Door Rudy Kousbroek
„Zo ver als mijn herinnering reikt heb ik altijd geloofd in een toekomstig leven tijdens mijn leven, een tijd van kalme bestendigheid die bereikt zou worden na een tijd van zorg en onrust. Toen ik nog een kind was bestond dat toekomstige leven uit volwassen zijn. Naarmate mijn jeugd verstreek werd de inhoud vager, maar de gedachte er aan houdt koppig stand. Dit beeld van een toekomstig leven tijdens het leven zelf is een geloof in wat ik zou willen noemen the stable state, de staat van bestendigheid". Met deze woorden beginnen de Reith Lectures voor 1970, van de hand van een jonge socioloog genaamd Donald Schon. Schon gaat dan verder met te argumenteren dat het geloof aan die bestendige staat, of aan de bereikbaarheid daarvan, als het ware ingebouwd
is in onze sociale instellingen, en in het begrip sociale verandering zelf. Het is datgene waarnaar die verandering streeft, het is het motief tot veranderen. En het is natuurlijk — de titel van die eerste Reith Lecture luidt, veelbetekenend genoeg: „The Loss of the Stable State" — een illusie. Daar is veel over te zeggen, maar het is mij hier begonnen om iets anders: om wat er gebeurt op het punt waar de gedachte aan dat toekomstige leven „vaag" begint te worden, maar toch „koppig stand houdt". Dit verschijnsel is mij namelijk verre van onbekend, als het tenminste hetzelfde is als wat Schon bedoelt: het gevoel dat „alles provisorisch is", dat alles wat ik doe, alles wat ik onderga, „nog niet telt", want later zal het opnieuw gebeuren, en dan pas zal het echt zijn. Dit hangt sterk samen met een sensatie die ik bij een andere gelegenheid eens heb beschreven, en waarover ik in wanhoop een trilogie zou kunnen schrijven: de sensatie dat mijn herinneringen niet verwijzen naar voorvallen die ik zelf beleefd heb, maar het karakter hebben van iets dat ik alleen maar weet; — van horen zeggen, van een beschrijving; nauwkeuriger nog: van een deductie. Nemen we als voorbeeld een goede, duidelijke herinnering — mijn dochtertje op die draaimolen op de boulevard Brune. op haar verjaardag. Ik weet nog alles, ik weet nog waar ze op zat: een langzaam rijzende en dalende zwaan van hout, met een staak door zijn rug. Hoe ze keek. De februarizon. Dat ik er bij ben geweest — het heeft het karakter van een
logische conclusie. Het moet wel, hoe weet ik anders al deze dingen. De gedachte: als ze later weer zo op die draaimolen zit, dan moet ik kijken, kijken zoals ik nog nooit heb gekeken, verslindend, me niets laten ontglippen. Maar dat is het juist, ze zal er nooit meer zitten. Ik weet heel goed dat het niet bestaat. Het is een andere manier om te zeggen dat ik niet meer terug kan. Wanneer wordt het weer 1960? — „Nooit" — Q.E.D. Het lijkt ook op het doen van wetenschappelijke waarnemingen, met de zekerheid dat men niet meer terug kan komen om het over te doen. Rondlopen in Atlantis, een half uur voordat het zal worden verzwolgen. Het rommelt al, maar de mensen weten nog van niets. Men kan ze niet waarschuwen, men is alleen een onzichtbare waarnemer. Men maakt als een gek aantekeningen — de taal, de architectuur, de flora, de fauna, landbouw, veeteelt — in de krankzinnige haast om zoveel mogelijk te noteren gebruikt men allerlei afkortingen, steeds radicaler, vertrouwend op het geheugen. Het halve uur is voorbij, het land begint te kantelen als een immense getorpedeerde oceaanstomer. Atlantis verzinkt. Het wordt donker, het regent. Thuis om de aantekeningen uit te werken, en wat blijkt? Er is niets van te begrijpen. Op het papier staan alleen maar raadselachtige afkortingen, nooit zal ik weten wat ik er mee bedoelde. Miin geheugen laat me in de steek, ik heb niet goed gekeken, teveel aandacht besteed aan notities
maken; die notities, die ken ik van buiten, maar dat is nutteloos. (Het overkomt me in werkelijkheid trouwens vaak, dat ik mijn eigen aantekeningen niet kan begrijpen. Op de universiteit kon ik van mijn eigen dictaat alleen de formules begrijpen, de rest — het verbindende commentaar — was volkomen cryptisch, geen touw meer aan vast te knopen. Misschien heb ik daarom de neiging om boeken te wantrouwen waar geen formules in staan?) Het anticiperen van een staat van bestendigheid manifesteert zich bij mij ook zeer krachtig op een ander terrein: de relatie met dieren. De onderliggende gedachte is hier zo mogelijk nog primitiever, iets van: „later spreken we elkaar nader." Dit houdt niet in dat ik aan onze kat, zijnde de figuur waaraan ik nu vooral denk, het vermogen toekende om „later" met mij te spreken als een mens. hij bleef wel degelijk zijn katachtige sinsle-mindedness behouden. De bevrijding was meer van mijn kant, alsof ik dan eindelijk uit zou kunnen leggen wat ik bedoelde. Ook dat herinnert ten onrechte aan een soort vermenselijking van het contact, of, nog verder van mijn bedoeling, aan iets als het ..leren spreken van de kattetaal". Het is integendeel de anticipatie van het moment waarop élk van ons, de kat van zijn kant en ik van de mijne, de gelegenheid zouden krijgen om ten volle te beschikken over onze eisen essenties, hii die van kat en ik die van mens. Mijn relatie tot de kat had anders gezegd wel het karakter van iemand kennen, die bepaalde kat was „iemand die ik
kende", maar die iemand was niet een mens ; daarvoor hield hij te veel van kattebrood en spelen met een propje. Het is voordehandliggend om in die gedachte van: later zien we elkaar weer, en dan zal ik het pas allemaal uit kunnen leggen, de voorstelling van een hiernamaals te herkennen. In sommige opzichten heeft Schons stable state daar ook veel van weg, en de door mij met „toekomstig leven" vertaalde term luidde : after-life, hetgeen ook hiernamaals kan betekenen. De religieuze implicaties van het hele begrip zijn ook duidelijk genoeg. De vraag wat er met dieren gebeurde nadat zij gestorven waren Weid mij op zeer jeugdige leeftijd al bezig, en was een van de voornaamste aanleidingen van het bereiken van het inzicht dat ik niet meer in God en godsdienst geloofde. Het lijkt mij dat van kerkelijke zijde ernstig onderschat wordt welke indruk het op kinderen maakt dat dieren van het hele sprookje buitengesloten zijn. Na dringend geïnformeerd te hebben, en niet mis te duiden uitsluitsel te hebben gekregen, dat dieren geen „ziel" hadden, dat men ze in het hiernamaals niet terug zou zien, en dat er na hun dood niets van hen overbleef, werd ik overvallen door de overweldigende zekerheid dat het met mensen niet anders kon zijn. Het enige wat je kan doen, met dieren zowel als met mensen, begreep ik toen al, is naar ze kijken terwijl ze nog leven, naar ze kijken en ze tegen je aan drukken; niet later, maar nu, nu. ■■■■
"Q.E.D.". "NRC Handelsblad". Rotterdam, 1971/01/30 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 24-01-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=KBNRC01:000031486:mpeg21:p018
"NRC Handelsblad". Rotterdam, 1971/01/30 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 24-01-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=KBNRC01:000031486:mpeg21:p018
Tenzij er weer eens iemand komt vertellen, dat hij „de oplossing voor het kankerprobleem" heeft gevonden, geven wetenschappelijke bijeenkomsten maar zelden aanleiding tot opwinding in de kranten. Daar is heibel voor nodig. Heibel, zoals die bijv. op de afgelopen jaarlijkse vergadering van de American association for the advancement of science te Chicago is uitgelopen op een dramatische prik met een breinaald. De bijeenkomsten van de AAAS zijn altijd grote wetenschappelijke festijnen, bedoeld voor uitwisseling van kennis tussen de verschillende vakrichtingen. In talloze parallelle zittingen geven kopstukken uit allerlei vakrichtingen een overzicht van de stanjl van hun zaken — in de hoop dat vooral velen uit andere vakgebieden zullen komen luisteren. Een belangrijk aspect van deze bijeenkomsten — waar gewoonlijk weinig revolutionaire wetenschappelijke zaken aan de orde komen: die worden bewaard voor de in-groep van vakgenoten — is de sociale kant van de wetenschap. Al jarenlang prijken zaken als milieuvervuiling, ondervoeding, sociale geneeskunde e.d. hoog op het programma (dat gemeenlijk duizenden lezingen omvat). Al jaren geleden bevatte het weekblad Science, officieel orgaan van de AAAS, wekelijks beschouwingen over de sociale implicaties van de wetenschap. Die beschouwingen waren wel niet precies links-radicaal, maar ze hadden toch ongeveer de instelling die we hier in Nederland vinden bij D-66, een sterk „liberal" karakter dus. Maar volgens de radicale leidt die vrijheidsgedachte er alleen maar toe, dat „het systeem" steeds maar krachtiger wordt. „Het systeem", zo luidt de redenering, krijgt zo de vrijheid
de geweldige middelen die het bezit in te zetten voor het eigen behoud. De anderen krijgen alleen maar de vrijheid tot een machteloos geschreeuw. Dus „down with the system"; in radicaler taal: „fuck the system". De studenten zijn daarmee begonnen, maar ze zijn niet alleen gebleven. De radicalen vormen duidelijk een minderheid, zowel bij de studenten als bij de wetenschappelijke staf, maar het is een uiterst strijdbare minderheid. En wat zo'n minderheid kan bereiken is in Amerika al heel duidelijk geworden. Aan de befaamde Columbia-universiteit wordt in het geheel geen geheim onderzoek meer gedaan, en in het algemeen geen onderzoek meer voor militaire opdrachtgevers. Dat betreft ook een deel van het werk voor de Nasa, het Amerikaanse bureau voor lucht- en ruimtevaart. Columbia staat niet alleen. Ook vele andere universiteiten weigeren geheim onderzoek, ook als dat voor bedrijven is. De wetenschap is voor iedereen, dient voor iedereen toegankelijk te zijn. Het op zeer hoog niveau werkende Lincolninstituut, een instelling van het Massachusetts institute of technology van het ministerie van defensie, is losgemaakt van deze beroemde universiteit. Hoogleraren kunnen eventueel nog wel als particulieren opdrachten aanvaarden van „het militair-industriële complex", maar ze moeten dat wel netjes laten registreren, en ze krijgen het er bij hun studenten niet gemakkelijker door. Edward Teller — de man die er een hekel aan heeft de vader van de waterstofbdm te worden genoemd — heeft kort geleden een verontwaardigd artikel gepubliceerd, waarin hij
voorstelt de bovengenoemde toestanden te bestrijden door alle speurwerk openbaar te maken, ook het militaire. Het nadeel van vertraging in verspreiding van wetenschappelijke kennis weegt niet op tegen de hinder die de communisten ondervinden van de geheimhouding. In een democratie, meent Teller, snijdt die geheimhouding toch geen hout. Bovendien meent Teller, dat het bezwaar van de universiteiten uitgaat naar het achterhouden van resultaten van wetenschappelijk onderzoek. Hij twijfelt er niet aan, of elke Amerikaanse wetenschapsman is zeker op ieder moment bereid zich volledig in te zetten voor het maken van wapens tegen de communisten, als zijn geweten maar niet zou worden benard door de noodzaak wetenschappelijke resultaten te verzwijgen. En, zegt Teller, het land heeft in dit opzicht zijn wetenschapsmensen hard nodig. Als de universiteiten vandaag ophouden hun medewerking te geven aan de wetenschappelijke programma's van het ministerie van defensie, dan is Amerika over tien jaar zo goed als ontwapend, meent hij. Teller („ik heb als jood geleden onder het nazidom") kan zich niet voorstellen dat er in Amerika mensen te vinden zijn die misschien helemaal niet zo afkerig zijn van communisme. In elk geval mensen, die het nog aanzienlijk minder begrepen hebben op hun eigen land, dan op welk rood of geel gevaar dan ook. Geruime tijd voor de grote vergadering te Chicago had hij dat kunnen weten. Hij had bijv, de brief kunnen lezen die de Californische fysicus H. Pierre Noyes heeft rondgestuurd aan alle mensen die gewoonlijk zijn wetenschappelijke voorpublicaties kregen.
Noyes beschrijft daarin, dat de Verenigde Staten in Vietnam hele reeksen oorlogsmisdaden begaan. Hij ziet hoe de wetenschapsmensen, vaak (opzettelijk?) onwetend in feite bijdragen aan de Amerikaanse oorlogvoering. Hij ziet hoe de uitstekend toegeruste militaire en voor militairen werkende laboratoria voortdurend aansluiting zoeken bij het universitaire onderzoek. En hij weigert verder mee te doen. Wie voor militairen werkt krijgt van Noyes geen publikaties meer toegestuurd. Maar hij gaat verder. In enkele bijeenkomsten zijn hij en enkele overtuigde medestanders op het podium gaan staan, zwijgend, maar zeer duidelijk aanwezig, met borden waarop gegevens waren vermeld als „Deze man bouwt ook bommen", of „Deze man stelt zijn medische kennis in dienst van de oorlog". Dit alles gebeurde al afgelopen voorjaar, en het is er bij de gebruikelijke najaarsoogst aan congressen niet rustiger op geworden. Bovendien ontstond er, kort voor de AAAS-vergadering, binnen de AAAS een rel over de kandidatuur van Glenn T. Seaborg voor het voorzitterschap van deze reuzenvereniging. Glenn T. Seaborg is lang voorzitter geweest van de Amerikaanse commissie voor atoomenergie, die zowel de militaire als de civiele produktie en research op het betrokken gebied regelt. Zoals dat te doen gebruikelijk is, had de AAAS begrip getoond voor de opstandelingen, en hun bijv. gelegenheid gegeven om in hetzelfde hotel waar de wetenschappelijke zittingen werden gehouden, zalen in te richten voor alternatieve discussies, en om die discussies ook door het hele congresgebeuren heen aan te kondigen. Volgens verslagen in Nature en vooral in Science, zijn de alternatieve vergaderingen buitengewoon succesrijk geweest. Klaarblijkelijk leeft de problematiek die de radicalen aan de orde stelden, sterk onder wetenschapsmensen. Dat betekent nog niet, dat iedereen die deze alternatieve vergaderingen bezocht, het ook eens was met wat daar door de organisatoren
werd gezegd. Maar wel dat er althans een voldoende overeenkomst in uitgangspunten kon worden gevonden, om discussie mogelijk te maken. De radicalen vonden dit niet voldoende. Ze gingen ook de normale vergaderzalen in. In sommige zalen leidde dat tot bgtrekkelijk rustige demonstraties, in andere tot levendige, soms heftige discussies, in weer andere tot zeer luid dooreen schreeuwen. Bij een van deze gelegenheden werd de echtgenote van een bioloog zo boos op een demonstrant, dat ze een breinaald nam en hem in-de arm prikte; de grootste rel uit de geschiedenis van de AAAS. De prik bracht haar voor de televisie, voor de rechter en op de voorpagina's van de kranten, zelfs in de hoofdartikelen. De twee echte hoogtepunten van dit rumoerige congres waren evenwel de rede van Edward Teller, voornoemd, en de verkiezing van Seaborg. Demonstranten wilden Teller de „Dr. Strangeloveprijs voor oorlogszuchtige wetenschap" uitreiken. Teller, omgeven door vier zo uit een komische detective weggelopen lijfwachten, weigerde de prijs, en wist niet beter te doen dan te vertellen dat Oppenheimer — en niet hij — verantwoordelijk was voor Hiroshima. Wat natuurlijk juist is, maar tamelijk irrelevant. Mensen als Bethe en Rabi waren even verantwoordelijk als Teller, maar niemand valt hen lastig; ze hebben zich sinds de oorlog zeer fel verzet tegen verdere atoombewapening. Dr. Seaborg werd belaagd zodra zijn verkiezing bekend werd gemaakt. Hij' besloot geen toespraak te houden, en hij ging — letterlijk — af door een zijdeur. Wat is de moraal van dit verhaal? Hooguit, dat wetenschapsmensen uit vervuilende of in ontwikkelingslanden bezige bedrijven, uit bedrijven die vervangingsprodukten maken voor grondstoffen die uit ontwikkelingslanden komen, en uit militaire of voor militairen werkende laboratoria, dat die mensen ook hier een lange, vrij warme congreszomer tegemoet kunnen zien.
"Door A. de Kool HEIBEL OP CONGRES". "NRC Handelsblad". Rotterdam, 1971/01/30 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 24-01-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=KBNRC01:000031486:mpeg21:p018
| IJ umT \ i»v r 1 j UI' ) 1 ^ f >ƒ; NIEUW UIT PARijs Gezien op ternationale meubelbeurs te Parijs 21-25/1/*71» Een "bank om zelf samen te stellen: met zit-rug-hoofdvoert- en armkussens,van leer gecombineerd met canvas,en ook nog lektuurzakkeh en kleine aanbouw tafelt jes kunt u een eenvoudige tot zeer uitgebreide zithoek bou»si —^ Prijs per-zit element, zitting en r ~~ jdbaar chroom'frame, ± f 1.000,-. Klaptafeltje gemaakt van wit,rood of blauw frame met eikenhouten blad. In ingeklap te toestand blijft er alleen een ; leuk uitziende dikke plank over. Prijs:+ ƒ 420,—» INGEKLAPT U/TöÉ KMA Lederen 2-persoons slaapbank voor klein maar niet te min zeer luxueus behuisden. Ingeklapt zowel als uitgeklapt biedt de bank een optimaal ,—. zit- en slaapcomfort. Prijs: ƒ 2.900,—. ■-v o jjd Banken: Fabr. De Sede Zwitser Tafel: Fabr. Stilwood ItaXj®* r ; Binnenkort verkrijgbaar bij o.a. Sunny Home Amsterda^^
"Advertentie". "NRC Handelsblad". Rotterdam, 1971/01/30 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 24-01-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=KBNRC01:000031486:mpeg21:p018
Toen, ruim anderhalf jaar geleden, de inwerkingtreding van de Omroepwet met feestelijk ceremonieel werd gevierd, heeft mr. A. B. Roosjen zich gewaagd aan êen voorspelling over de „houdbaarheid" van het bestel. De heer Roosjen. bezitter van een groot en rijk geschakeerd aantal onderwijsbevoegdheden, baseerde zich op een soort rekenkundige reeks. Hij had de intervallen berekend tussen een aantal markante jaartallen in de geschiedenis van de Nederlandse omroep. Aan de hand daarvan verwachtte hij, dat de wet omstreeks 1980 een bruikbare structuur zou opleveren. Op de achterkant van de met het oog op de geschiedenis stevig uitgevoerde uitnodigingskaart ben ik toen ook aan het rekenen gegaan. Uit de versnelling die zich sinds het begin van de jaren '60 in de ontwikkeling van de omroep heeft voltrokken — steiler wordende curve van de ontwikkeling van het televisiebezit; het beschikbaar komen van nieuwe zendkanalen; stereofonering van de radiozenders; invoering kleurentelevisie; oprichting Teleac; totstandkoming overgangsbestel; etherreclame ; pressie uit regio's en grote steden om te komen tot oprichting van streekzenders; plannen voor centraal antennesysteem — meende ik te mogen afleiden dat een rekenkundige reeks geen bruikbaar handvat meer was. Toepassing van een meetkundige reeks leek meer verantwoord. De uitkomst daarvan was, dat de Omroepwet tot op zijn best 1972 of 1973 een, nog niet eens zo handzaam, instrument voor de regeling van de omroep zou kunnen zijn. VISSERS INITIATIEF Er zijn, de laatste tijd aanwijzingen
genoeg voor de moeilijke situatie waarin de wet de minister die met de uitvoering ervan is belast brengt. Merkwaardig zijn in dit verband de reacties op het initiatief tot wetswijziging van het Tweede-Kamerlid Visser. Het is een zinnig, en een billijk, initiatief. In de NRC is na de indiening van het ontwerp omroepwet al betoogd, dat de koppeling van het (erkende) lidmaatschap aan het houderschap van een radio- of televisiekaart, verwerpelijk was. Het laat zich moeilijk rijmen met de vrijheid van vereniging, zoals die in artikel 9 van onze Grondwet en in artikel 11 van het Europees verdrag van de rechten van de mens is vastgelegd. Zeker, wanneer men dit grondrecht interpreteert als een mogelijkheid tot wilsuitdrukking. Tot wat voor vreemde consequenties de koppeling kan leiden, blijkt als in een krant eerlijk hun contributie betalende leden worden aangeduid als „zwartkijkers" (zoals onlangs onder meer in de Volkskrant is gebeurd). „Zwartkijkers" zijn gezinshoofden die in gebreke blijven, hun omroepbijdragen te voldoen. Gezinsleden die niet verplicht zijn tot het betalen van de voor het aanwezig zijn van ontvangsttoestellen in de woning verplichte retributie kunnen wettige leden zijn van omroeporganisaties, maar ze kunnen niet zijn: leden in de zin van de omroepwet. SCHIJNARGUMENTEN Wat leren nu de reacties op Vissers voorstel? Dat men in en buiten Hilversum vooral bang is voor twee dingen, die nauw met elkaar verband houden. Er zou een nog grotere „versnippering" van de zendtijd kunnen optreden. Het eerste argument is ronduit schijnheilig, als het komt uit
de mond van omroepbestuurders die dezelfde mond altijd vol hebben van de betekenis van de verscheidenheid van meningsuiting in de ether. Het tweede argument is doorzichtig. Een mogelijke vergroting van het aantal omroeporganisaties zou niet zonder meer tot uitbreiding van de totale zendtijd behoeven te leiden. Een gemiddeld „programma-uur" is even duur. of het nu door de AVRO, de NCRV, de VPRO of de nog niet bestaande omroeporganisatie-X wordt uitgezonden. Dit wat de principes betreft. (En ons omroepbestel is op nobele principes gefundeerd.) In de vraag, of het werkelijk zo gemakkelijk zal zijn de honderdduizend leden te verwerven die nodig zijn voor een nieuwe omroep met redelijke kans, zich ook na het eerste levensjaar te handhaven, heeft niemand zich tot dusver verdiept. Het lijkt bijna, of men vergeten is, dat de kosten van ledenwerving en -administratie en die van de exploitatie van een programmablad niét op de omroepbijdragen verhaald kunnen worden. De door de minister goedgekeurde begrotingen hebben alleen betrekking op de rechtstreeks met de uitzendingen verband houdende uitgaven. Daar komt nog bij, dat de wet slechts de minimale contributie bepaalt op vijf gulden, onder nadrukkelijke toevoeging dat het minimumbedrag wordt vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur. GEEN „VERZWAKKING" Uitvoering van de door Visser voorgestelde wetswijziging zou de wet als zodanig niet „verzwakken" of (nog) moeilijker uitvoerbaar maken. Wel zou daardoor de 45-jarige VPRO na jaren uit zijn bestaancrisis kunnen geraken. Ook zou de TROS waarschijnlijk snel kunnen promoveren
van de C- naar de B-klasse. Wat voor haar een verdrievoudiging van de huidige zendtijd zou betekenen. Met het eerste zou ik gelukkiger zijn dan met het tweede. Maar dat doet er niet toe. Zowel een niet alleen door omroepbijdragen betalenden, maar door individuele contribuanten geschraagde TROS als een dito VPRO zijn te beschouwen als uitdrukkingen van de volkswil. En daar mag je als democraat geen bezwaar tegen maken. Zeker niet, als je meent dat het botte getalscriterium voor de toewijzing van zendtijd alleen-zaligmakend behoort te zijn. Dat het dat niet in alle opzichten is ondervinden vooral de NOT en Teleac. Zij beschikken niet — kunnen dat ook niet, op grond van de wet — over eigen zendmachtigingen. Via een ingewikkelde constructie is te hunnen behoeve een paar uur zendtijd toegewezen aan de NOS. Daartegen zijn nu die NOS zelf en de vier grote omroeporganisaties in beroep gegaan bij de Kroon. En ze lijken, formeel gezien, sterk te staan. NOT EN TELEAG Ook als dit beroep zou worden afgewezen, is er voor NOT en Teleac — en laat staan voor de Academische radio-omroep, die nog altijd wacht op een eerste toewijzing van zendtijd — weinig soelaas. Uitbreiding van het aantal voor instructieve doeleinden bestemde zenduren zit er gelet op de artikelen die de toewijzing en verdeling van zendtijd regelen, eenvoudig niet in. De hoop van hen die menen, dat van de mogelijkheden die de omroepmedia bieden tot verrijking van het schoolonderwijs, maar ook en vooral tot tegemoetkoming in die behoeften aan onderwijs en vorming waarin de traditionele onderwijsinstellingen niet kunnen voorzien, moet dus voorlopig gevestigd blijven op de resultaten van de gesprekken tussen de ministeries van crm en o. en w. Het is een hoop die veel geduld impliceert. Zelfs als de door minister Klompé toegezegde nota instructieve omroep nog wordt ingediend voor de Tweede Kamër in april met groot verlof gaat, zal het tot een behandeling ervan niet meer komen. Bovendien staat vrijwel vast, dat men het op het departement van de heer Veringa
de afgelopen jaren zo druk heeft gehad met de herziening van de formele onderwijsstructuren, dat men aan het denken over de democratisering van de functies van het onderwijs niet is toegekomen. En juist die democratisering — wel iets anders dan de herstructurering van het bestuur van een instelling van wetenschappelijk onderwijs — vergt inschakeling, op grote schaal van radio en televisie. Sinds de laatste minister die onderwijs en „kunsten" (waaronder dan ook radio en televisie vielen), Teleac met een bescheiden budget de ether in stuurde, heeft men het op de Nieuwe Uitleg evenwel te druk gehad met andere besognes. VOORSTELLINGSVERMOGEN De Omroepwet is gebaseerd op vertrouwen in het particulier initiatief. Er is blijkbaar van uitgegaan, dat de instituties van het particulier initiatief voldoende soepel zouden zijn om zich aan te passen bij de veranderende omstandigheden, en de daaruit voortvloeiende nieuwe eisen van de samenleving. Maar particulier initiatief is in deze tijd van schaalvergroting iets heel anders dan het initiatief van particulieren. Daardoor blijkt het in veel gevallen eerder vruchtbare ontwikkelingen te remmen dan te bevorderen. Op sociaal-economisch gebied wordt al lang erkend, dat de regering, als hoedster van het algemeen belang, moet kunnen sturen en bijsturen om ongezonde situaties te voorkomen. Lukt haar dit niet, dan kan zij ter verantwoording worden' geroepen. De paradox van de omroepwet is, dat zij de regering wel handvatten geeft tot het treffen van maatregelen tegen componenten van het bestel die naar haar oordeel buiten hun boekje zijn gegaan. Mogelijkheden tot herziening van het bestel, zodat het optimaal kan functioneren ten dienste van de cultuur als welzijnscomponent, biedt de wet echter niet. De omroepwet berust op een door politici gesloten compromis. Politici met enig voorstellingsvermogen — verbeeldingskracht wordt niet eens gevergd — moeten inzien dat deze nog jonge wet toch echt voor 1973 grondige herziening behoeft.
"Door H. Schaafsma OMROEPWET BEWIJST DAT PARTICULIER INITIATIEF HET NIET ALLEEN KAN". "NRC Handelsblad". Rotterdam, 1971/01/30 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 24-01-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=KBNRC01:000031486:mpeg21:p018