Zitting van Dinsdag 3 Sept. Aan de orde is de voorzetting der beraadslaging over de Onderwijswet, en wel over art. 12 (kweekscholen en normaallessen). De Reg. stelt voor, dat Rijksbijdragen kunnen worden verleend: le aan gemeentelijke en bijzondere kweekscholen en 2e aan normaallessen en hoofden van scholen voor elk door hen opgeleid onderwijzer. De heeren de Beaufort, Borgesius, van Houten, Boell en Sanders stellen voor het artikel, wat de bjjdragen betreft, aldus te lezen: »Ten behoeve van de opleiding van onderwijzers kan, volgens door Ons bjj algemeenen maatregel van bestuur te stellen regelen en voorwaarden, een Rijksbijdrage worden verleend aan gemeenteljjke en aan bjjzondere kweekscholen en normaallessen." De heer Bool stelt voor bjj 't artikel te voegen: »De bepalingen van art. 1 zjjn niet van toepassing op de leerscholen, verbonden aan door Ons aangewezen kweekscholen". De heer Lohmau brengt rapport uit over verzoekschriften. Het rapport zal worden gedrukt. De heer de Beaufort voorziet van de art. de noodlottigste gevolgen voor ons openbaar onderwijs. Ook de voorstanders van het bijzonder onderwjjs erkennen, dat de bestaande opleiding beter is dan 't premiestelsel. Waarom dan aan het openbaar onderwjjs, dat zeer goed wordt gebaat met het bestaande stelsel, toch het premie-stelsel opgedrongen ? Men zal nu wel de normaallessen behouden, maar het karakter veroudert, het zal een zaak worden van winstbejag, van zooveel mogelijk afleveren van onderwijzers. Toch zullen de vereenigingen van onderwijzers tot dit doel spoedig ophouden te bestaan, omdat bjj mislukking van candidaten de onderwijzers elkander de schuld zullen geven dat de anderen de premie derven. Daarenboven zjjn de resultaten der opleiding door een onderwijzer niet gunstig; spr. heeft er in Utrecht niets goeds van gezien en dit kan z. i. ook niet anders. Een bezwaar voor den Min. was, dat van de normaallessen vaak gebruik wordt gemaakt door hen, die geen plan hebben zich aan het onderwijs te wijden. Spr. vindt dat zoo erg niet; vooral omdat men op 't platteland toch ten achter is bjj de steden, dat betreft de gelegenheid om onderwjjs te verkrijgen. Vreest de Min. 't bezwaar vooral voor de bjjzondere normaallessen, welnu, dan passé hjj het premiestelsel alleen op deze toe. Spr. ducht ook een ander gevaar : nl. dat de deskundigen bij de examens zich min of meer bjj de beoordeeling zullen laten leiden door den wensch om aan hun collega's geen premie te doen ontsnappen. Men zal, naar spr.'s overtuiging, spoedig van het premiestelsel moeten terugkomen ; maar inmiddels zullen velen er de dupe van zijn geworden. De heer Farncombe Sanders verdedigt nader 't amend. Hjj houdt vol, dat de quaestie de schoolvraag niet raakt; de heer Eabius zegt dat dit wel 't geval is, maar waar schuilt dan het beginsel ? In de betaling naar de resultaten ? Of in de individualistische opleiding door een persoon? Het bljjkt niet. Spreker betoogt nader, dat de opleiding aan kweekscholen en normaallessen veel beter is dan door particuliere onderwijzers. Ook elders, in Duitschland, Zwitserland en elders heeft de opleiding aan kweekscholen plaats. Spr. ontkent, dat éen onderwijzer gelegenheid zou hebben, zich zóo op de hoogte van alle examenvakken te stellen om daarin aan aanstaande onderwijzers voldoend onderwijs te geven. Spr. bljjft een meer maatschappelijke opleiding ook aanbevelen uit 't oogpunt van beschaving ; hjj ontraadt om daarop al te veel bjj de examens te letten en overigens zeer bekwame personen om den indruk die ze maken af te wijzen. De heer Bool verheugt zich over de ondersteuning die zjjn amend. heeft ondervonden en wjjzigt de redactie ter tegemoetkoming aan de daartegen uitgebrachte bezwaren aldus dat de aanhef wordt gelezen: »De bepalingen sub a en c van art. 8 en die van art. 9, voor zoover deze op de toelating van kweekelingen betrekking hebben" enz. De heer Fabius bljjft het amendement bestrijden. Zjjn beginsel is eenvoudig bestrijding van de uniformiteit door den heer Sanders voorgestaan. Spr. voorziet geen gevaar van 't premiestelsel, dat bjj het bjjzonder onderwijs goed werkt. Waarom 't premiestelsel zoozeer aanbevolen ? Omdat 't amend. geen middel, geen weg aangeeft voor de subsidieering van bijzondere normaallessen. Wil men den Min. bij zjjn subsidieering toch vrijlaten om het te regelen naar 't premiestelsel, waarom strjjdt men dan ? Spr. beroept zich op het voorbeeld van Engeland, waar het premiestelsel juist is ingevoerd als het beste. De opleiding door particulieren wordt niet opgedrongen ; de Rjjks- en andere kweekscholen en normaallessen bljjven bestaan. De heer Veegens houdt tegenover den Min. het bestaan eener overeenkomst tot subsidieering van de gemeentelijke kweekschool te Groningen vol; hjj neemt echter acte van 's Min. loyale verklaring, dat hjj het subsidie niet wil onthouden. De minister van Binnenl. Zaken weerleat de zienswijze van den heer de Beaufort. Het Rjjk richt geen normaallessen op, om er misbruik van te doen maken door hen die geen plan hebben onderwjjzer te worden. Op die wjjze kunnen de gemee- ten zich van het geven van meer uitgebreid lager onderwijs afmaken. Dat mag niet. Er moeten dus waarborgen zjjn voor de normaallessen, behalve die van het Rgk; de gemeenten zullen meer toezien op de toelating van kweekelingen wanneer het subsidie van de resultaten afhankelijk is. En hetzelfde geldt voor particuliere normaallessen. Wat de opleiding door particuliere nderwijzers betreft, de Min. acht die niet in °lle opzichten af te keuren ; ze zal uitzondering ®ljjven en de normaallessen zeker niet verdringen.
Voorziet men, dat er geen resultaten van zullen worden gezien, waartoe zich dan ongerust gemaakt ? De Min. houdt echter vol, dat zeer veel gaschikte onderwijzers op dorpen, onder leiding van één hoofdonderwijzer, zjjn gevormd. Het amend,-Bool wordt thans door den Min. overgenomen. Het amend.-de Beaufort c. s. wordt hierop verworpen met 50 tegen 36 stemmen. (Rechts tegen, links vóór). Art. 12 wordt goedgekeurd. De heeren fiocman Borgesius, Sanders, van der Kaay, Kerdijk en Hees stellen een nieuw art. 14 voor, behelzende, dat ook van de besluiten van Gedep. Staten betreffende den leeftijd van toelaling tot en ontslag der leerlingen van de openbare school, binnen 30 dagen hooger beroep kan worden ingesteld bij den Koning. De heer Borgesius licht het korteljjk toe. De zaak is' van te groot belang, om er geen beroep van open te stellen. De heer Lobman verklaart, dat de commissie van voorbereiding het amend. ondersteunt. De minister merkt op, dat het hier in den regel geldt de beoordeeiing van locale omstandigheden. Maar meerdere waarborgen zjjn niet af te keuren. De Min. neemt dus het amendement over. Art. 14 wordt goedgekeurd. Bjj art. 15 (niet-toepasselijkheid der wet op sommige onderwjjzers en scholen) merkt de heer BoëlI (lid der commissie) op, dat de daarin opgenoemde letters der vakken, in art. 2 der wet genoemd, moeten worden gewjjzigd door 't gevallen besluit nopens het handteekenen, in de plaats van de vormleer gesteld, iets wat spr. blijft betreuren en waaromtrent hjj den Min. op een artikel van den red. van het Schoolblad wjjst. Spr. vraagt ook, of de vrijstellingen slaan op de scholen of op 't personeel ? Is een gymnastiekonderwjjzer in zjjn eigen school vrjj van een acte ? En moet de gewone huisonder wjjzer worden vrjjgesteld ? Volgens het art. is dit niet het geval. Spr. vraagt overigens of door de vrjjstelling omtrent bewaarscholen wel voldoend toezicht wordt gewaarborgd voor de hygiënische belangen, waaromtrent nu alleen repressieve maatregelen bljjven bestaan. De heer Veegens stelt voor de scholen voor doofstommen, blinden, spraakgebrekkigen en idioten buiten de wet te bljjven stellen, doch behoudens het bepaalde bjj art. 61 onder b, zoodat de tjjd als hulponderwijzer aan een school van dien aard doorgebracht meerekent voor de twee jaren, vereischt voor het afleggen van het examen der hoofdacte. De heer Lobman verklaart, dat de commissie van voorbereiding tegen de bedoeling van den heer Veegens geen bezwaar heeft, maar van oordeel is, dat alleen art. 61 wijziging behoeft. De Minister voegt bij de letters der vakken ook de letter h, om het teekenen te doen vallen buiten de wet. Den heer Rüell antwoordt de Minister, dat voortaan voor het uitsluitend onderwijs geven in de 'gymnastiek een acte noodig moet zijn, doch dat daarom de gymnastiekscholen niet behoeven te vallen onder de wet. Het woord »scholen" onder letter b beteekent schoolgebouwen. Ten opzichte van het amend.-Veegens is de Minister het eens met de Commissie. De heer Veegens, schoon meenende dat zjjn amend. paste in de economie der wet, is bereid het in te trekken. De heer Hüell, acte nemende van de verklaring des Ministers, geeft in bedenking in plaats van »scholen" in letter a b te lezen »localen". Spr. constateert overigens dat de Minister geen bepalingen betreffende bewaarscholen wenscht in te voeren en de verantwoordelijkheid voor den toestand op zich neemt. De heer Kerdijk merkt op, dat men »scholen" niet in »localen", maar ^schoolgebouwen" moet veranderen. De minister is het eens met den heer Kerdjjk, maar acht de verandering niet noodzakelijk. Ten opzichte van de bewaarscholen, acht de Min. beperkende bepalingen niet gewenscht. De heer Höell verklaart, na de herhaalde verzekeringen der Regeering, op een verandering niet aan te dringen. Art. 15 wordt goedgekeurd. In art. 16 (voldoend openbaar onderwijs in elke gemeente) heeft de Regeering de bepaling opgenomen, dat geen leerling verplicht is aan 't onderwjjs in de gymnastiek deel te nemen. Da heer Lobman stelt een amend. voor, dat de strekking heeft vrjjstelling te verleenen van de verplichting, om op alle openbare scholen les in de nuttige handwerken te doen geven, indien elders genoegzame gelegenheid bestaat, om daarin voldoend onderwjjs te ontvangen. Dit amend. toelichtende, merkt de heer Lohman op, dat het moeiljjk is dit vak op elke school te doen onderwijzen, en dat die verplichting te bezwarender is, nu implicita is uitgemaakt, dat de kinderen 't onderwijs in alle vakken, behalve gymnastiek, moeten bijwonen. Het is zeer mogeljjk, dat de kinderen elders, bjjv. in een andere school, die niet in dezelfde gemeente behoeft te liggen, dit onderwjjs beter kunnen genieten. Of zjj 't werkeljjk zullen genieten, is natuurlek een andere vraag, maar daartoe kan de gemeente niet dwingen. De heer Van der LoeiF verklaart namens de commissie, dat zij niet eenstemmig is. Een deel der commissie acht het vak der nuttige handwerken niet van zoo weinig belang, om 't en passant te behandelen en 't op losse schroeven te zetten. Als selders" kan beteekenen zelfs in een andere gemeente, dan nemen de bezwaren nog toe. En wie beslist of voldoende gelegenheid bestaat? De heer Lobman : de Gemeenteraad. De heer Van der Loeff : maar moet er dan geen hooger beroep zjjn? De heer Lobman wjjst op art. 19. De heer Scbaepman geeft in overweging te lezen «elders in de gemeente" en de beslissing aan den Koning op te dragen. De heer Kerdijk wil aan dit vak de vastheid van bestaan niet ontnemen. Nuttige handwerken zjjn een verplicht vak, en dan hebben alle ouders het recht te eischen, dat hun kinderen dat onderwjjs ontvangen op de openbare school. Zjj kunnen anders verplicht zjjn te gaan naar een bjjzondere, die ze niet
begeerenj De Minister herinnert, dat deze vraag reeds in 1878 een punt van debat was. De Reg. heeft gemeend thans geen wijziging te moeten voorstellen, maar kan niet ontkennen, dat het, vooral daar waar vele kleine scholen zijn, bezwarend is op elke school dit onderwijs te geven. De beslissing aan den Koning op te dragen, acht hij niet wenschelijk, wel aan Gedeputeerde Staten. Wordt het amendement aangenomen, hjj voorziet geen groote schade daarvan ; niet dan bij hooge uitzondering zou dit vak worden geschrapt. De Minister laat de beslissing aan de Kamer over. De heer De Beanfort begrijpt niet, dat de Minister zoo licht over dit voorstel heenstapt. Men kan dit ook facultatief maken, maar de zaak te regelen als thans wordt voorgesteld, strijdt met de economie der wet. Bovendien zjjn er practische bezwaren ; het onderwijs in de handwerken kan verdwenen zjjn, terwijl het bjjzonder onderwijs mede niet langer in de zaak voorziet. De heer van der Ijoeff wijst nog op een bezwaar. Wat is genoegzame gelegenheid ? Die bjjzondere school kan wel zoo duur zjjn, dat ze facto onbereikbaar is. De heer Heemskerk betwist deze interpretatie. Als de gelegenheid te duur is, is ze niet genoegzaam. De bijvoeging »in de gemeente" acht spr. niet wenschelijk. De heer Van Kerkwijk wijst op de noodzakelijkheid van dit onderwijs op het platteland. Een groot bezwaar zou bij aanneming van het amend. opleveren de toestand in gemeenten, waar een Katholieke zusterschool is en de protestanten indirect gedwongen konden worden die school te bezoeken. De heer Heldt ontraadt mede dringend het amend. èn om het onberekenbaar nut van dit onderwijs èn omdat er onderwijskrachten genoeg zjjn. Hjj toont verder de practische bezwaren van 't amend aan. De heer van der Feite kan in 't amend. geen andere bedoeling vinden, dan die om de openbare school te benadeelen. 't Geldt hier een principieel punt, dat deze zjjde niet kan toestaan, de overzijde bedenke dat wel. De heer Iaeftinck kan niet aannemen, dat de overzjjde, die steeds streed voor gemoedsbezwaren, dit amondement zal aannemen, dat met gemoedsbezwaren niet rekent. De heer Iiohinan zou den storm, die is opgegaan, begrijpen, als hjj had voorgesteld, dit vak onder de facultatieve op te nemen, maar hij rekent slechts met moeilijkheden, die zich feiteljjk hebben voorgedaan, o.a. in de zeer liberale gemeente Wetsdongeradeel. Zjjn amend. schept geen moeiljjkheden : als het onderwijs in de handwerken van da particuliere school weer verdwijnt, welnu, dan zal men't op de openbare weer geven. Bjj de beoordeeling, of er voldoend onderwijs is, zal ook gerekend moeten worden met de. meerdere of mindere kostbaarheid. De gemeenteraad zal moeten beslissen, maar volgens art. 19 is er beroep op Gedeputeerde Staten. Het voorstel strekt niet om de openbare school te benaderen, maar om iets te doen voor de openbare school. (Gelach links en geroep : Oho !). Hjj verzoekt, dat de voorstanders der openbare school er nota van nemen, met welk een kleingeestigheid dit voorstel door de linkerzjjde wordt bestreden. Hij voor zich werpt de geuite beschuldiging verre van zich, maar trekt thans het amendement in. Persoonlijk feit. De heer Kerdijk constateert, dat daar het amend. geen onderwerp van beraadslaging meer uitmaakt, thans niet kan geantwoord worden op de misplaatste en door niets gerechtvaardigde beschuldigingen van den heer Lohman. De heer Lobman ; ik vraag 't woord voor een persoonlijk feit. De Voorzitter : ik verzoek den heer Lohman te verklaren, waarin het persoonlijk feit bestaat. De heer Iiohmnn : De heer Kerdjjk gelieft de zaken om te keeron: niet ik beschuldig, maar hjj beschuldigt. De Voorzitter: Ik moet opmerken, dat 't mij voorkomt, dat hier wel een onderlinge misvatting van motieven plaats heeft, maar niet iets, wat in den zin van het reglement is een persoonlek feit. De beraadslagingen zijn gesloten. Art. 16 wordt goedgekeurd, zoomede art. 19. Op art. 24 (aantal onderwijzers, waarbjj de Regeering nog de letters i—t veranderd in h—t) heeft de heer Hooi een amend. ingediend, strekkende om de kweekelingen, die een acte hebben niet te doen meetellen. De heer Böell verklaart namens de commissie van voorbereiding, dat het amend.-Bool overbodig is te achten. De heer Borgesius vangt aan met een historischen terugblik. In 1878 ging men uit van 't stelsel: een onderwijzer meer, zoodra er meer dan 30 leerlingen zjjn : bjj grooter aantal 1 op de 40. In 1884 is deze verhouding veranderd, maar niet op paedagogische gronden, doch omdat er te weinig onderwijzers waren er ter wille van de financiën. Spr. toont dit aan met een beroep op den heer Heemskerk. Yan liberale zijde wilde men toen niet verder gaan, dan 1 op de 45, en sinds dien tjjd is van bevoegde zjjde meermalen te kennen gegeven, dat te veel was toegegeven. Aan de overzjjde heeft men erkend, dat de toen aangenomen wjjziging financieel voordeelig is geweest. Toch wil men nu nog verder gaan. In de eerste plaats wordt de grondslag der berekening veranderd, en in de tweede plaats wordt ter bepaling van 't aantal kinderen een gemiddeld getal genomen, welke beide wijzigingen een vermindering van 't aantal onderwjjzers ten gevolge zullen hebben. Spr. heeft eenige berekeningen gemaakt, bjjv. voor een school van 300 kinderen zouden noodig zjjn behalve het hoofd 9 onderwijzers volgens de regeling van 1878, 8 volgens die van 1884, 6 volgens de thans voorgestelde regeling. Nog erger wordt het bij grootere scholen. Bovendien moet men in aanmerking nemen, dat de laagste klassen het talrjjkst zijn en dns noodzakelijkerwijze daar de onderwjjzer een veel te groot aantal voor zjjn rekening krjjgt. Het gemiddeld aantal is mede een bedriegelijk cijfer; als op een der 4 genoemde data 't schoolverzuim
groot is, dan mag het gaesebe jaar het aantal onderwijzers kleiner w<»rden, en vooral op 1 October is 't verzuim groot. Men komt in vele streken tot 60 a 80 scholieren per onderwijzer. De Minister zegt, dat volgens het jongste onderzoek 41 pCt. der localen minder dan 40, en 36 pCt. 41 tot 50 leerlingen kunnen bevatten. Dit onderzoek echter dateert van 1883, toen het door den Minister Heemskerk is ingesteld ; de cjjfers zullen waarschijnlijk nog al gewijzigd zjjn. Doch hoe dit zij, spr. is er niet gerust op, dat de zaak zich wel schikken zal, zooals de Minister bemerkt. Men kan toch geen 60 & 70 jongejjs in zulke localen stoppen, of zal de Minister met dit doel het Kon. beluit van 1883 betreffende de plaatsruimte schielijk herzien, om tot oude, lang veroordeelde toestanden terug te keeren ? Welke motieven hebben de Regeering geleid ? Ten eerste financieele, maar daarover mag deze Regeerlijk waarljjk niet spreken, die zich om den financieelen toestand der gemeenten niet bekommert. Hoe dit zjj, 'tgaat toch niet aan, om ter wille der financiën het onderwjjs te benadeelen. Bovendien zjjn er vele gemeenten, die, als art. 24 onveranderd bljjlt, niet meer worden gedrukt. De gansche bezuiniging komt neer op 3 ton. Ten tweede put de Minister motieven uit den onderwijzersnood. Daarom beweert de Minister, zullen de gemeenten allerlei middelen te baat nemen, om 't aantal kinderen te beperken. Spr. toont aan, dat gepaste aandrang te dien opzichte veel vermag. En het is een feit, dat er tegenwoordig overvloed is van onderwjjzers. Een derde motief is het beroep op het buitenland, dat bestemd is alle paedagogische bezwaren te verpletteren. De Minister vergeet, dat in Pruisen de ouders meer meewerken, de tucht daar beter is te handhaven en 't schoolverzuim daar minder is. Ook is het nog de vraag, of het onderwjjs, op den keper beschouwd, daar voor 60 of 80 scholieren nog ontwikkelend kan zjjn. Spr. heeft het in Zwitserland waargenomen, maar het viel niet mee, en de onderwjjzers zei ven gaven toe, dat het niet anders kon zjjn. Spr. vernam, dat ook daar financieele gronden den doorslag geven. De Minister zegt, als er 45 scholieren zijn voor een onderwjjzer, kunnen er nog wel 10 bij. Is dat ernstig ? Het wordt door ieder deskundige betwist. Deze quaestie heeft ook een moreelen kant: dat vergete men niet. Zegt de rechterzijde, dat zij het peil van het onderwijs niet wil verlagen zij toone het hier. Wordt het subsidie op deze voorwaarden verkregen, er zal een vlek op kleven, die niet kan worden weggenomen. De vergadering wordt verdaagd tot heden 10 uur. In den loop der zitting stelde de Voorzitter voor heden te 10 uren te vergaderen en dan eerst aan de orde te stellen de: Interpellatie-Van Wassenaer (verkiezings-ongeregeldheden te Gouda) ; en interpellatie-Hintzen (koffieveilingen). Aldus werd besloten.