormingen praktisch leiding aan de industrie. Maar toen deze eenmaal van de grond was gekomen overhandigde de regering de fabrieken en scheepswerven die zij had helpen oprichten aan de particuliere sector. De Meiji-hervormingen waren voorboden van het moderne industriële Azië. Een econmisch adviseur van de overleden Zuidkoreaanse president Park Chung Hee heeft mij eens verteld dat Park begon te werken aan wat het Koreaanse economische wonder zou worden met de Meiji-periode als inspiratie. De alom bewonderde "Mannen van Meiji" waren ervan overtuigd dat hun land de Westerse wereld moest inhalen. Die inhaaldrang is voor de nieuwe Aziatische industrielanden nog steeds het Leitmotiv. Met inhalen kom je echter niet ver als je vasthoudt aan het laissez-/ai>e-principe. Met andere woorden, je kunt niet de vrije markt zijn gang te laten gaan als niet alleen het produktie-apparaat maar ook die markt zelf nog geschapen moet worden. Om een industriële ontwikkeling die in sneltreinvaart verliep, te kunnen leiden zonder vast te lopen moest men een 'politieke uitvinding' doen. Die uitvinding kwam er in de vorm van een innige samenwerking tussen particuliere ondernemers en centrale plannenmakers; regering en bedrijfsleven werden partners. De nieuwe Aziatische Industrielanden omzeilden daarmee handig de theoretische bewijsvoering tegen overheidsbemoeienis van de econoom en 'neo-liberaal' Friedrich von Hayek, die zegt dat een overheid te weinig weet van de gang van zaken in de vele vertakkingen van het maatschappelijk leven om verstandige beslissingen te kunnen nemen. In tegenstelling tot de communistische benadering waarbij het ondernemerschap bestreden wordt als een erfzonde, of de socialistische benadering van de Europese welvaartsstaat waarbij ondernemers worden tegengewerkt moedigen de landen met
het nieuwe Aziatische model de particuliere sector juist sterk aan. Vóór dit in perspectief te kunnen zien moet men eerst beseffen dat hieraan een serie belangrijke politieke beslissingen vooraf is gegaan. Het op een andere leest gaan schoeien van een economie vergt immers politieke maatregelen. Om te beginnen moet reële macht worden overgedragen aan een corps van overheidsfunctionarissen met verbeeldingskracht wier mandaat en autoriteit buiten kijf staan. Deze elite kan niet gestoord worden door het verwarring brengende gedoe van parlementaire politiek. Een vrij autoritaire regeringsvorm is daarom nodig omdat het vrijwel zeker is dat anders vertegenwoordigers van belangengroepen roet in het eten gooien. Taiwan voldoet aan die eisen zelfs officieel, met de Kuomintang-partij die door de bevolking wordt geaccepteerd als verkiesbaar alternatief voor bestuur vanuit Peking. Japan voldoet er ook aan met de permanent regerende LDP. Die partij delegeert de uitvoering van de in de jaren '50 opnieuw vastgestelde nationale prioriteit van industriële expansie aan een toegewijde ambtenarij. Het autoritaire aspect is in Japan minder zichtbaar dan in Taiwan, Singapore of Zuid-Korea. Maar het Japanse volk is nooit geraadpleegd over nationale prioriteiten. Vakbondorganisaties van de na-oorlogse periode zijn gewelddadig de kop ingedrukt. En terwijl Japanse functionarissen dezer dagen ontkennen dat Tokio ooit een hand heeft gehad in een "industrieel beleid", heeft men een systeem overgehouden waarin regelende ambtenaren en aan pressie gehoorgevende zakenlieden zo zeer met elkaar zijn verstrengeld, dat een werkelijke toepassing van vrije-marktprincipes het economisch bestel waarschijnlijk in duigen zou doen vallen. Zuid-Korea, de internationaal erkende koploper van de zogeheten Newly Industrialized Countries biedt het duidelijkste voorbeeld van het nieuwe economische model. Over het autoritaire karakter van zijn regering bestaat geen twijfel. Maar over het feit dat deze regering haar machtsmiddelen gebruikt om de voor Zuid-Korea moeilijk bereikbare politieke stabiliteit te garanderen, en het beheer van haar economisch wonder overlaat aan a-politieke technocraten bestaat ook geen twijfel. Onder president Chun Doo Hwan is deze taakverdeling duidelijker dan onder Park Chung Hee. Om voort te kunnen zetten wat Park in de jaren '60 was begonnen, ontving Chun privélessen van dr. Kim Jae Ik. Als adviseur had hij zo veel invloed, dat Kim door ingewijden werd beschouwd als de machtigste man in Zuid-Korea. Zijn dood door de recente bomaanslag in de Burmese hoofdstad Rangoon betekende een onvervangbaar verlies. Dr. Sakong II neemt zijn plaats in als presidentiële adviseur voor de economie. Zijn vriend, dr. Kim Ki Hwan, een van de belangrijkste
economische breinen van Zuid-Korea, en nu onder-minister van handel, maakte naam als hoofd van het in 1972 opgerichte Korea Development Institute, een denktank die oorspronkelijk bemand was met Koreaanse economen, uit de VS teruggekeerd naar hun eigen land. Een ander voormalig hoofd van dit instituut, dr. Kim Mahn Je, is sinds de bomaanslag in Rangoon minister van financiën. De twee Kims en Sakong zijn beschermelingen van de voormalige premier Nam Duck Woo die onder president Park een belangrijke rol speelde in economische
hausse van de jaren zeventig. De overzichtelijkheid van dit groepje topadviseurs, hun onderlinge persoonlijke contact, hun verbintenis aan een nationaal doel zonder verwachtingen van politieke macht, zijn van het grootste belang. Het doet denken aan de grotere maar ook zeer hechte Japanse groep specialisten die onder bescherming van de politici Nobusuke Kishi en Etsusaburo Shiina, op het ministerie van internationale handel en industrie (Miti) de na-oorlogse prioriteiten van Japan vaststelden. De Koreaanse Economie Planning
Board die het nationale begrotingsbureau van het ministerie van financiën heeft overgenomen en aan de top staat van de ministeriële hiërarchie, zorgt er samen met het Korea Development Institute voor dat de ambtenarij voortdurend wordt "veredeld" met jonge technocraten. Die zijn veelal afkomstig van de Sogang Universiteit en hebben meestal gestudeerd in de Verenigde Staten. De toplaag van de Koreaanse' ambtenarij is in het buitenland geschoold en dat deze gehoorzaamd wordt door vaak seniore bureaucraten is één van de merkwaardigste
fenomenen in Azië. Dit wordt mogelijk gemaakt door een promotiesysteem waarbij iedereen weet dat hij achterop raakt als hij de indruk geeft vernieuwingen te willen tegenhouden. Een bureaucratendom met aderverkalking is een van de ernstigste gevaren voor de Nieuwe Aziatische Industrielanden. Dat gevaar wordt overigens tegengewerkt door de energie die de ambtenaren moeten opbrengen om niet — zoals in het Westen — de particuliere bedrijven aan reglementen te binden maar "creatief' met die reglementen te jongleren, en nieuwe uit te vinden om de bedrijven ter wille te zijn. Zo worden veelbelovende sectoren vertroeteld en wordt het verlies van investeringen uitgegeven aan oneconomische experimenten tot het uiterste beperkt. Doorslaggevend is verder dat onverwachte door de privé-sector ontdekte kansen meteen door de ambtenaren worden uitgebuit. Belangrijk hierbij zijn de financieringsmethoden; zorgvuldig wordt geselecteerd wie wel en wie niet mag investeren. Deze samenwerking, waarbij de overheid nooit mag domineren, wordt vergemakkelijkt door het bestaan van een hiërarchie van bedrijven, waarin de onderlinge orde wordt gehandhaafd door een aantal cong4omeraten die — afzakkend in de hiërarchie — een grote variëteit aan dochterondernemingen beheren. Zoals Japan zijn Mitsubishi, Sumitmo en Mitsui heeft, zo heeft Korea zijn Huyndai Daewoo en Samsung, en-Taiwan zijn Tatung-Groujfen Formosa Plastics. In die enorme conglomeraten kunnén scheepswerven zitten, en banken, verzekeringsmaatschappijen, handelshuizen of staalfabrieken. Sinds kort gaat de belangstelling van de Zuidkoreaanse technocraten echter sterk uit naar stimulering van het kleinbedrijf. In Japan heeft die benedenlaag altijd naar tevredenheid gefungeerd als toeleveringssector; een veerkrachtig kussen onder de piramide van het grootbedrijf dat in slechte tijden de schokken opvangt, en met lange uren en lage lonen de arbeidskosten van het eindprodukt laag houdt. In Taiwan, waar zoals in alle Chinese gemeenschappen het ondernemerschap hoogtij viert, zullen de relatief onafhankelijke bedrijven en bedrijfjes waarschijnlijk belangrijker blijven dan de conglomeraten. Aan de basis bestaat een grote vrijheid van handelen, maar men is er in hoge mate afhankelijk van de voorspoed van de giganten. Om de ondernemingsgeest van de conglomeraten niet te verliezen hebben de Koreaanse technocraten intussen onder aanwijzingen van economisch adviseur Kim Jae Ik een programma voor liberalisering ontworpen. Dat laatste leidt tot de vraag of de Nieuwe Aziatische Industrielanden kunnen evolueren tot iets dat meer op het traditioneel kapitalistische systeem lijkt. Het 'geval Japan' waarmee we de meeste ervaring hebben, logenstraft die vraagstelling. Zuidkoreaanse topadviseurs hebben allemaal hun mond vol over vermindering van ambtelijke controle. Maar als men werkelijk met hen door praat, is het moeilijk om aan de conclusie te ontkomen dat zij een vrijere markt als middel zien om zwakheden in het economische systeem te lijf te gaan, en niet als einddoel.
3 2 $ £ 3 2 ^ f § ~j