Botsing overal — in de Wetgevende Vergaderingen, in die van Provinciale Staten en Gemeenteraden, in 't huisgezin, op straat, op 't ijs en — ook in de paleizen ! 't Gerucht toch loopt te St. Petersburg rond, dat het tusschen den Czaar en zijn zoon, den GrootvorstTroonopvolger, tot eene botsing is gekomen. »Zoolang ik in Rusland regeer — zou Alexander 11 gezegd hebben — zullen er geene »constitutionnele proeven" worden genomen." »Maar gij hebt liet regt niet — zou het antwoord van den Czarewitsch geweest zijn — om door uwe politiek de toekomst der Dynastie te compromitteeren. »'t Belang der Dynastie eischt, dat er verbetering in den toestand kome!" Alexander dacht er aan, om op die ernstige taal zijn zoon in arrest te laten nemen, maar eene depêche van de zieke Keizerin stilde zijn toorn en liet zijn voornemen onuitgevoerd. De Russische Senaat zal eerstdaags eene petitie tot den Keizer rigten, waarin Z. M. zeer eerbiedig, maar met klem verzocht wordt, om aan zijn Volk nieuwe regten en vrijheden te schenken. Zelfs de Russische generaals, en dat bewijst het gewigt van 't oogenblik, advisi eren in vrijzinnigen geest en verzekeren, dat een vierde gedeelte der officieren tot de overtuiging is gekomen, dat de toestand niet kan blijven gelijk bij is. Alzoo — de strijd tusschen den Czaar en zijn zoon heeft het toppunt bereikt en zal spoedig tot eene beslissing dwingen, te meer, daar de Troonopvolger gesteund wordt door eene magtige partij in den Lande. Is nu te vertrouwen, dat al het bovenstaande waarheid bevat? Dat zeggen wij niet. De Engelsche bevelhebbers in Afghanistan vragen versterking. De vijand daagt op in steeds grooter getal. Naar de meening van den Onderkoning van Indie is er echter maar een »oogenblikkelijk" gevaar en alleen voor de securiteit vroeg hij uit Engeland een hulpcorps van 5000 man. 't Schijnt, dat men te Kabul niet het minste vermoeden had, dat de vijand zulk eene groote magtzou kunnen ontwikkelen. Ook de Engelsche Regeerings-bladen tillen de Indische tijdingen niet zwaar en betitelen die met den naam van »onaangename verrassingen." Zeker is het daarenboven, dat de Engelsche troepen veel lijden door de koude. De voorstanders eener volkomene amnestie in Frankrijk, zijn in de Kamer geslagen. »Er zijn Commune-mannen — zeide de Minister van Justitie —• die niet goedertierend mogen behandeld worden, en onder hen vindt men er, die da Duitschers in 1870 dienden als spionnen. »Er is zelfs eene proclamatie uitgevaardigd, door 28 mannen geteekend, waarin deze verklaren, dat zij de
verantwoordelijkheid van de moorden der Commnne voor hunne rekening nemen. »Men doet geen goed werk, als men de amnestiekwestie weer oprakelt en ik verzeker u, dat uwe pogingen om daardoor bet Land in onrust te brengen, zullen mislukken. »Ik neem de verantwoordelijkheid van de politiek der Regeering in deze zaak, gerust op mij." Zooaïs men weet, schonk de Kamer aan de Regeering baar votum van goedkeuring. Het gerucht gaat, dat de beer Grévy in de volg- nde maand (14 Jamiarij) de Kamers, die binnen eenige dagen hare zitting, n zullen staken, herope ïen zal met een soort van troonrede. Een belangerijk feit inderdaad, als het gei ucht waar is, vooral als men bedenkt, dat Grévy' s streven was, in alles de meening zijner Ministers te huldigen, en zich streng aan de grondwet te houden, die hem geen eigen wil toekent. In die «troonrede" zal de President echter duidelijk moeten zeggen, waarop hij staat, en hoe hij een geregelde ontwikkeling van Frankrijk mogelijk acht. Ontegenzeggelijk zal een dergelijk optreden een stout stuk zijn, maar er bestaat grond om te verwachten, dat het Fiansche volk, dat zich nog steeds, hoeRepublikeinschgezind het ook wezen moge, het krachtige optreden van vroegere regeeringshoofden met welbehagen herinnert, er door opgewekt zal worden, om zich te scharen aan de zijde van den man, die èn door zijne bekwaamheden èn dooi' zijn doorzicht verdient aan het hoofd van Frankrijk te staan. Jules Simon , een bekwaam man en een goed redenaar, is niet bang voor de Jezuiten. Dat toont hij in 't rapport over het ontwerp van wet op 't hooger onderwijs in Frankrijk — door hem gesteld. Hij wil, altijd onder zekere voorwaarden, het regt van onderwijs te geven niet ontnemen aan de erkende geestelijke ordes in de Republiek. »De vrijheid van het onderwijs is een natuurlijk regt" — zegt hij. Zeker is zij dat, wie zou het willen ontkennen ? — wie zou zich belemmerd willen zien in zijn regt, om mede te deelen, wat hij weet? Maar zou men in ernst dat regt ook kunnen eischen voor hem of baar, die door de eene of andere daad, of krachtens de eene of andere wet, op elk ander gebied de vrijheid heeft verloren ? Toch schijnt de heer Jules Simon dit te willen doen. In Frankrijk kent men geen vrijheid van vereeniging en vergadering — de bijzondere magtiging van den Staat is daartoe noodig. Hoe kan men nu, zoolang die bepaling in de wet bestaat, willen eischen, dat de Vereenigingen, welke die magtiging niet hebben verkregen, wier bestaan dus reeds onwettig is, het regt zouden hebben, om onderwijs te geven. Laat de heer Jules Simon trachten de grondwet vrijzinniger te maken, en velen die thans zijn zoeken en streven niet begrijpen, zullen hem dan toejuichen en zijn vrijheidszin loven, dien men thans slechts met een wantrouwend oog kan gadeslaan.
Wat toch moet men denken van dien vrijheidszin als men den heer Jules Simon den wensch hoort uiten, dat niet-erkende Vereenigingen vrij onderwijs zullen kunnen geven, doch onder strenge controle van den Staat ? Is die controle soms geen band, die in strijd te achten is met een vrijheid, die aan wetteloosheid doet denken ? Men behoeft slechte het oog te slaan op de volgelingen van den heer Jules Simon in dezen strijd tegen de Regeering, om te begrijpen, van welk gehalte de vrijheid is, die geëischt wordt. De Fransche bladen die de spot drijven met het argument, dat de onafzetbaarheid der regters hun onafhankelijkheid waarborgt, herinneren daarbij aan de volgende feiten. Toen het hoogste Geregtshol des Lands de vlugt van Napoleon I van Elba vernomen had, »wierp het zich voor de gewijde voeten van Lodewijk XVIII neder" en verklaarde den 9 Maart 1815: »Wij komen onze verknochtheid, onze liefde, onze trouw aan den gewijden persoon onzes Konings betuigen. Wij komen protesteeren tegen de onbeschaamde onderneming van den vijand van Frankrijk en van de wereld. Leef voor Frankrijk, Sire! wij zijn bereid, voor ute sterven." — Den 20 Maart hield Napoleon zijn intogt in Parijs en hetzelfde Geregtshof zeide tot hem : »Sire, wanneer gij alleen door den invloed van uw naam de roemrijke en verwonderlijke onderneming aanvingt, acht uw Hof van cassatie het tot eene eer, u als den eenigen, waren en legitiemen Souverein te proklameeren. Laat de dagen van de tusschenregeering, door verraad en vreemde hulp voorbereid, vergeten zijn .... Neem onze liefde, onze vereering, onze trouw aan." Honderd dagen later ontving Lodewijk XVIII weder een adres van hetzelfde Hof, waarin het zich een eer rekende, het eerste staatsligchaam te zijn, »dat het verlangen uitte, rust en geluk te vinden onder de bascherming van den alouden en vereerden schepter .... Maar nieuwe rampen hingen ons boven het hoofd. (Napoleons terugkomst) ... Eindelijk is de toorn des hemels verzoend. Gij zijt teruggekeerd, Sire, tot uwe onderdanen, wier harten u altijd hebben toebehoord." — Niet zonder eenigen grond wordt daaruit beweerd, dat onafzetbaarheid geen onafhankelijkheid waarborgt. Overal heerscht nood onder de mindere standen. Bij de Italiaansche Kamer van Afgevaardigden heeft de Minister van Openbare Werken een ontwerp van wet ingediend, waarbij voor zijn departement tien millioen en voor dat van Binnenlandsche Zaken twee millioen beschikbaar gesteld worden, bestemd om onmiddellijk openbare werken van plaatselijk belang te doen uitvoeren in de arme gemeenten, waar de werkende stand in een ellendigen toestand verkeert. Voorts is, op voordragt van den Minister van Landbouw en Koophandel, bij Koninklijk besluit eene staatscommissie benoemd, welke in last heeft onderzoek te doen naar de oorzaken van de tegenwoordige duurte der voeilingsmiddelen in Italië en de middelen van herstel op te sporen. Altijd nog gehaspel tusschen de Verhevene Porte en Griekenland, over het trekken der grenslinie. Dat is wel een politiek gebed, zonder einde.