HET was in de achttiende eeuw dat Jan Wagenaar, geschiedschrijver van de hoofdstad, zijn historie en beschrijving van Amsterdam het licht deed zien. Bijna twee eeuwen geleden, in 1760, werd die gedrukt. Slechts weinig verschilt het van een standaardwerk, zooals het vandaag den dag uitgegeven zou worden. Voorrede, opdracht en indeeling, de keur van plattegronden en oude en nieuwe afbeeldingen, wij zijn het niet anders gewend uit onze jubileumuitgaven. Maar ook de nauwgezetheid van bronvermelding, de vele noten, aanvullingen en verwijzingen onder aan de bladzijden waren toen ai niet anders dan nu. Een inhoudsopgave, een alfabetische lijst van personen en zaken, en ook de
Dnvermijdelijke „verbeteringen en bijvoegsels" ontbreken niet. Des te opvallender is de heel andere geest, die er uit spreekt. Met een geduldige nauwgezetheid is elk voorval, elke bijzonderheid van de stad er in opgeteekend. De liefde voor het détail, de kinderlijke eenvoud van beschrijving, volkoilien objectief, zonder een enkele beschouwing over zeden en gewoonten of geestelijke stroomingen verrukt en verwondert ons. Het is uit een e^el voorval, een opgeteekend feit dat toevallig eenige geschiedkundige waarde had, dat we ons een beeld moeten vormen over het leven, het denken van onze vooroudersZoo'n
gebeurtenis staat beschreven in het jaar 1566. Een gebeurtenis, des te merkwaardiger, omdat geen hedendaagsche geschiedschrijver het de moeite waard zou vinden, het simpele feit in zijn boek te vermelden. Het is wat Jan Wagenaar noemde „de zonderlinge bezoeking der Weeskinderen". De weeskinderen, waaraan elders in het werk vele bladzijden gewijd zijn, werden in dat jaar door een „bezetenheid" aangegrepen, die volgens de algemeene opinie „des duivels" was. Hun verschillende daden zijn stuk voor stuk vermeld. In het Burgerweeshuis. OET Burgerweeshuis, waar dit kinder-drama 1 plaats had stond al van af de oprichting in 1523 aan den N. Z. Voorburgwal, met voor de jongens
den ingang in de Kalverstraat, voor de meisjes in de St. Luciënsteeg, op de twee binnenplemtjes die er nu nog altijd zijn. Wagenaar heeft alle bijzonderheden van het leven in het weeshuis opgeteekend; hoe laat men opstond, wie er wacht op de slaapzalen hadden, hoe de dagrooster was ingericht enz. Wij kunnen ons een duidelijk beeld vormen van het leven in het groote tehuis, waarin een honderd jaar na de oprichting al meer dan vijfhonderd kinderen ondergebracht waren. De kleeding was volgens de kleuren van het stadswapen om aan te geven dat het kinderen van de burgers van Amsterdam betrof. Voor de meisjes rood en zwart, en wel de heele linkerhelft rood, de rechter zwart. De jongens droegen een rooden kiel met een blauwe broek. Het leven was er voor de kinderen wed erg gereglementeerd; geen uur, waarvoor geen vaste bezigheid op het programma stond. De jongens leerden schrijven, rekenen en lezen, en gingen dan bij een of ander gilde in dienst om een ambacht te leeren. De meisjes leerden breien en naaien, en kregen al naar haar bekwaamheid een of andere betrekking. Zelfs het eten was voor eiken dag van het jaar vastgesteld: zoo at men bijvoorbeeld eiken Zaterdag 's middags witte erwten met saus, en daarna stokvisch met boter, 's Avonds karnemelk met brood en stroop en een boterham toe. In 1566 werd de starre regelmaat van het weeshuis-leven echter onderbroken. Een zeventig kinderen, jongens en meisjes, Werden door een vreemde
kwaal bevangen, die door Katholieken en Protestanten als iets bovennatuurlijks werd beschouwd. Als zooiets vandaag gebeurde, zou het misschien als een vlaag van kinderlijke ondeugendheid beschouwd worden, maar in dien tijd nam men de bedreven kwajongensstreken volkomen au sérieux. De kinderen dan liepen overal te fluisteren en te lispelen, in onverstaanbare woorden en zooals men elkaar toen vertelde, vreemde talen. Ze trokken tegen iedereen de meest duivelsche en afschuwelijke gezichten, waar de brave poorters een bijgeloovigen angst voor hadden. Tegen ieder die het maar hooren wilde vertelden ze, dat een zekere Bametje, een vrouw die Japikje Bamen heette, hun betooverd
(Vervolg op pag. 8.)
(Slot van pag. 7.)
had. Ze klommen tegen de muren op, en sprongen als katten weep naar beneden zonder zich te bezeeren. Nog erger, een jongen holde den winkel van een beeldhouwer binnen, vloog tegen den muur op en gooide een tafereel van het laatste oordeel, in steen gehouwen naar beneden, zoodat het in gruzelementen op den grond viel. Op een dag klommen een paar kinderen tot boven in den toren van de Oude Kerk. Ze tikten tegen de groote klokken van het carillon het galmde over de stad, en op de maat zongen ze: „Wij zullen hier niet vandaan gaan, of Bametje moet in 't vuur staan!" De brave Bametje voelde zich bezwaard door al die beschuldigingen, en liet zich door het gerecht „zuiver schouwen" om zich van elke blaam te bevrijden. Een anderen dag sprongen de kinderen om den schout in het rond, en scholden hem uit voor „Deventer koek"; een toespeling op de wanstaltige lengte van den armen man. Ze spraken de menschen op straat aan, stonden overal te loeren en te luisteren, en zoo kon het gebeuren dat zij geheimen uit Raad en Vroedschap wisten voor die in het openbaar bekend gemaakt werden. Natuurlijk beschouwde men dit als een vingerwijzing, zooals ook andere uitlatingen der weezen wat betreft heksen en duivels, die in vele achtenswaardige burgers verscholen zouden zitten, ernstig werden nagegaan. Al dit kattekwaad veroorzaakte een groote beroering in de stad. De kinderen werden opgesloten, het gerecht vaardigde een decreet uit, waarbij niemand meer vrij in en uit het weeshuis mocht gaan. Maar toch wisten de kinderen te ontsnappen; weer klommen ze op daken en torens en weer riepen zij hun strijdkreet „Bametje m-uet in 't vuur stasv!" Anderen renden naai- aen waterkant, alsof ze in de gracht wilden springen. Maar juist op tijd bleven
ze staan, en met een geheimzinnig gezicht fluisterde de jongen of het meisje dan tot de omstanders: „De groote man verbiedt het me." Eenige maanden duurde deze tirannie van de weeskinderen. Toen verdween zij langzamerhand, en het leven in het weeshuis hernam zijn gewonen loop. Deze amusante geschiedenis alleen vult reeds een heele bladzijde van de historie van Amsterdam. Maar Wagenaar vindt haar toch belangrijk genoeg om er nogeens een pagina aan vast te knoopen, waarin hij de vele argumenten neerschrijft, die hij tegen het denkbeeld, dat deze bezetenheid des duivels was, weet te bedenken. Zoo toetst hij onbewust de vooroordeelen en den geest van een vorige eeuw, aan de ongetwijfeld meer verlichte geestesgesteldheid van zijn eigen tijd. Deze verschijnselen, zoo concludeert hij, schenen meer veroorzaakt door „kinderlijke konst en gemaaktheid dan ontheijsterde natuur". . Zoowel geschiedenis als commentaar spreken sterk tot ons. Uit het ernstige verhaal van de zonderlinge bezoeking, dat Wagenaar overnam zooals hij het, in de stadsregisters opgeteekend, aantrof, blijkt de haast Middeleeuwsche, bijgeloovige vrees, die onze voorouders in het begin van den tachtigjarigen oorlog nog bezielde. En uit Wagenaars uitvoerige weerlegging van bijgeloof en vooroordeel de rustige, rationalistische zelfgenoegzaamheid van zijn tijd. Zoo treft ons telkens tusschen opsommingen van stadsbestuur, geschiedenis en beschrijving van gebouwen een enkele bijzonderheid, een meer persoonlijk gegeven, dat tijn Dreedlo^pigheid een duidelijker beeld seeft van den geest, de r S7. LUCIËNSTEEG MET EEN DER OUDE HUIZEN VAN HET BURGERWEESHUIS TE AMSTERDAM. (Naar een ieekening van J. de Beyer (1705'•—1768) in het Museum Fodor).