Het aan de macht komen van Hitier en de daarop volgende boekverbrandingen in 1933 waren voor veel schrijvers tekens dat Duitsland het beste verlaten kon worden. Die emigranten - in die tijd door veel Duitsers beschouwd als landverraders - zagen in korte tijd kans hun werk in het buitenland te verkopep. Natuurlijk dankzij de uitgevers in het buitenland die bereid waren hun boeken in het Duits uit te geven. Querido en Allert de Lange in Amsterdam behoorden voor de Tweede Wereldoorlog tot de grootste uitgevers van Duitse emigrantenliteratuur. AJ in. maart 1934 kon de Berïiner Börsenzeitung vaststellen dat de altijd zo belangrijke export van Duitse boeken naar Nederland een zware klap had gekregen. „De concurrentie komt van de kant van de Duitse boeken zelf, namelijk van die Duitse boeken en tijdschriften, die sinds een jaar in Nederland gemaakt worden. Het gaat om de boeken en tijdschriften van de emigranten." Het belangrijkste van die emigrantenliteratuur was echter niet dat zij de in nazi-Duitsland doorwerkende uitgeverijen financiële nadelen bezorgde, maar dat zij ervoor zorgde d^t de Duitse literatuur (ook in vertaling) die buiten Duitsland werd gelezen grotendeels niet van nationaal-socialisten afkomstig was. Hoewel Nederland tot 1940 één van de belangrijkste landen was voor de uitgave van Duitse emigrantenliteratuur - met de toelating van de emigranten zelf was Nederland moeilijker - is naar de geschiedenis hiervan nog maar weinig onderzoek gedaan. Er is weliswaar het een en ander bekend over het werk van de grootste uitgeverijen, maar ook aan die geschiedenis ontbreekt nog veel - wat ten dele het gevolg is van het verbranden van de archieven van Querido en De Lange in 1940. Der Hass Dr. M. H. Würzner, lector in de Duitse taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit in Leiden, noemt als voorbeeld van een zaak die nog altijd duister is de geschiedenis rond Heinrich Manns essaybundel Der Hass. Deze verscheen in . het najaar van 1933 als een van de eerste originele duitstalige uitgaven
van Querido. Niet tot genoegen van de. Duitse nationaal-socialistische tijdschriften, die hun ergernis over deze uitgave in Nederland breed uitmaten. Die herrie in Duitsland over Der Hass werd door de Nederlandse regering niet zo aangenaam gevonden. Een volgend boek van Heinrich Mann, dat Querido al had aangekondigd, kwam . daarna , plotseling niet, in Amsterdam, maar in Zwitserland uit. Waarom? ïs er druk op Querido uitgeoefend? Dr. Würzner zou het graag weten. Sinds kort heeft Leiden een speciaal onderzoekcentrum voor de Duitse emigrantenliteratuur vanaf 1933, waarin de vakgroep Duitse taal- en letterkunde en de Universiteitsbibliotheek samenwerken. Emigrantenliteratuur, het is een begrip waaronder de meest uiteenlopende schrijvers vallen, die dikwijls als enige overeenkomst hebben dat zij uitgeweken zijn als tegenstanders van het fascisme. Een begrip waaraan in Duitsland vandaag nog altijd geen uitleg toegevoegd behoeft te worden. Voor wie zelden in Duitsland komt is het verbazend om, als antwoord op de vraag wie die man daar is, te horen: „Dat is Hermann Kersten, een emigrant." (Kersten was lector bij de duitstalige uitgeverij van Allert de Lange.) Het Leidse onderzoekcentrum wil volgens dr. Würzner in de eerste plaats alle documenten in Nederland verzamelen, die iets met de emigrantenliteratuur te maken hebben. Bovendien is het de bedoeling dat er een overzicht komt van alle in Nederland aanwezige nalatenschappen en verzamelingen van emigrantenliteratuur. Daarnaast wil het centrum een bibliografie opzetten en een verzameling aanleggen van de in Nederland verschenen emigrantenwerken en van vertalingen in het Nederlands (alleen Nico Rost vertaalde al 25 boeken). Voorlopig gaat het om de periode 1933-1940, omdat die het meest toegankelijk is. De oorlógsjaren 1940-1945 met de vele clandestiene uitgaven zijn nog eens een hoofdstuk apart. Nederlands Defce niet geringe ondernemingzal . bovendien nog eens uitgebreid worden met eèn onderzoek.
naar de relatie tussen de Duitse emigrantenliteratuur en de Nederlandse letterkunde. Hiervoor zullen ondermeer alle. recensies in dag- en weekbladen moeten worden doorgenomen. Dat kan een interessante zaak worden wanneer men bijvoorbeeld bedenkt dat Anton
van Duinkerken en J. Huizinga zorgden voor inleidingen bij Nederlandse vertalingen van boeken van emigranten en Eddy du Perron in 1934 aan Menno ter Braak kon schrijven: „Ik had daarnet Noth bij me, aan wien ik je stukken over Duitsche emigrés en hemzelf gaf.'
Hij was er verrukt over, omdat ze precies weergeven wat hij er zelf van denkt. Hij vindt Klausje (Klaus Mann) een vervelend iemand en heeft erg het land aan het geflikflooi van al die „geniale" uitgewekenen " Dr. Würzner rekent er vast Op dat het Leidse onderzoekcentrum allerlei nooit uitgegeven, manuscripten van Duitsè emigranten zal kunnen vinden, maar hij gelooft niet dat er kwalitatief nog veel opzienbarends bij zal zijn. „De meesten schreven in de eerste plaats omdat zij ervan, moesten leven", zegt hij. Dat streven mislukte dan in het geval" dat de'manu. cripteri toch niet werden uitgegeven. Maar ook voor degenen die hun werk wel gedrukt zagen, was . het schrijven geen lucratieve onderneming. Naarmate Hitier de door Duitsland bezette gebieden uitbreidde kromp het 'afzetgebied voor de. emigrantenliteratuur. Om zijn schrijvers financieel zo goed mogelijk té helpen had Querido een systéem ontwikkeld waardoor de honoraria in maandelijkse termijnen betaald konden worden. Dat 'kwam gemiddeld, voor een schrijver neer op een inkomen van 150 tot 200 gulden per maand. Internationaal Overigens bestaan er in een aantal landen, zoals Zweden, Denemarken, de Verenigde Staten eri Oost- en West-Duitsland, al langere tijd speciale instituten die zich met dé Duitse emigrantenliteratuur bezighouden. De oprichting van het Nederlandse centrum - dr. Würzner hoopt dat dit te zijner tijd ook een instituut zal worden - is.' een direct gevolg van een internationaal symposium dat" in augustus in Kopenhagen werd gehouden en dat regeringen opriep dit onderzoek in alle lan-' den mogelijk te maken. De documentatie die in Leiden wordt opgezet zal dus vooral belangrijk zijn als'onderdeel van. wat internationaal wordt ondernomen om een beeld te krijgen van de activiteiten van de Duitse emigranten die hun land verlieten zonder ook nog maar. énig idee te hebben hoe zij hun werk in het buitenland zouden kunnen voortzetten. BEN VAN DER VELDEN
Dr. M. H. Würzuer
"ONDERZOEK NAAR HET WERK, VAN DUITSE EMIGRANTEN IN NEDERLAND HITLER KWAM, DE SCHRIJVERS GINGEN". "NRC Handelsblad". Rotterdam, 1972/10/06 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 24-01-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=KBNRC01:000031617:mpeg21:p018
"NRC Handelsblad". Rotterdam, 1972/10/06 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 24-01-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=KBNRC01:000031617:mpeg21:p018
door prof. mr. H. H. MAAS
In een brief aan CS (22 september) naar aanleiding van het artikel van de heer K. L. Poll over „het academisch nationalisme van de vergaderaars" (CS 15 september) heb ik hem verweten niet gehinderd te zijn door een overmaat aan feitenkennis. In zijn uitvoerige repliek (CS 29 september) trakteert hij mij op een koekje van eigen deeg: ik zou niet zozeer over opinies als wel over gegevens gestruikeld zijn. Daarover straks. Eerst een enkel woord ter verklaring van mijn „boze" brief die mij de kwalificatie van „academisch nationalist" heeft opgeleverd - een betiteling die hier en daar in Leidse universitaire kring waarschijnlijk wel enige verwondering zal hebben gewekt. Ik was inderdaad door het eerste artikel van de heer Poll „in de cölere geschoten" omdat ik zijn beschouwing een zwart-wit-tekening vond van wat bij de universiteiten omgaat en in academische kring leeft. In zover heb ik in ieder geval iets bereikt dat hij thans erkent dat „er natuurlijk veel mensen binnen de universiteiten (zijn) die er anders over denken" (CS 29/9) dan „de bestuurders, hoogleraren en stafleden, buiten adem van hun stencil- ■ en vergaderdemocratie" die hij in zijn eerste artikel zonder enig onderscheid te maken op één hoop veegde. Kritiek, al dan niet van de buitenwacht, op de universiteit zoals zij reilt en zeilt en op het groepsnationalisme dat daar sinds lang (en niet alleen maar de laatste tijd!) tot uiting komt, kan die vele andersdenkenden alleen maar welkom zijn, mits ze niet op al te eenzijdige wijze wordt gebracht. Overdreven kritiek, in onwelwillende vorm gegoten, ontmoedigt echter meer dan dat zij aanspoort. Ook in dit geval zou, dunkt mij, „het masker van de redelijkheid" (titel van een bundel politieke essays van de heer Poll zelf) een nuttige functie hebben kunnen vervullen en hem voor een soms zelfs karikaturale voorstelling hebben behoed. Bij drie punten waarop de heer Poll mijn opmerkingen hêeft bestreden, wil ik thans nog graag een paar kanttekeningen maken. De Brauw en de studentenstop Ik heb in mijn brief niet beweerd dat minister De Brauw en het parlement de numenis fixus hébben uitgevonden. Ik heb alleen maar gesteld dat het enthousiasme daarvoor bij de universiteiten verre van algemeen is geweest, in" tegenstelling tot wat de onbevangen lezer uit het eerste artikel van de heer Poll wel moest opmaken. Tegenover deze kritiek stelt hij thans „een roerende zinsnede" uit het advies van de Academische Raad van 10 mei 1972. Die zinsnede geeft echter niet de opinie van de Raad weer, maar is
niet meer dan een overweging die door een aantal leden van de Raad naar voren is gebracht en door andere leden verworpen. Hij stelt er ook tegenover dat aan sommige universiteiten bij het begin van het academisch jaar 1971/72 gepoogd is eigenmachtig een beperking aan te brengen in het aantal toe te laten eerstejaars voor enkele studierichtingen. Dat was ik niet vergeten. Maar ik ben evenmin vergeten dat reeds in de Regeringsverklaring van 3 augustus 1971 een studentenstop in het vooruitzicht werd gesteld, en ook niet - maar daarop is de heer Poll niet ingegaan - dat minister De Brauw het wetsontwerp ter zake zo heeft opgezet, dat hij het aantal studenten zou vaststellen dat ten hoogste mag worden toegelaten, en dat hij een amendement ontraden heeft volgens hetwelk hij het aantal studenten zou vaststellen dat tenminste moet worden toegelaten. Dit laatste zou de faculteiten althans nog enige ruimte hebben gegeven. De meerderheid van het parlement heeft de minister op dit belangrijke punt wel degelijk „slaafs" zijn zin gegeven. En ten slotte: waaruit bestaat de garantie die de Kamerleden volgens de heer Poll hebben gekregen dat zij bij iedere toepassing van de wet op de beperking inschrijving studenten op de hoogte worden ge-, steld om de minister tijdig ter verantwoording te kunnen roepen als ook hij door de studentenstopziektezou worden aangetast? Zij zullen „van het genomen besluit in kennis worden gesteld onder overlegging van de ingediende voorstellen en adviezen", dat wil zeggen er is slechts kritiek mogelijk achteraf, die dan bovendien nog wel in het vakantieseizoen moet worden geleverd. .De heer Poll weet genoeg van de parlementaire praktijk om te beseffen dat van zo'n procedure geen preventieve werking kan uitgaan. De praktijk heeft dat trouwens al bewezen: zie de vragen van de heren Voortman en Dolman van 29 augustus jl. en het ministeriële antwoord daarop van 21 september, (Aanhangsel Handelingen Tweede Kamer nr.55), welk antwoord overigens op één belangrijk punt nog feitelijk onjuist Is ook. Personeel In zijn eerste artikel schreef de heer Poll dat de Nederlandse universiteiten over ruim 30.000 mensen beschikken om de ruim 100.000 studen-, ten op te leiden. Daaruit valt alleen maar af te leiden dat voor de opleiding van iedere 3 studenten wel zowat 1 man beschikbaar zou zijn. Ik heb er toen op gewezen dat er hooguit 16.000 man wetenschappelijk personeel is. Daarop reageert de heer Poll nu met het argument dat het „gebruikelijk" is alle categorieën personeel die bij de instellingen van
wetenschappelijk onderwijs werkzaam zijn, te zamen als maatstaf te nemen. Het gaat er echter om of dit „gebruik" ook gerechtvaardigd is. Ik wil inderdaad niet beweren dat al het technisch en administratief personeel van laboratoria, instituten, bibliotheken enz. misbaar zou zijn voor het universitaire onderwijs. Maar ik houd wel vol dat de omvang van deze categorie veel minder direct verband houdt met het aantal onderwijsvragende studenten dan de omvang van het wetenschappelijk personeel, en dat een groot deel van het niet-wetenschappelijk personeel ■met de opleiding als zodanig niets te maken heeft. Bij berekeningen omte bepalen óf de grens van de onderwijscapaciteit bij een bepaalde studierichting bereikt is, worden ze dan ook niet betrokken - ook niet door minister De Brauw. Daarom was de voorstelling van zaken van de heer Poll tendentieus en daarom heb ik de mijne daartegenover gesteld.
Overigens is de stijging van het totale personeel wel degelijk bij de stijging van het aantal studenten achtergebleven. Volgens de Kamerstukken inzake de genoemde wet bedroegen de indexcijfers voor studenten en gehele personeel in 1970 resp. 159 en. 147, op basis 1965. De heer Poll noemt dat verschil „niet veel": een appreciatie die ik van hem niet zo goed begrijp, want in 1970 noemde hij nog als één van de factoren die tot de te lange studieduur en het te lage studierendement hebben geleid „te weinig stafleden tegenover te veel studenten" (vgl. Het masker van de redelijkheid blz. lS). In ieder geval is dat „niet veel" nog een beetje meer geworden, want sindsdien is de proportionele verhouding nog ongunstiger geworden. In 1972 zal het accres aan wetenschappelijk personeel zelfs nihil zijn, wat van het aantal studenten bepaald niet gezegd kan worden. Studieduur en studierendement In CS van 15 september heeft de heer Poll gegevens vermeld over studierendement en studieduur van de studentengeneratie 1954-57, ontleend aan een rapport van het CBS van september 1971 dat ook gegevens bevat over de studentengeneratie 1961-63. Hij citeerde voorts enkele conclusies uit dat rapport, die ik nog maar even herhaal: „Bij vergelijking van de studieresultaten van de studentengeneraties 1945-57 en 1961-63 - binnen 7 jaar na het begin van de studie - blijkt dat:
a) de verschillen in numeriek rendement voor vrijwel alle faculteiten gering zijn, indien men het studiesucces van de omzwaaiers meerekent; b) de gemiddelde studieduur vrijwel overal gelijk bleef." Ik heb daarbij aangetekend dat de cijfers over studierendement (het percentage studenten dat de eindstreep haalt) en over mediane studieduur (het aantal jaren waarin 'de. helft van de geslaagden het afsluitend examen aflegde) die de heer Poll citeerde, betrekking hadden op studentengeneraties die onderwijs volgden- in de jaren 1954/62, dat er sindsdien hier ■ en daar echt al wel wat veranderd is, maar dat dit begrijpelijk nog niet in CBS-statistieken tot uitdrukking is gekomen, omdat die nu eenmaal achter lopen. In zijn repliek ontkent de heer Poll dat: „het CBS loopt niet tien jaar achter". Nou, tien jaar'niet, isaar in ieder geval toch wel zes jaar, en datis voldoende om aan de CBS-conclusies toch maar betrekkelijke waarde toe te kennen. Die conclusies hebben namelijk alleen maar betrekking op wat te lezen valt uit de cijfers binnen 7 jaar studie: voor de generatie 1961/63 waren de vergelijkbare cijfers van die generatie over 13 jaar - en daarop berust met name het cijfer over de mediane studieduur dat de heer Poll vermeld heeft - uiteraard in 1970 nog niet voorhanden. De conclusies hebben dan 'ook slechts betrekking op de fase van het kandidaatsexamen en niet van het afsluitend doctoraal examen. Zelfs voor dat kandidaatsexamen zijn ze niet algemeen geldig, want uit de voorhanden gegevens kan men afleiden dat het numerieke rendement wèl enige verbetering te. zien geeft bij letteren, wis- en natuurkunde, economie, sociaal-politieke wetenschap en psychologie - voorzover het de mannen - en bij wis- en natuurkunde, rechtsgeleerdheid, sociaal-politieke wetenschap en psychologie - voor zover het de vrouwen betreft. Ook kan men uit de beschikbare cijfers afleiden dat na 7 jaar proportioneel een groter aantal mannelijke studenten van de generatie 1961/63 in de letteren, de wis- en natuurkunde, de economie en de sociaal-politieke wetenschap was afgestudeerd dan bij de generatie 1953/57 na 7 jaar het geval was. Dat wijst toch ook wel óp enige verbetering. Nieuwe studieprogramma's zoals in Rotterdam voor medicijnen en rechten na 1964 zijn ingevoerd en die aantoonbaar tot verkorting van de studieduur leiden, konden in de statistiek nog niet tot, uitdrukking komen. Dat geldt ook voor veranderingen èlders. In Leiden zijn gegevens beschikbaar over
meer recente studentengeneraties, waaruit valt af te leiden dat aldaar de mediane studieduur in de rechtsgeleerdheid thans ongeveer 5ü jaar en voor de sociaal-politieke studierichting thans ongeveer 6',i jaar bedraagt. Volgens het CBS waren die cijfers voor de studentengeneratie 1954/57 resp. 6 en 7Yt. Ik geef toe dat een en ander niet voldoende is om van een aanmerkelijke verbetering over de hele linie te spreken, maar het is wel voldoende om staande te houden „dat hier en daar echt al wel wat vèranderd is". Meer heb ik in mijn „boze" brief niet gesteld. De kansen op verbetering Daarover ben. ik inderdaad (nog) niet wanhopig, maar ik ben ook niet optimistisch in die zin dat ik op korte termijn, zeg in vijf/zes jaar spectaculaire verbeteringen in numeriek studierendement en mediane studieduur voor mogelijk zou hou-den. Het opzetten van een volledig nieuw studieprogranima voor vier of vijf jaren kost zeker een jaar tijd.. Als men de activiteiten van zusterfaculteiten in den lande dan nog wil coördineren en de resultaten in het Academisch Statuut vastleggen, zoals de regering blijkbaar beoogt, komt er nog wel een jaar bij. Het lijkt mij echter niet twijfelachtig 'dat door zo'n streven naar een grote mate van coördinatie de zaak eerder bemoeilijkt dan vergemakkelijkt wordt. Zeker in de eerste experimentele fase lijkt mij een behoorlij,ke dosis autonomie voor de faculteiten der verschillende instellingen noodzakelijk, al zal de heer Poll dat wel weer een „nationalistisch" trekje vinden. Is het nieuwe programma gereed, dan neemt de voorbereiding van de invoering nog geruime tijd • in beslag, naar schatting ook een jaar. Na de invoering moeten ook de oudestijl-programma's nog ten minste enkele jaren voor een deel van de studenten gehandhaafd worden, want zij die midden in hun studie zitten mogen van de herstructurering ten behoeve van nieuwe generaties niet de dupe worden. Ten slotte zal het dan zeker nog zes tot acht jaren duren voordat beoordeeld kan worden of de herstructurering werkelijk een succes zal zijn. Het zal dus noodzakelijk zijn geduld •te oefenen. Het zal echter ook nood- ; ;zakelljk zijn nti te beginnen, wil dat .geduld ooit beloond worden. De bestuurders van de universiteiten en de faculteiten zullen - wat mij betreft zonder op de aanvaarding van de wet-Posthumus te wachten - dit proces van herstructurering op gang moeten brengen. De nieuwe • bestuursorganen — universiteitsraden, faculteitsraden en hun commissies - zijn naar mijn overtuiging beter dan de organen onder de oude structuur in staat door oude vormen en gedachten heen te breken. Misschien ,-dat ook een onpartijdige universiteitsinspectie als waarvoor de heer Poll in zijn repliek pleit, daartoe een bijdrage kan leveren, evenals elke vriend die de universiteit haar feilen toont.
"De hervorming van de universiteit Kritiek is welkom — geduld ook". "NRC Handelsblad". Rotterdam, 1972/10/06 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 24-01-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=KBNRC01:000031617:mpeg21:p018
Jan Terlouw: De koning van ' Katoren. Lemniscaat: Prijs: ƒ 10,90. O Preussler: De avonturen' van Sterke Wanja. Vert. W. I. 'C..Royer-Bicker. Lemniscaat. Prijs ƒ 8,90. Het is bijna ondoenlijk, om, zoals ik gewoon ben, aan beide van de door de CPNB bekroonde ■ boeken van Tèrlouw en Preussler een aparte bespreking te wijden. Immers, Koning van Katoren van Jan Terlouw dat met een gouden griffel werd bekroond, en het met zilver beloonde boek De avonturen van Sterke Wanja lijken van plot zoveel op elkaar dat men de recensente van plagiaat op zichzelf zou kunnen beschuldigen. In beide verhalen is sprake van een jonge man die voorbestemd
tsaar te worden p . den moeten ee^f nen en worden 1 serie proeven ^ u, Stach, de wees dil >& Katoren wil w 0 rL K S' ven -moeilijke 4-*v.N a. 3 6fin . opdrachten te volk is allang o D ,f nge "-: hij zal een goede' De halfwees \v an i a h ~ hij tsaar moet JLS moet hij zeven jaar5 * «i der zeven schape n 3M .als enig voedsel zonnepitten. Daar S sterk van e „ <£*«1,, moeilijke tocht Z k '-< door zeven gewesten rijken naar het W n, * Witte Bergen waar?,-'* hij allerlei gevaren & staan, de tsarenkroT 1 'hoofd krijgt. Die gevJJ o.a. het monster Och w* moet verslaan, de hl» Jaga die hij onschade^ maken en Forma Drak " 5 .hij vernietigen moet nl: trouw eerlijkheid,'Z vooral door zijn gro^t slaagt hij erin zijn di? reiken. Het volk is dan'/, van hem gaan houden t zal een geliefde tsaar % Het zijn allebei erg w, ken. Niet erg origineel' - dat hoeft ook niet. Dat •---1 louw werd goed geschrern van Preussler in ech* lands vertaald door Royer-Bicker. Het boek Terlouw onderscheidt overigens nog door de n. hek die er in de opdtó verborgen ligt. Immers, bestrijdt in de vogels van bel niets anders dan gej overlast, in Wapenfeit vee.: tegen defensieuitgaven, ÏDraak van Smook heef: veel met luchtverontreimp maken, enzovoort. Men - in het programma <' moet doorwerken een v tenlijstje van een jonge ke partij kunnen ontaen Dat van D'66 bijvoorbeeld' wiens Tweede Kamerfracfe Terlouw deel uitmaakt? MISCHA DE VREEDE ? '■1 zou Si Prin Pd
Illustratie van A. Bouwman In Koning van Katoren ...
"Boekerr met een griffel KINDERBOEK". "NRC Handelsblad". Rotterdam, 1972/10/06 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 24-01-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=KBNRC01:000031617:mpeg21:p018
Een Nederlandse en een Palestijnse (van Armeense afkomst) journalist schreven samen het boek De Palestijnen (De. Haan, Bussum, ƒ 19,90). Beiden zijn politieke commentatoren, gespecialiseerd in de Arabische kwestie. Zij schreven dit. 'boek omdat zij naar. hun eigen gevoel bij hun dagelijks werk slechts fragmentarische informatie kunnen geven en er zo niet aan ontkomen de publieke opinie te misleiden. Hun document is bedoeld als rechtzetting van dat • misverstand. De Palestijnen zal binnenkort uitgebreid besproken worden door de redactie buitenland.
Toetankamon Howard Carter leidde destijds in 1922 de opgravingen die tot de ontdekking van Toetankamon's graftombe leidden. Ter gelegenheid van de grote tentoonstelling in Londen op het ogenblik, zijn Carter's aantekeningen, eerst tussen 1923 en '33
gepubliceerd, opnieuw bracht. Foto's uit de tijd v opgravingen en van de kingen zoals nu te zien kleur) completeren de Sphere books ƒ 18,25 Indianen De behoefte om de waai over de systematische vera ging van de Indianen van rika, die eindelijk plaats maken voor de mythen ra helden van het westen, een stroom van publicatie; de Indianen losgemaakt -: Verenigde Staten. Tweei» vele: The Memoirs of Cnif' Fox (Fawcett, ƒ 6,95) dje tuige was van enkele dingsacties", van de «18 sche" Generaal Custer, W beeld. Het andere is mf' sum dan -geschiedschnM Indian Folk Mediane (herdruk van een uitg 1883. Popular Library, jw» cepten, en toepassingen neeskrachtige kruiden, ^ ons langzamerhand n» meer bestaan. Witte Blues Country Music: WJ 1 '*, Blues is de titel van. door John Grissim, - de geschiedenis van Western beschrijf'- , herinneringen voor In roman-vorm, of .. op lijkt, want je . moeilijk iets w CouM ets zo Paperback LibraryGezin in oorl»8 De Engelse televisiese" e milie Ashton loop^;'^(i land. Wie nu. al dat* vast Wfl nu wil weten (wat treft), kan dat y Mayflower P° ck f B .« war. Kathleen BW jé boek dat gebaseerd 1 levisiespel, en zoals gebruikelijk Nixon rtfjm President Nixon lijk een onuit voor satire. , meling (Paper v8 r> ƒ5,75) kreeg reeds befaamde WoulcL you buV * this man? Vrede Voices for P ea< ; rl?
"boeken kort De Palestijnen". "NRC Handelsblad". Rotterdam, 1972/10/06 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 24-01-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=KBNRC01:000031617:mpeg21:p018