Nu het middelbaar onderwijs zijn lessen voor de nieuwe cursus is begonnen en nu ook een nieuw kabinet zijn taak heeft opgeval, is het misschien goed eens de balans op te maken van de stand van ons middelbaar onderwijs. Het wordt steeds meer gebruikelijk dat buitenstaanders, economen, psychologen en sociologen, zich hierover uitspreken. Dat is goed, maar is het onderwijs niet ook een zaak waarover de docenten kunnen oordelen? Vele docenten behoren noch tot de officiële optimisten. noch tot de groep van de zg. „kritische leraren". De gronden voor hun pessimisme over de kwaliteit van het v.w.o. zijn hier weergegeven. Als anderen het met hun visie niet eens zijn, kan dat wellicht toch tot een discussie leiden die ook voor leken — de psychologen, economen en sociologen onder hen niet uitgezonderd — van betekenis kan zijn.
rf" omlerwijsmedewerker ,telling verdedigen veel •docenten met overtui^ deren ontkennen de achZ jj zien in dat pessi"Cwil of onvermogen om ^rt iisvernieuwing te vol' behoefte tot kankeren, -• vo igt op een verbreken : : - J 2,1] wijzen erop dat de **' het peil van ons hui*!L a =ium of h.b.s.-athe5 tot nu door geen enkel k -jk onderzoek is pessimisten, met D p pessimisten, mei woorden, spreken alleen :. en defaitisme uit. Zij ben j e t over objectieve van statistisch mate
is de achteruitgang nog veel groter, omdat de beoordeling in het algemeen zoveel milder is geworden. Je zou er bijna moeite voor moeten doen om te zakken, heeft meer dan één intelligente leerling in 1970 of '71 na afloop van zijn schooljaren 'opgemerkt. Velen zijn er ook van overtuigd dat de stof aanmerkelijk verlicht is. Wiskundedocenten vooral beschikken soms wat dil betreft over betrouwbaar lijkende gegevens, maar ook van docenten in de klassieke talen, biologie en geschiedenis kan
worden vernomen dat zij dezelfde stof die zij bijvoorbeeld tien jaar geleden in de vijfde klas gymnasium behandelden, op het ogenblik 6f geheel uit hun pro-" gramma hebben geschrapt óf alleen in zeer sterk gesimplificeerde vorm „toedienen". Er bestaat een tendens om schoolboeken te vereenvoudigen. Van de kant van sommige uitgevers wordt daartoe openlijk aangedrongen bij hun auteu's. Men is bang voor „moeilijke" boeken. Tegenwind Zijn de docenten dan niet zelf schuldig aan een toestand waarover zij zich beklagen? Gedeeltelijk wordt dat toegegeven, maar zij merken op dat zij blootgesteld zijn aan een voortdurende
druk van de zijde van de overheid en daarmee in vele gevallen van de schoolleiding, van 'psychologen en sociologen ook wel, van de publieke opinie ten slotte tegen het zittenblijven, dat de staat geld kost en dat schade zou bezorgen aan, de ziel van de zittenblijvers. Handhaving van de oude normen wordt al gauw opgevat als een verzet tegen de onderwijsvernieuwing. De bezwaren tegen die handhaving komen niet alleen, zoals het wel eens wordt voorgesteld, van de zijde van de „kritische leraren" of andere progressieve groeperingen. Veel gevaarlijker zijn de opportunisten, die de wind van de „nieuwe" tijd hebben opgemerkt en ook daarom nogal eens in de schoolleiding weten door te dringen. Het grote verloop van docenten aan één school of scholengemeenschap werkt bij vele docenten de gemakzucht in de hand en dus hun bereidheid om zich te laten manipuleren door een minder consciëntieuze leiding die, koste wat het kost, het aantal zittenblijvers en gezakten voor de eindexamens wil beperken. Waarom zou men zich moeilijkheden op de hals halen als men weet toch niet langer dan één of twee jaar aan de school verbonden te zijn? Docenten die in die omstandigheden hun normbesef bewaren, lopen het risico te worden bespot als „museumstukken". Vele pessimisten zijn evenwel oprechte voorstanders van een vernieuwing. Zij maken er alleen bezwaar tegen dat vernieuwing wordt genoemd wat eerder afbraak kon heten. Hiaten Het v.w.o. kan niet los worden gezien van ons gehele onderwijssysteem. De leerlingen die nu van het lager onderwijs komen, hebben over het algemeen een heel wat zwakkere ondergrond voor het v.w.o. dan tien jaar geleden, toen wij overigens evenmin in het paradijs leefden. Gedeeltelijk kan deze achterstand nooit meer worden ingehaald. Een leerling op de middelbare school vertellen dat Brussel in België ligt, dat Willem de Zwijger een tegenstander was van Filips II en niet van Napoleon, te moeten uitleggen wat het verschil is tussen winst en verlies — en geen van deze voorbeelden zijn verzonnen — betekent een achterstand scheppen ten opzichte van de te behandelen stof op die middelbare school. Op zichzelf immers zijn zulke hiaten niet onoverkomelijk, maar zij duiden bijna altijd op een oceaan van hiaten, waarin de eilanden, die vaste
grond onder de voeten geven, zeldzaam zijn. Nog ernstiger is de gebrekkige „beheersing" van het Nederlands, een gebrek dat dikwijls zijn onmiddellijke gevolgen heeft voor alle andere vakken. Elke onderwijsvernieuwing dient in de eerste plaats te worden beoordeeld naar haar resultaten in het Nederlands. Het is vooral ook op grond van die resultaten dat de pessimisten tot nu in de onderwijsvernieuwing een kwalitatieve achteruitgang van ons v.w.o. zien. V alse democratisering Van de noodzaak van de democratisering van ons onderwijs, dat wil zeggen van de toegankelijkheid ook van het v.w.o. voor leerlingen uit alle bevolkingslagen, zijn vele pessimisten overtuigd. Maar zij voeren aan dat verlaging van normen een valse democratisering is. Een gymnasium-diploma van 1971 is sterk gedevalueerd vergeleken bij een uit 1964. Voor de arbeiders is alleen het beste goed genoeg, zei Marx, en het is opmerkelijk dat zoveel marxistisch bevlogen docenten vergeten hoeveel, ook pedagogische, waarde Marx en Lenin hechtten aan de verovering, de moeizame verovering van kennis. De pessjmisten wijzen ook de beschuldiging van de hand dat zij zich niet bekommeren om het geluk van hun leerlingen. Zij merken op dat sommige rectoren en directeuren tot de „hardvochtigen" behoorden. Zij zijn nu minder bezorgd om het lot van de leerlingen dan om het aanzien van ,,hun" school, dat al gauw wordt afgemeten aan het aantal „geslaagden". De progressieven daarentegen vinden dat jonge mensen op school zich gelukkig behoren te voelen, maar tegelijkertijd willen zij ze voorbereiden op het leven in de maatschappij. Dat doet denken aan die mensen, die hun honden als schoothondjes behandelen en zich dan schamen wanneer hun viervoetige vrienden, eenmaal oog in oog met het poesje van de> buren, over een
hazehart blijken te beschikken. De pessimisten hebben niets tegen het geluk van de leerlingen, alleen vragen zij zich af of het tot de eerste taak van de school behoort om ervoor te zorgen dat iedereen er zich altijd gelukkig voelt. Heeft het verlagen van het schoolpeil, vragen zij, niet ook tot gevolg dat de intelligente leerlingen zich nog meer gaan vervelen — wat voor jonge mensen een akelige manier is om zich ongelukkig te voelen? Er is één soort geluk dat het v.w.o. in elk geval steeds minder leerlingen leert kennen — een soort van geluk dat werkelijk niet alleen door Marx en Lenin op hoge prijs werd gesteld — het plezier van het onder de knie krijgen van iets ongemakkelijks. Iemand kan misschien zijn leven lang gelukkig zijn met de lectuur van stripverhalen. Wie eenmaal Joyce heeft leren lezen, of Borges, weet dat hij nooit meer door Peyton Place of Laurel en Hardy tevreden kan worden gesteld. Men zal vragen waar de school was die haar leerlingen met Joyce of Musil vertrouwd maakte — is dat niet reden te meer, nu wij het toch over onderwijsvernieuwing hebben, om te zorgen voor een gymnasium of athenaeum nieuwe stijl waar tenminste Die Zeit of Le Monde wordt gelezen in plaats van Aioha, zoals nu soms het geval is? Die critici van het oude onderwijs vergeten bovendien dat zij dan toch die basiskennis ontvangen die hen in staat stelde de ontdekkingen te doen die hun docenten hadden gemist. Zij moeten niet vergeten dat hun kinderen die basiskennis steeds neer wordt onthouden. De opportunisten vinden dit alles onbelangrijk. Iemand kan een voortreffelijke notaris wordei en geloven dat Peking in Argentinië ligt. En is een huisarts er minder om, vragen zij, als hij zijn vrije tijd uitsluitend besteedt aan het oplossen van kruiswoordraadsels en de lectuur van Kuifje en Arts en auto? Het is niet de plaats om hierover in een uitvoerige discussie
te treden. De pessimisten, zonder mensen in omgevallen boekenkasten te willen veranderen, blijven geloven dat een volk niet onverschillig kan staan tegenover het peil van zijn eigen cultuur. Vervlakking Ten slotte kan die arts ook gemeenteraads- of Tweede-Kamerlid worden, en wie houdt vol dat de geest van onze volksvertegenwoordigers in de toekomst best wat grijzer, eenvormiger en ongecultiveerder mag zijn? Het is niet moeilijk in te zien dat de sterk afnemende talenkennis — eens, terecht, de trots van de Nederlander — haar gevolgen moet hebben voor de kwaliteit van ons universitair onderwijs. De overtuiging dat een Nederlandse student aan wat kennis van het Engels genoeg heeft, is een vergissing die Nederland duur zal komen te staan. Het gaat er niet om dat de pessimisten het onderwijs oude stijl zouden idealiseren. Zij ontkennen niet dat het nieuwe systeem bepaalde voordelen biedt boven het oude. Zij geloven wél dat ons voorbereidend wetenschappelijk onderwijs nieuwe stijl nu al hopeloos verouderd is, dat het veel te veel is opgezet naar buitenlands voorbeeld, zonder rekening te houden met de behoeften die zijn ontstaan uit de geografische ligging en de eigenaardige geschiedenis van Nederland en dat het ook daarom in zijn resultaten te kort schiet en zelfs ver achterblijft bij die van het geenszins volmaakte oude gymnasium en h.b.s.. Zij merken ook op dat onze regeringen en economen de Nederlanders er wel van hebben doordrongen dat doubleren van een leerling een kostbare zaak is voor de gemeenschap, maar die zelfde Nederlanders beseffen nauwelijks dat zij nog nooit zoveel geld hebben uitgegeven voor iets waarvan de kwaliteit niet eens is onderzocht, zoals de consumentenbond dat wel doet ten opzichte van poetsmiddelen, blikopeners en tandenborstels.
"Onderwijs wel anders, niet beter kwaliteit van ons voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, en h.b.s.-athenaeum, gaat hard achteruit.". "NRC Handelsblad". Rotterdam, 1971/08/18 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 26-01-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=KBNRC01:000031733:mpeg21:p007
"NRC Handelsblad". Rotterdam, 1971/08/18 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 26-01-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=KBNRC01:000031733:mpeg21:p007
Een ambassadeur voelt zich vaak een onbegrepene, een miskende, een wiens stem niet gehoord wordt. Wat gebeurt er met de rapporten die hij, ver van huis, aan zijn minister schrijft? Bereiken die hem ooit? Of blijven ze in de la van een ondergeschikte ambtenaar Liggen? En dan nog: ook als zijn minister er kennis van neemt, ja zelfs als deze de analyse van zijn ambassadeur tot de zijne maakt, waarborgt dit dan dat zij de leidraad wordt voor 's lands beleid ten aanzien van het land waarover hij rapporteert? Allerminst, want 's lands beleid is de resultante van vele factoren — externe en interne — waarvan een analyse die op grond >van de merites van de betrokken zaak gemaakt is (en het is de taak van een aipiomaat om zulke analyses te maken), er slechts een is. Dat kan wel eens tot frustraties bij diplomaten leiden, die zich niet direct tot het Nederlandse publiek — zelfs niet tot zijn volksvertegenwoordigers — kunnen richten. Vooral minister Luns was daar erg tegen, hoewel hij zelf, toen hij nog diplomaat was (dus voor 1952), wel degelijk zijn politieke contacten met het thuisfront had.
Nu is onlangs een rapport van eert onzer ambassadeurs wél in de publiciteit gekomen. De Telegraaf en Elsevier hebben samenvattingen gepubliceerd van een rapport dat de toenmalige ambassadeur in Moskou, jhr. mr. G. Beelaerts van Blokland, ruim een jaar geleden aan zijn minister zond en waarin hij zijn analyse gaf van de Sowjetpolitiek ten aanzien van het Westen. Hoe dit rapport wèl in de openbaarheid is terechtgekomen, is onbekend. Hoewel de heer Beelaerts zich niet distantieert van de samenvattingen, is het niet aan te nemen dat hij verantwoordelijk is \voor de publikatie. Misschien dat de minister — aan het eind van zijn oude, en aan het begin van een nieuwe carrière — er deze keer géén bezwaar in zag dat het publiek kennis nam van een (zoals gezegd: meer dan een jaar oud) rapport. Maar dat is pure speculatie. De analyse van de heer Beelaerts is somber. Weliswaar dicht hij de Sowjetunie geen plannen voor gewelddadige uitbreiding van haar machtsgebied toe (tenzij haar militaire overwicht zo groot zou worden dat zij daar geen enkel risico mee zou lopen), maar evenmin gelooft hij in
haar werkelijke wil tot vreedzame samenleving en onderhandeling. In feite kan, volgens hem, haar houding ten opzichte van het Westen het best samengevat worden in de woorden van Acheson: „Wat wij (de Sowjetunie) hebben houden we, en over wat jullie (het Westenj hebben kan onderhandeld worden." Het doen ban concessies teneinde concessies van de Sowjetunie uit te lokken heeft geen enkele zin. Immers: „wat wij hebben houden we." Het is duidelijk dat het rapport geschreven is in grote frustratie — frustratie over het onbegrip in eigen land over de werkelijke bedoelingen van de Sowjetunie, frustratie over de wensdromen du er gekoesterd worden over zaken als de Ostpolitik, de Europese veiligheidsconferentie enz. De heer Beelaerts voert in zekere zin een polemiek, en dat is ongewoon voor diplomatieke reportage, die meestal haar kracht in de koelheid der analyse zoekt. Maar het is niet de bedoeling om hier in discussie te treden met dit rapport (dat ons overigens slechts in de niet-gedesavoueerde samenvattingen bekend is). Te minder is dat de bedoeling omdat er geen reden is enige illusie
te koesteren over de politiek van de Sowjetunie, die een machtspolitiek tvoert over welker cynisme slechts moralisten zich illusies kunnen maken of verontwaardigen. Maar er is nog een andere reden waarom het weinig zin heeft de inhoud van het rapport zelf in het geding te brengen: hpt is, zoals ieder diplomatiek rapport, slechts één van de bouwstenen van de buitenlandse politiek. Het is één visie, die bovendien sterk bepaald is door de plaats vanwaaruit de desbetreffende materie wordt bekeken. Ook dat is inherent aan de diplomatieke reportage, en het is juist de taak ban de minister van buitenlandse zaken om, op grond van een veelheid van diplomatieke reportages (dus uit verschillende plaatsen) en op grond van andere factoren (die hijzelf beter kan beoordelen), tot een beleid terzake te komen. Omdat de heer Beelaerts zich heeft willen beperken tot het geven fyan een analyse van de doeleinden en methodes der Sowjetpolitiek, treedt het rapport niet in een schatting van de kansen van slagen van die politiek. Daardoor roept het rapport enigszins het beeld op van een almachtige Sowjetunie, geleid door uiterst sluwe
heersers, wie alles lukt en die zelf met geen enkele moeilijkheid te kampen hebben. Een beeld dat de werkelijkheid sindè Stalins dood wel ietwat gecorrigeerd heeft. Om dezelfde reden ontstaat de indruk dat een Ostpolitik — van de Bondsrepubliek of van andere Westelijke landen — harerzijds geen enkele kans van slagen heeft. De heer Beelaerts waarschuwt tegen al te gespannen verwachtingen, maar het geven van een analyse van de mogelijkheden die een Ostpolitik heeft tot ondermijning van de Oostelijke (op zichzelf al niet zo hechte) cohesie — het spiegelbeeld van een Russische Westpolitik dus — achtte hij kennelijk niet tot zijn taak te behoren. Deze zelfbeperking is op zichzelf juist. Het is de taak van een ambassadeur om de politiek ivan het land waar hij gedetacheerd is te analyseren, niet de politiek van zijn eigen land. Maar daarom kan zo'n rapport, indim gelezen los van andere informatie, een zeer eenzijdige indruk geven. En daarom kan publikatie van één zo'n rapport, gelicht uit de totaliteit van diplomatieke informatie, niet als een dienst aan het publiek beschouwd worden. J.L.H.
"dezer dagen". "NRC Handelsblad". Rotterdam, 1971/08/18 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 26-01-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=KBNRC01:000031733:mpeg21:p007
ALGEMEEN is het gevoelen dat de monetaire maatregelen die president Nixon heeft genomen — het zwevend maken van de dollar, de voornaamste reservevaluta van de Westelijke wereld — ook politieke gevolgen moet hebben; dat wil zeggen: uitwerkingen voor de machtsverhoudingen tussen Amerika en zijn partners. Anders geformuleerd: eventuele machtsverschuivingen binnen het Internationale monetaire fonds zullen hun weerspiegeling moeten vinden in machtsverschuivingen binnen het Atlantische pact en, meer in het algemeen, in de wereldpolitiek. Over aard en omvang van zulke machtsverschuivingen valt op dit ogenblik nog weinig te zeggen, al was het slechts omdat het niet zeker is hoe de Amerikaanse maatregelen op monetair gebied zullen uitpakken, hoe Amerika's partners in het IMF erop zullen reageren. Van belang zal voorts zijn of de interne maatregelen om de Amerikaanse economie beter op gang te brengen succes zullen hebben of niet. De recente valutacrises in Europa, die geleid hebben tot een devaluatie van de Franse frank en een opwaardering eerst, en vervolgens het zwevend maken, van de Duitse mark, waren duidelijk een weerspiegeling van de sterkere economische groei van de Bondsrepubliek ten opzichte van haar partners. Zij konden geredelijk tot de gevolgtrekking leiden dat Duitsland nu ook politiek zwaarder was geworden in Europa, te meer omdat de Tweede Wereldoorlog inmiddels alweer een kwarteeuw achter ons ligt en de onmiddelijk belaste generatie van politici geleidelijk begint te verdwijnen. Zo duidelijk liggen in het geval-Amerika de samenhangen niet. Nu al de gevolgtrekking te maken dat de positie van de Verenigde Staten verzwakt is door de monetaire ontwikkeling zou wel eens voorbarig kunnen 'blijken te zijn, zelfs al zijn de moeilijkheden van de dollar niet uitsluitend te wijten aan de in internationale speculanten (zoals Nixon betoogde), maar ook aan de zwakheden van de Amerikaanse economie zelf. Maar dat neemt niet weg dat deze economie, wat de omvang van haar produktie en het technische peil van het produktieapparaat betreft, nog altijd veruit de belangrijkste van de wereld is. Dat maakt haar niet onaantastbaar, maar het noopt wel tot voorzichtigheid bij uitspraken over haar levensvatbaarheid. MOEILIJK te beoordelen zijn de politieke implicaties ook doordat geenszins kan worden gezegd dat Amerika zich met zijn monetaire opvattingen alleen bevindt tegenover een wereld die fundamenteel andere opvattingen koestert over de monetaire problemen dan Washington. Parijse kringen hebben al spijtig opgemerkt dat de Europese landen ten aanzien van de nieuwe valutacrisis „perplex en verdeeld" zijn. Juist is in elk geval dat Europa niet gewonnen is voor de Franse opvattingen, die op tal van punten tegen de Amerikaanse ingaan. Zou dat wel zo zijn, dan zou een Amerikaans-Europese krachtmeting binnen het IMF onvermijdelijk zijn. Maar zoals de zaken nu liggen, kan worden geconstateerd dat zeker de Duitsers een organisatie van het internationale betalingsverkeer voorstaan die/niet zo ver af staat van wat de Verenigde Staten willen. Niet uitgesloten is dan ook dat de verdere ontwikkeling een verscherping van de politieke tegenstellingen binnen Europa zal meebrengen, althans indien Frankrijk niet radicaal bijdraait. Daarbij is het dan zeer de vraag of in dit monetaire spel de Britten wel bereid zullen zijn als bondgenoten van de Fransen tegen de Duitsers op te treden. Londen heeft zich bij herhaling bereid verklaard hier zo ver te gaan als zijn partners, maar nu moet het in een acute crisis beslissen met welke partner het mee wil gaan, in plaats van eerst rustig zich met vage verklaringen op de vlakte te kunnen houden. Bovendien is te verwachten dat de monetaire problematiek nu ook een rol zal spelen bij de binnenlandse discussie in Engeland over de toetreding tot de Europese Gemeenschap. MAAR NIXONS maatregelen hebben niet alleen maar effect op Europa. Japan wordt er nog zwaarder door getroffen. Elders in dit nummer speculeert onze correspondent te Washington over de eventuele politieke gevolgen daarvan. Over de gevolgen van die maatregelen voor de „derde wereld", die 10 procent minder hulp krijgt, schijnt niemand zich nog zorgen te hebben gemaakt. Toch kunnen al die gevolgen niet geïsoleerd van elkaar beschouwd worden.
"Niet geïsoleerd". "NRC Handelsblad". Rotterdam, 1971/08/18 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 26-01-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=KBNRC01:000031733:mpeg21:p007
«f. A. STEMPELS whte parlementaire polios minister van buitenzaken is in het Nederland ^twintigste eeuw een gro!l ;fcaamheid. We kunnen 'tol naar mr. D. U. Stik® — overigens maar een laar _ lid va n de Eerste s en voorzitter van zijn was geweest, toen hij in .J» ..buitenstaander" (t.o.v. ■™zit iets paradoxaals in. dat een Kamerlid, deel uitmakend van de delegatie, moet werken op instructie van de minister. Teruggekeerd op de Kamerbanken zal zo'n Kamerlid in volle parlementaire vrijheid het beleid van die minister aan kritische beschouwingen moeten kunnen onderwerpen. Natuurlijk kan een Kamerlid dat als delegatielid: iets zou moeten doen wat hem tegen zijn geweten ingaat, zich uit de delegatie terugtrekken. Dat geldt in beginsel ook voor delegatieleden met ambtelijke status. Maar een Kamerlid heeft ook een soort politiek, geweten. Hij heeft als volksvertegenwoordiger een eigensoortige verantwoordelijkheid. Hij heeft tot taak, de minister in het openbaar politiek te controleren en te kritiseren. De ambtenaar heeft allerminst de institutionele taak, zijn minister in het openbaar te kritiseren. Zoals een Kamerlid een politiek geweten heeft, zo heeft een ambtenaar een ambtelijk geweten. Dein ocratisering Hoe komt het dan, dat er toch volksvertegenwoordigers in de delegatie plegen te worden opgenomen? De Nederlandse regering is niet de énige die dit gebruik had. Het buitenlands beleid is een sector van het regeringsbeleid waarin het parlement van ouds moeilijk kan doordringen. Tekenend daarvoor waren de barensweeën die indertijd aan de geboorte van een vaste Kamercommissie voor buitenlandse zaken moesten voorafgaan. Tekenend is bijv. ook de moeizame ontwikkeling van de parlementaire bemoeiing die aan de ratificatie van verdragen vooraf kan gaan (Nederland is wat dit betreft verder gevorderd dan de meeste andere landen). Begrijpelijk is dit allemaal wel. De gang van zaken in het eigen huishouden is nu eenmaal van wat andere aard dan de regeling van de relaties met de buren en de overige buitenwereld. Toch is de regeling van deze relaties heel essentieel. Het eigen huishouden hangt er nauw mee samen en omgekeerd. Minister Schmelzer heeft er blijk van gegeven, dit verband goed te zien.
En zo ontstond er op dit gebied een roep om democratisering (een roep die heel wat ouder is dan de roep om democratisering die tegenwoordig op alle mogelijke terreinen wordt gehoord). Paraplu Complicaties Dat volksvertegenwoordigers werden opgenomen in de regeringsdelegatie naar de Algemene Vergadering van de VN was een soort tegemoetkoming aan die roep om democratisering. Als belangrijke overweging hierbij gold, dat Kamerleden, deelnemend aan het werk van de delegatie, beter inzicht zouden krijgen in het buitenlands beleid en ervaring op dat gebied zouden opdoen. Zeker, nuttige ervaringen voor Kamerleden. Maar zij kregen dan hun onderricht ondier de paraplu van de minister van buitenlandse zaken, een paraplu die zij in New York soms ook zelf even mochten vasthouden. Dat was een situatie die principieel niet paste bij de parlementaire status. Minister Schmelzer wil daar nu iets aan doen. Hij is een minister van buitenlandse zaken die uit eigen intensieve ervaring weet, wat de parlementariër toekomt. Wanneer Kamerleden met een adviserende status aan de delegatie worden toegevoegd zullen zij de gelegenheid houden meer inzicht te krijgen en ervaring op te doen. Maar zij zullen dan niet op instructie en onder verantwoordelijkheid van de minister hoeven te handelen. Zij zullen niet, zij het tijdelijk, een regeringsjasje hoeven aan te trekken. Zij zullen gehuld blijven in het kleed van de volksvertegenwoordiger. Zonder complicaties ,zal de voor Nederland nieuwe figuur intussen niet ziin. Het is in New York nl. niet alleen te doen om hetgeen afgevaardigden verrichten in commissies en in de plenaire vergaderingen. Zij hebben ook soms belangrijke contacten in de „wandelgangen". Wat zullen dan op eigen verantwoordelijkheid opererende parlementariërs doen? Ook van parlementariërs wordt wijsheid en fatsoen verwacht als zij met een officiële, zij het dan ook adviserende, status ginds rondlopen.
"Kamerleden in of naast regeringsdelegatie". "NRC Handelsblad". Rotterdam, 1971/08/18 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 26-01-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=KBNRC01:000031733:mpeg21:p007