door K. L. Poll Januari is de maand waarin nieuwe dagboeken beginnen. De jaarwisseling accentueert het gevoel van: wat gaat de tijd vlug, nu is het al 1971, of 1953, of 1924. Ik ben al 17, 28, 45, 73, en wat heb ik tot dusver met mijn leven gedaan? Wat weet ik er nog van? Zou ik, als ik ouder ben, mij nog herinneren wat me in deze weken het meest bezig hield? Zou ik mij over tien jaar voor de geest kunnen halen, wat mijn kinderen zeiden en deden toen ze op de lagere school zaten ? Uit dat soort gedachten komt het besluit voort een dagboek bij te houden. Meestal niet voor lang. De eerste paar dagen lukt het nog wel de schrijfenergie op te brengen, voor het slapen of op andere verloren momenten. Dat is de periode, waarin plannen gemaakt worden om niet alleen de eigen belevenissen bij te houden, maar ook het wereldgebeuren. Of van dag tot dag de wisselingen in de natuur, opkomst en ondergang van de seizoenen, de eerste knoppen, bladeren, bloesems, vruchten, verdorring. Maar na een week beginnen er gaten te vallen in de regplmaat. Er valt te weinig nieuws te melden. Of de dagboekhouder heeft het zo druk, dat hij er niet meer toe komt zijn ervaringen te noteren. Of hij ontdekt, voor de zoveelste keer, dat zelfmeditatie toch niet zijn sterke punt is. Hij ziet zichzelf zitten: met een dik, voor de gelegenheid gekocht cahier op zijn knieën, starend naar het witte papier dat hij alleen voor zijn eigen plezier aan het volschrijven is met woorden over zichzelf. „Gisteren de hele dag regen. Onderweg naar mijn werk een lekke band. Drijfnat, maar na tien minuten' zat de reserveband er om, nieuw record." Hij begint te denken: ik ben ook net gek, dat ik al die onzin wil vastleggen. Stel je voor, dat op ditzelfde ogenblik tien miljoen landgenoten zouden opschrijven wat hun vandaag is overkomen. Een natie van Narcissussen. Je reinste morele herbewapening. Zo belangrijk is mijn leven niet, en zo belangrijk zijn mijn ideeën niet. De dingen die indruk op me maken, onthoud ik ook wer zonder dagboek, en de rest, laat die maar meewaaien met de wind van de tijd, het verleden in. Ik kan me beter verdiepen in wat ik zal gaan doen dan in wat ik heb gedaan. Ik kan beter een brief schrijven, een boek lezen, tegen iemand aanpraten, dan sta ik tenminste nog in verbinding met mijn omgeving. Laat ik mij beperken tot de spaarbank, dat is een vorm van conservatisme waar ik later meer plezier van heb, en mijn nageslacht ook. Maar er zijn ook volhouders. Zoals Virginia Woolf, van wie A Writer's Diary (The Hogarth Press, 1954) een van de mooiste boeken is die ik gelezen heb. Dat waren alleen nog maar excerpten, uitgezocht door Leonard Woolf. Nu hij dood is, en nu ook van haar andere vrienden en vijanden wel bijna niemand meer zal leven, duurt het misschien niet lang meer voordat de onverkorte tekst gepubliceerd kan worden. Een functie van, haar dagboek was die van klaagmuur. Op vrijdag 8 april 1921, schrijft ze: „Tien minuten voor elf, 's morgens. En ik zou moeten schrijven aan Jacob's Room (een roman); en ik kan het niet, en in plaats daarvan zal ik de reden opschrijven waarom ik het niet kan — want dit dagboek is een lieve inschikkelijke
oude „confidante". Kijk, het zit zo, als schrijver ben ik een mislukking. Ik pas niet in de mode: oud: zal het nooit beter kunnen: heb geen centraal onderwerp; de lente is overal: mijn boek verschenen (te vroeg) en afgekraakt, een nat stuk vuurwerk." Een dagboek kan geen misbruik van vertrouwen maken, het laat je niet in de steek. Het versterkt .de suggestie dat iemand, al is hij alleen, toch met zijn tweeën leeft. Het is aangenaam gezelschap, want het maakt geen aanmerkingen op verkeerd gedrag of slordige formules. Het begint niet te zuchten van verveling wanneer het weer eens bedolven wordt onder een stroom zelfbeklag of zelfverheerlijking. Het heeft bovendien het voordeel, dat het orde brengt in alle flarden die in een hoofd hangen; de flarden van zinnen waarmee een mens die niet aan het woord is, zichzelf toespreekt, met vermaningen, voornemens, vragen, impressies. Toch stel ik me voor, dat alle dagboekschrijvers rekening houden met de mogelijkheid, dat hun notities een vreemde lezer onder ogen komen. Beroepsschrijvers zullen dat nog eerder doen dan anderen. Léautaud bijvoorbeeld heeft zelf instructies opgesteld voor de publikatie van zijn dagboeken. Maar ook al wordt het ikboek iedere avond trouw opgeborgen in een geheime lade, waar geen vrouw, man, kind of werkster bij kan, en ook al besluit de maker na verloop van tijd zijn zelfregistratie uit het verleden te verbranden, dan nog zal af en toe de vraag opkomen: wai zou een ander hiervan vinden. De schrijver kan wel denken: niemand heeft iets te maken met wat er in mijn hoofd omgaat, maar door zijn gedachten op te schrijven, verschaft hij anderen toegang, slaat hij zelf een brug over de slotgracht die hem scheidt van de omstanders. Ieder geschrift is een lokaas voor lezers, ook het meest geheime „journal intime". Dat weet hij, en daarom zal hij, ook bij een grote openhartigheid in het schriftelijk verkeer met zichzelf, blijven selecteren wat hij wel aan het papier wil toevertrouwen en wat niet. Er moeten veel oude dagboeken bewaard zijn gebleven. Voor de schrijver is het een stevige herinnering aan zichzelf in vroeger jaren, die hij over het algemeen niet zal, willen weggooien. Voor de nabestaanden is he£ meer nog dan meubels en tafelzilver, een merkwaardig restant van voorbij leven, dat zij met enige zorg zullen bewaren. Een aantal van die dagboeken zal fragmenten bevatten, die ook buitenstaanders aanspreken; door de persoon die verslag over zichzelf uitbrengt, of door de gebeurtenissen die worden beschreven (reizen, oorlog, revolutie, familieruzies etc.). Een soort verborgen literatuur dus, net als de oude brieven die wij een paar maanden geleden in het CS hebben gepubliceerd. Datzelfde willen wij doen met dagboekfragmenten, ook weer, zoals bij de brieven, zonder vermelding van namen wanneer men dat beter vindt, en ook weer met de garantie van zorgvuldige behandeling en terugzending. Het adres voor de inzendingen, liefst vóór 15 februari, is: Redactie Cultureel Supplement Handelsblad/NRC, N.Z. Voorburgwal 234, Amsterdam.
"OUDE DAGBOEKEN". "NRC Handelsblad". Rotterdam, 1971/01/29 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 01-03-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=KBNRC01:000031485:mpeg21:p019
Ader of oplichter? Vermoedelijk het laatste. Maar moet men Weinrebs Memoires daarom ook kwaliteit ontzeggen i ifl re • van de jodenvervolging tijdens de laatste oorlog? De wens om dat te bewijzen, argumenteert Rudy Kousbroek, Is^'l^ermans ertoe 9 ebracht om een voor hem kunst matige positie in te nemen: die van moralist en zedenmeester.
v* 0 i^ v8B Rïfedenfs, en niet meer te g alleen al uit die woorIfi,dit nooit een recht«ousbroek ■ . riat zowel Renate ? ezeS l redactie van Vrtj > ^ ■m F Hermans door ' ' Post gesmeekt 0 p te houden de lezers waiemand die het ** „het begin af gevolgd .. t rflÜ n ei . n t.t. moer t.P. f '7, „„«ie niet meer te * ff^araan verbonden met verhaal is weet ik wt beantwoordt wel aan be men vaak over de • — „een bei ^ pineut dat V " 7iin — niet tegenM onschu , ldlg m S' rïLover mensen als mej. fen situatie die zich leent Irtal soort misbruik, b.v. simplificaties van ^ U geven erop rekenend nubliek het niet zal ! ftot elke weerlegging K kkeld en dus vervelend *a< omgekeerd door een al Sandpunt eenvoudig weer 0 n te dienen, daarbij de anri dwingend tot een omhernieuwde bewijsvoering Lnd naar luistert. - ^tijen beschuldigen elkaar .üBktijken, en het is inder: eenvoudig om te begrijpen "rit in de steel zit, zelfs als er behoorlijk in heeft verij persoonlijk is het op dit januari 1971, nog altijd Wijk of Weinreb nu een beof niet. Ik heb sterk de na wel, maar op de kritieke ontbreken telkens de bewijïeb geen bewondering voor die dat een te verwaarlozen '/"'Jaden. Het zwakke punt is "®tter allerlei ingewikkelde en «plausibele redeneringen noom te kunnen besluiten tot s onschuld, terwijl de eeninterpretatie bijna altijd in kei is — een situatie die wel ! lijkt aan De donkere kamer " 0C,fS ' 111 de lo S ica beslist in gevallen het scheermes van i>|, maar op menselijke geHl kan het niet toegepast - zomin als men het kan geom er Weinrebs baard mee verwekkend i van Hermans hebben bij hun publikatie in de ( al, iedere sympathie ib doen verliezen. Vooral die Hermans uit bepaalS van Weinreb citeert getuimentaliteit die mij bij* ,t — wie het wil we■ maar nalezen in Van tot Weinreb (De Bezige pp 210—13, hoe Weinreb „geneeskracht" praat, hoe Indonesië „5e Adil, d.i. de ïp" laat noemen, hoe hij '* op het hebben van „een 'en, nota bene een Chrisplus een Islam, geesarts plus een apotheker zakenman plus een parleAls ik iets voluit moet ci' bet de volgende misse6 Passage: „Maar nu zit TOe munitiekist te schrij® op de geboorte van een 1 «rt al bijna zes uren en "eelt het erg zwaar. Ze ar? V v Verw achting naar « Jan glimlach ik terug en 1 insen komen n " nog ££ het Kwade zi <* verk0men g em akke> kom niet ' Gewone *„>* gemakkelijk, G'ds Mt me t weeën geboren " (fe* "> »Jssrt, tetN» H dat kei: ot) „ ï Pl;inverwekkende op nahoudt. Wat het niet hppff ' Zicl1 ' n de oorlog .^.^ft,eno°k niet dat hl _ ...j War* é ^ h deml fde is de situatie *«tareh ^ Z1 3n memoires van geeft, niet authen"einreh " a " u ="ugen l^aakt. ^ ^ f^" ldig . zou en ten twee! >:hil 0 ( ^ 1JS .. nod ig. Het de ' cv er rt „ ml j moet uit3 , - grond onvereerste plaats mentaliteit van " on c»T. - y an zi jn eigen Van een door ^ P- 209)-^"Passage als de ^en namp',M 0Uwelijke stu " Verzoek Wel even een 5Ss vk,,^ rgaan om die klem ■ te kun nen tv Prik F ^ es maar uit, ^fkse po «t? b ' K Goedge.°»dat' '' ^ eini g ■ lc ^ hebhcn amitische ^ die geen f uit .ê' e kleed ?m e „ , arts is, geen n5 e ' u 'gèï t en en dus Tur |en tegen de hoogh 5 1 ï>eek s cmt' Tins over - i aar daar« act niet te ' ,ent^ aShetNede r'5 : uu t de Turl et van g e - r kse regering IrJ^hn «P » flat de T„rt et van (j^goe^e v rks e regering V^Cken^ met d * 'He, Gr af7*C® f mba ssade«m L7 v in het geslaag,'. n > door middel feA d °4 V w de be schrijCStel) einreb - L 1 er heeft 1 • doe| Jreer d l ^to ^ar st • 1)41 heul. m °et m de Nee, ^id^ r , st aat^°° k da t niet. men wel afkomstig zoals het : s»L¥o 01 i,r G r erh aal Graf . die
ministerie van B.Z. bevestigde, inderdaad van 1958 tot 1963 aan onze ambassade in Ankara verbonden is geweest, maar werkelijk uitsluitsel daarover geeft Hermans niet. Ik vind dat onbegrijpelijk lichtvaardig. Als ik over deze materie een boek schreef zou ik vermelden waar ik mijn gegevens vandaan had. Zo zegt Hermans ook nergens waar de brieven van Weinreb, waar hij uit citeert, eigenlijk vandaan komen en aan wie zij gericht waren, en op p. 188 kan men lezen: „... (Weinreb)... beweerde dat hij een Oostenrijks artsendiploma bezat en dat vrouwelijke kandidaten door hem moesten worden gekeurd (staat noch in zijn memoires, noch in Pressers Ondergang maar is wel waar)." En dat is alles, waarom het waar is, wordt niet gezegd. Het kan best waar zijn dat Hermans nooit jokt en zich nooit vergist; maar ook dan is het toch mooi om pro forma te doen alsof dat wèl mogelijk was, en een dergelijke uitspraak dus toch maar te documenteren. Een formalist zou eens kunnen volhouden dat die uitspraak anders waardeloos is. Honderd Turkse ponden Zo zou het bv. de moeite waard kunnen zijn — en niet per se in Weinrebs voordeel — om zijn eigen versie over dat Turkse incident hier tegenover te stellen. Het was prof. Tinbergen die oorspronkelijk werd aangezocht om in Ankara te komen doceren, en die Weinreb in zijn plaats aanbeval. Weinreb werd voor drie jaar uitgezonden, samen met een zekere prof. A. E. van de Graaff. Op Weinrebs advies zou toen als wetenschappelijk ambtenaar zijn aangetrokken een zekere mej. B„ die voordien secretaresse was geweest van de procureur-fiscaal van de Bijzondere Rechtspleging in Amsterdam. Geen handig advies, want mej. B. kende Weinreb uit die bijzondere rechtspleging als „de schurk Weinreb", en zij was het die in Ankara over Weinreb allerlei kwade geruchten zou hebben verspreid: „aanrandingen, abortus, enz., kortom het soort verhalen dat telkens opduikt en 1 waarvan de oorsprong teruggaat tot in de bezettingstijd." Eens werd Weinreb op zijn kantoor aangevallen door een Turk, een domme wilderaan. Weinreb werd ontzet door Turkse studenten, die daarop de man onder handen namen — hardhandig, naar de gewoonte van het land." „Deze bleef aanvankelijk volhouden te zijn gestuurd door de Nederlandse ambassade, maar noemde later mej. B. als opdrachtgeefster (tegen honderd Turkse ponden). De Turkse procureur-generaal nam de zaak hoog op: het betrof een buitenlandse gast. Weinreb wilde geen rel en op zijn uitdrukkelijk verzoek is de zaak gesust." Mij klinkt dit alles hoogst ongeloofwaardig in de oren, maar het zou misschien op een perverse manier nog waar, of halfwaar kunnen zijn. Een detail als die mej. B., die uitgerekend van de Bijzondere Rechtspleging moest komen, is wat er die perversiteit aan verleent; La Palisse zou zeggen: zoiets is óf waar, óf verzonnen. Maar het is een detail dat uitgezocht kan worden, en dat iemand die de zedelijkheid van Weinreb zo belangrijk vindt ook uitgezocht zou moeten hebben. Wat er bij komt is dat ook de door Hermans vermelde versie zijn vreemde kanten heeft. Hoeveel meisjesstudenten waren er bij die reislustige Turken? En lieten die meisjes zich zo makkelijk overtuigen? Weinreb doceerde daar ten slotte aan de economische faculteit en die meisjes waren dan wel islamitisch, maar vermoedelijk niet gek. En wat was dat ook weer met dat „Nederlandse establishment?" Prestaties Waar ik de „officiële" versie van Weinrebs Turkse avonturen vandaan heb? Uit een document waar ik zonder toestemming van de auteur uit citeer: het „Voorlichtingssrapport, uitgebracht op versoek van de Edelachtbare Heer Mr. J. F. Bellart, Rechter-commlssaris te Botterdam, ingevolge de opdracht van de reclasseringsraad te Rotterdam dd. 6 april 1967, door de rijksreclasseringsambtenaar A. Lahuis." Dit document is ongebruikelijk lang voor een reclasseringsrapport, meer dan honderd pagina's zonder interlinie getikt. De opsteller maakt in een verantwoording duidelijk dat hij het gevoel had „met minder niet te kunnen volstaan." Het is wel verbazend dat zoveel mensen door Weinreb tot zulke prestaties worden aangezet. Ook Hermans is daar goedbeschouwd een voorbeeld van. Maar Lahuis heeft zich, dat was hij als reclasseringsambtenaar natuurlijk ook wel verplicht, moeite gegeven om uit allerlei bronnen informatie in te winnen; de documenten en geschriften die hij heeft geraadpleegd staan allemaal vermeld, net als alle personen met wie hij een onderhoud heeft gehad. Een daarvan is die prof. A. E. van de Graaff, die tegelijk met Weinreb in Ankara doceerde. Weer zo'n pervers detail: als die Van de Graaff Weinrebs versie had tegengesproken, zou Lahuis dat dan niet vermeld hebben ? Lahuis wordt door Hermans en passant (p206) even genoemd als „ook al een vrome broeder, zoals het reclasseringsambtenaren betaamt," maar betekent dat ook dat men moet veronderstellen dat hij negatieve getuigenissen weg zou laten ? Lezend in dat rapport (Hermans lijkt het niet gezien te hebben) kan ik me dat moeilijk voorstellen: het maakt de indruk geschreven te zijn door iemand die eerlijk en plichtsgetrouw is, zij het naïef. Zo wordt, als illustratie van Weinrebs stoutmoedigheid, een geschiedenis geciteerd
die mij als een van Weinrebs sterke verhalen in de oren klinkt, nl. hoe Weinreb bij de bevrijding een Canadese pantserbrigade door vijandelijk gebied loodst. Uit dankbaarheid zouden de Canadezen voor Weinreb een bungalow hebben gebouwd, „Little Canada" geheten. „Later hebben Nederlandse ambtenaren beslag op dit huis gelegd, omdat het niet geregistreerd stond. Mevrouw Weinreb moest het met haar vier kinderen verlaten, en moest maar op kamers gaan wonen in Den Haag. Het huis werd afgebroken, toch weer herbouwd. Er kwam een gewezen NSBer in wonen." Wel merkwaardig is het, dat Lahuis een paar keer zegt met het rapport te willen bewijzen dat er geen sprake is van „een samenzwering die de loop van het recht saboteert," zoals beweerd werd door Weinrebs beschuldigers in de zedenzaak. Leg daarnaast eens wat Hermans schrijft, op p. 212 (Van W. tot W.): „Wat te doen als je helemaal geen raad meer weet? Een alomvattende samenzwering uit de duim zuigen is de beproefde truc." Wat mij van Hermans in deze geschiedenis zo verbaast is dat hij er steeds van uitgaat dat Weinrebs tegenstanders niét kunnen liegen en geen verzwegen motiveringen hebben. Moet hij dan van mij nog leren dat de wereld slecht is? Een voorbeeld van hoe Weinreb zich de haat van sommige Vlaardingse dames op de hals zou hebben kunnen halen, behalve door hun ,,gynaecologische behandelingen toe te dienen op een bovenkamertje, met een lege injectiespuit" zoals Hermans schrijft (p. 206), met de vermelding: „Honorarium: een doos chocolaatjes,'' maar alweer zonder uitleg waar hij het vandaan heeft, is hoe hij probeerde om een van die dames te bewegen een lesbische relatie te verbreken. Weinreb heeft het namelijk niet op de liefde voor het eigen gèslacht; hij voelt daartegen „een vermoedelijk in de loop van vele geslachten geteelde instinctieve weerzin," citeert Lahuis hem. „Het is een soort ontucht en daarom onmenselijk, in tegenstelling tot bv. diefstal of verduistering, dat is menselijk." Hoe de andere helft van die lesbische relatie reageerde laat zich raden. De stenen spreken In het reclasseringsrapport wordt ook de tekst geciteerd van een brief die werd geschreven door een zekere dra. H. W. van Woelderen, in antwoord op een brief van J. Rakower (die ook in het epos een rol speelt, zie o.a. Van W. tot W. p. 215). ,,De zogenaamde bezwarende dingen die u in uw artikel aanvoert," schrijft dra. v. W. (ook al een W., dat kan geen toeval zijn), „maken op een geschoold psycholoog niet de minste indruk. U voert de overbekende „geintjes"
aan, die door het menselijk, meest door het vrouwelijk brein geproduceerd worden om iemand die van enige geestelijke importantie is, zwart te maken. De ontkledingsfantasieën van hysterische vrouwen is een overbekend feit..." Had dra. v. W. het daar maar bij gelaten! Ik bleef al wel even haken aan die „geestelijke importantie", maar verder zou er nog wel iets voor te zeggen zijn. Helaas voor Weinreb gaat de soc. psych. dra. dan voort met te verzekeren dat Weinreb „mentaal niet in staat geacht kan worden" om de dingen uitgehaald te hebben waarvan Rakower hem beschuldigt, want zij heeft de Sabbathsfeer in zijn huis meegemaakt, en sterker nog: „wat deze mens is en waarvoor hij altijd gestaan en gewerkt heeft is neergelegd in zijn boek „De Bijbel als Schepping", uitg. Servire." De Bijbel als Schepping! „ Dat de maan nu „in opstand" was gekomen, zegt God, vindt zijn oorzaak in het feit dat God de wereld al met de ,,twee" had gemaakt, dat God al in het begin licht en duisternis van elkaar scheidde. Daarom moest de maan wel in de volgende wereld, in de tweede drie dagen, in de wereld van de vorm dus, zo handelen en daarom ook kwam de „boom die vrucht maakt," en daarom was er de slang bij die boom; de slang welke juist deze door God zelf gemaakte twee-heidskracht voorstelde," kan men er bv. in lezen, en zo gaat dat door, 600 bladzijden lang. Het is zoiets als De Stenen Spreken, een boek dat in mijn kinderjaren opgang maakte en waarin werd „bewezen" dat de afmetingen van de grote piramide van Gizeh verborgen boodschappen waren, die de geschiedenis van de mensheid onthulden. Hier geldt ongeveer hetzelfde, maar dan voor de getalwaarden van de Hebreeuwse woorden van de bijbeltekst. Ook hier kon „door de ernstige vervlakking van de mensheid, een reeds eeuwen voortdurend proces... deze kennis niet meer of wel slechts gedeeltelijk worden overgedragen," tot Weinreb haar weer voor iedereen toegankelijk maakte. „Deze kennis biedt vaste maatstaven, onwrikbare waarheden, geen vaagheden of speculaties. Zij geeft zekerheden voor het leven, zij verheldert de blik en zij is logisch en systematisch. Daardoor voldoet zij ook aan het gerechtvaardigde verlangen van intellectuele aanvaardbaarheid." Zo is bv. een van Weinrebs onwrikbare waarheden dat het Hebreeuws de wereld-oertaal is. Evidentie Al deze nonsens is bovendien ook nog lachwekkend slecht geschreven, en dat is verwonderlijk. Verwonderlijk, omdat de drie delen memoires dat niet zijn. Het zijn geen wonderen van stijl, maar zij zijn beslist niet,
zoals Hermans zegt, met de behangerskwast geschreven. Als hij daarin gelijk had zou het me niet invallen om me met Weinreb te bemoeien; wat eigenlijk mijn belangstelling heeft gewekt is dat Hermans deze evidentie wil ontkennen. Inderdaad een evidentie. Dat in die memoires niet een onbeduidende schrijver aan het woord is kan een kind vaststellen. Meer dan door een manier van uitdrukken kenmerkt Weinrebs proza (in de memoires) zich door een persoonlijke manier van zien, een werkelijk opvallende visie op mensen en gebeurtenissen; een indicatie van hun kwaliteit is niet in de laatste plaats dat die memoires daarin aan Hermans' eigen geschriften doen denken. Niet op de manier van een epigoon — ik vraag me af of Weinreb ooit iets van Hermans heeft gelezen, of van enige andere schrijver: Weinreb maakt niet een belezen indruk; ook voor kunst of muziek lijkt hij niet de geringste belangstelling te hebben; hij is het soort man dat ik ervan verdenk in een foeilelijk interieur te wonen. Al deze dingen zijn blijkbaar geen obstakel om op een indrukwekkende manier over de jodenvervolging te kunnen schrijven; dat kunnen is ook op geen enkele manier een bewijs van onschuld. Het zou zelfs een indicatie kunnen zijn van het tegendeel, het schrijven van die memoires zou de functie kunnen hebben, niet van een „poging tot ontmythologisering" maar van een poging tot disculpatie, tot schuldafwenteling; een pseudo-logische constructie om anderen het spoor bijster te maken. Dat zou dan niet een erg edel motief wezen. Maar is het niet juist een van W. F. Hermans' eigen leerstukken, dat edele motieven niet noodzakelijk zijn om iets indrukwekkends voort te brengen? Dat maakt alle inspanning om het onedele van Weinreb te bewijzen nog raadselachtiger.. Werkelijk, ik begrijp Hermans niet: laat het dan waar zijn, dat hij vrouwen in haar billen kneep, laat het waar zijn dat hij de s van drs. afliet en onbevoegd de geneeskunde uitoefende, laat het waar zijn dat hij iedereen belazert bij het leven of zelfs dat hij in de oorlog de rol van verrader heeft gespeeld. Dan nog kan ik Hermans nazeggen: „Het beeld dat hij van de jodenvervolging tijdens de bezetting geeft en de wijze waarop allerlei autoriteiten, zowel Duitse als Nederlandse op dit fenomeen reageerden, maakt een zeer realistische en overtuigende indruk op me." Dit is namelijk wat Hermans zelf heeft geschreven, in een al meer geciteerde brief aan Renate Rubinstein van 11 oktober 1969. Als ik nu zijn artikelen in Van Wittgenstein tot Weinreb lees ontkom ik niet aan de indruk dat hij nu om zo te zeggen het gemiddelde omlaag probeert te krijgen door deel twee en drie buitensporig slecht te noemen, en tegelijk van zijn oordeel over deel één („in 1 adem uitgelezen", uit diezelfde brief) zoveel terug_ te nemen als mogelijk zonder dat het te gek wordt. Nu is ook in mijn oog deel I'beter dan de volgende; wat irriteert is de toenemende ruimte die wordt besteed aan een soort rovertje spelen, en het steeds fantastischer worden van Weinrebs heldendaden. Maar dat „beeld van de jodenvervolging" etc. bestaat natuurlijk ook in delen II en III, en is niet opeens niet langer „realistisch en overtuigend." Sommige van de meest aangrijpende beschrijvingen staan zelfs in die laatste twee delen. Het heeft er veel van of Hermans, die Nuis en Rubinstein verwijt dat zij niet willen toegeven dat zij er in getrapt zijn, zelf niet toe wil geven dat iemand die hem er in heeft laten trappen toch een indrukwekkend boek kon schrijven. Dat roept niet mijn respect op. Tong afbijten Het gedrag van de protagonisten in deze geschiedenis geeft trouwens weinig aanleiding tot bewondering. Het is voorstelbaar dat Renate Rubinstein na de verschijning van Hermans' artikelen niet direct popelde om de lof te gaan zingen van Hermans' literaire kwaliteiten, maar het was niet nodig om het tegendeel te gaan doen. Omtrent het onderwerp Weinreb zelf heeft zij Hermans nog niet van repliek gediend, maar al maanden lang probeert zij bij allerlei gelegenheden om te bewijzen dat Hermans op andere gebieden niet deugt. In bijna iedere Tamarkolom staan een paar van zulke opmerkingen, die zij daarvoor nooit maakte; kort geleden was het dat Hermans' afkeer van religie „alle kenmerken van een fobie heeft"; daarvoor werd het laatste boek van H. Mulisch opeens tot „het eerste post-Weinreb boek" over de oorlog verklaard, alsof Dutch Comfort en De Donkere Kamer niet bestonden, en dan nog eens: „Hoe komt het toch dat het bijna 25 jaar moest duren voordat er in Nederland eindelijk iets geschreven werd over die oorlog dat op de werkelijkheid begint te lijken?" Daarbij komt dat ik mij herinner hoe Renate bij het verschijnen van Weinreb dl. I de opmerking maakte dat alleen Hermans daar tot dan toe in geslaagd was. Een maand of zo geleden ging Renate Rubinstein ineens argumenteren dat Hermans in de Mandarijnen zo'n verkeerd beeld had opgehangen van Ter Braak (het tegendeel werd toevallig juist diezelfde week verdedigd door S. de Groot in deze krant). Bij diezelfde gelegenheid vond zij het zelfs nodig om Hermans' recente publikaties te reduceren tot „schoolopstellen" en „journalistiek" — dit over een Nederlandse schrijver met een zo groot oeuvre dat hij zich die journalistiek meer dan wie ook zou mogen veroorloven, en die in een publikatie als zijn bijdrage tot De Zeven Hoofdzonden (in 1970 verschenen) nog eens liet zien hoe hij in ieder genre weet te domineren. In de positie van Renate Rubinstein zou men juist liever zijn eigen tong afbijten dan een letter te publiceren die uitgelegd zou kunnen worden als een poging om Hermans op andere gebieden kleiner te maken. Het is bovendien ook niet nodig. Voor eenmaal heeft Hermans geen gelijk. De Weinreb-affaire heeft hem er toe gebracht om standpunten te onderschrijven die hij in iedere andere samenhang afgewezen zou hebben, en principes te ontkennen die hij tot dusver altijd heeft onderschreven. Hierover bij een volgende gelegenheid meer. 1) Genoemd naar William of Ockham, 14e eeuw. De stelregel die men zou kunnen formuleren als: waarom iets ingewikkeld doen als het ook eenvoudig kan.
Vandaag trekt de zomer alle registers uit. De berm ziet geel van boterbloemen, warmte wordt door gonzende insecten getoonzet. Een tor beklimt een wankele grasspriet: git op smaragd. Verbluft lig ik onder een boom en staar door ontelbare groene wimpers in het kolossale blauwe oog van de hemel die terug staart sn me met een withete pupil hypnotiseert zodat het lijkt of ik als afzonderlijk wezen ophoud te bestaan en onder ga in een raadselachtig geheet. Het voelt aan als het hoogtepunt van een omhelzing, wat me herinnert aan jou en onmiddellijk word ik wat ik was: een kwantum vlees en bloed, door een laagje huid afgeschoten van zijn omgeving, incompleet als zij en even onverklaarbaar. HANNY MICHAELIS
Boven: Weinreb. Onder links: Hermans, rechts Renate Rubinstein.
"Dckhams scheermes de baard van Weinreb". "NRC Handelsblad". Rotterdam, 1971/01/29 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 01-03-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=KBNRC01:000031485:mpeg21:p019