Drentsche Novelle door M. VRIEND.
Wanneer men den straatweg volgt, die vanaf de stad H. naar het op ongeveer twee uren afstand gelegen dorp Beukenhof voert, loopt er, een kwartiertje, voor men dit dorp bereikt, een zandweg vanaf de straat naar 't gehuchtje Laren. De straatweg is de geliefde wandelplaats der stedelingen, 't Is hier dan ook, vooral in den zomer, eenig mooi. Zwaar geboomte aan weerszijden, groene weiden, begrensd door kreupelbosch, afgewisseld door luchtige villatjes; nu en dan ook meer deftiger heerenbehuizingen met prachtige oprijlanen, afgesloten van den hoofdweg door sierlijke, ijzeren hekken. De parken er om heen met hun eeuwenoude boomen, de keurig aangelegde bloemtuinen, dit alles is wel in staat, het oog te boeien, 't Is op een heeten zomerdag dat onder de weinige wandelaars en fietsers een zonderling uitziend persoon onze aandacht trekt. Hij schijnt niet als anderen, die met loomen tred voortstappen of zoetjes verder peddelen, last te hebben van de drukkende warmte, die er zelf shier in de schaduw heerscht. Telkens blijft hij staan, kijkt dan opgetogen rond en mompelt met vreemde, heesche stem, zacht voor zich heen. Rossig, hier en daar reeds met grijs doormengd haar komt van onder de pet te voorschijn, 't Gelaat heeft een grauwe, groezelige tint, als van iemand, die lang de buitenlucht moest ontberen. De oogen liggen diep weggezonken in 't magere en ingevallen gezicht en de baard, welke 't omgeeft, ziet er al even woest en onverzorgd uit als 't hoofdhaar; hy ziet er uit, als iemand, die pas van een zware ziekte hersteld is. Aangekomen op 't punt, waar de landweg zich scheidt van den straatweg, verlaat hij nu de lommerrijke laan, om deze te volgen. Niet ver echter gaat hjj nog, dan werpt hij zich neer aan den kant der sloot, welke zich bevindt tusschen den weg en de frissche madelanden. De sloot is zoo goed als droog, maar de toch nog drassige bodem is een waar eldorado voor talloos lieve waterbloemen. De zomer is mooi en bestendig van 't jaar. Vroeg is hij evenwel niet gekomen. Lang had de winterkoning in zijn kille omarming de aarde bekneld gehouden, maar eindelijk moest hij zich toch overwonnen geven. De Mei deed nu met ongeëvenaarde pracht haar intocht. In een oogwenk veranderde nu, als door een onzichtbare tooverwoede aangeraakt, het tooneel. Dag op dag, nacht op nacht, werden nieuwe wonderen gewrocht; het borrelde en bruischte, de aarde vierde weer haar jubelfeest der opstandingen nu,'t baadt alles in volle zomerweelde. Gedurig was er reeds onweer, maar de van slectriciteit zwangere wolken brachten met bliksem en donder ook weldadige regenbuien, die de landen verkwikten en niet, als zoo dikwijls 't geval is, volgde er koude op, neen, den volgenden dag straalde de zon weer in vollen luister. De man aan den kant der sloot vreest de zonnestralen niet. Met de hand boven de oogen kijkt hij rond, nu hier, dan daar heen, maar telkens blijft toch zijn starenden blik als geboeid aan de hofstee hangen, die op korten afstand verwijderd ligt. Zoolang moebt hy ze missen, de koestering der levenswekkende zonnestralen. Hoe was telken jare bij 't aanbreken der lente zijn hart weer ontroerd geworden door 't heimwee Daar buiten. En vijftien, vijftien lange jaren wareo voorbygegleden ia doffe eentoonigheid.
Waar, waar had hij ze doorgebracht, die troostelooze, ellendige jaren? Waar? Schrik niet . . . In de donkere, kille gevangeniscel! Nu is hij vrij, voor 't eerst weer vrij! Als door een onweerstaanbare macht aangetrokken heeft hij naar deze plaats zijn schreden gericht. Hij zal het wel gewaar worden, hij moet het weten, of zij nog leeft, zij, om wier wille hij zich zeiven vergat en dien misdaad pleegde, waarvoor tot straf de maatschappij hem uitstiet als een wild dier. Op gindsche hoeve, daar woonde ze immers, die hij zoo lief had. 't Rijst alles weer voor hem op, zooals het zich reeds zoo dikwijls plaatste voor zijn geestesoog, nooit echter zoo scherp nog als thans, nu hij alles weer ziet, de hofstee, 't witte bruggetje over de sloot, de oude linden voor 't huis en de zware eiken er achter, 't ooievaarsnest, den landweg, de malsche weiden met grazend vee aan de eene en de welige koren- en aardappelvelden aan de andere zijde. Niets is veranderd. De oogen, die voor een wijle hun strakheid hadden verloren, versomberen zich weer. Duidelijker, steeds duidelijker worden de beelden van 't verleden. Daar ziet hij hem weer komen, tegen den avondstond, zooals ïodoren Zondag. En Hanneke, boer Hendriks dochter, staat op 't brugje en kijkt uit naar den kant waar Laren ligt, daar woont hij immers, en vandaar moet hij komen, haar Willem. Dan nam hij vanuit een verborgen hoekje ieder keer de begroeting waar. Hannekes lief, glunder gezicht een en al vroolijkheid en ook Willem Berkelmans knap en innemend gelaat glinsterend van blijden levenslust. Telkens had hij zich dan diep rampzalig gevoeld en op de tanden geknerst van woeste smart. O! dat hij ze niet ten onder kon krijgen, die dwaze liefde voor de dochter van zijn meester. Of hij zich dan al voorpraatte, dat het toch niet te verwonderen was, dat Hanneke meer hield van den knappen, welgestelden boerenzoon, dan van hem, den leelijken, rooien dienstknecht, ja, rooie Hannes, zoo werd hij immers algemeen genoemd, dat het toch ook al te gek, al te bespottelijk was, dat hij de oogen opsloeg tot haar, 't baatte niet, 't hielp niet, 't was alles te vergeefsch. Dan ging hij gewoonlijk, kort na Berkelmans komst weg, om den avond door te brengen in Laren bij zijn moeder of in Beukenhof om bij drank en kaartspel voor een wijle zijn verdriet te vergeten. Dan, op een avond, 't was weer Zondag, kwam hij iets later dan gewoonlijk 't huis. 'tWas donker, erg donker, zoodat Willem en Hanneke, die juist van elkander afscheid namen, hem niet zagen, 't Was hem, alsof hij zijn naam hoorde noemen. Voorzichtig door de sloot, die net als nu, bijna droog was, is hij toen al nader en nader gekropen en hoor! wat ze zeggen, die twee: „Hanqeke, beloofs do mij no, dei veur hum in acht te nemen, hij is raozend gek van dei, die malle rooie. Miens do, dat ik zien loensche blikken al niet lang opmarkt heb?" „Verbeelding, Willem, niks as verbeelding, Hannes is altied goed en vrindeliik veur mij, maor mer niet, dat zal ik toch wal 't beste weten." „No, toe dan maor, as 't niet geleuven wis, maor dit zeg 'k dei, as hij dei te nao te komp, dan krig hij 't met mij te doen." Nogmaals zet Hanneke hem ter neer en dan gaat hij; maar voor hij gaat, heeft hy nog eerst 't meisje vaarwel gekust. Haar kussen, nooit zou hij 't mogen doen, hij, de verachte! Ja, verachting had er geklonken, straks in de stem van hem, die zijn zorgvuldig verborgen geheim ontdekt heeft. Lang had hij hem al gehaat, maar op dit oogenblik laait de smeulende vonk op tot een vurige vlam ... De
gansche daarop volgende week was hij niet met zijn gedachten bij zijn werk. De boer vroeg al eens, of hij niet goed in orde was. Hannes was zoo stil en zag er zoo betrokken uit. Die belangstelling deed hem pijnlijk aan, want hij verdiende ze immers niet. Op een avond, 't werk was afgeloopen, had hij zich, onder voorwendsel, een boodschap in Laren te hebben, naar de stad begeven, 't Was laat geweest, toen hij terug kwam, maar dat hinderde niet, niémand merkte het. Door den paardenstal, waarvan hij de deur had losgelaten, kon hij gemakkelijk op de deel komen en vandaar zijn kamertje onbemerkt bereiken. Wat hij toen verborg, diep, onder in zijn kleerkist, niemand behoefde het te weten. Geschrokken was hjj echter, vreeselijk geschrokken van 't beeld, 't welk 't kleine spiegeltje, by 't zwakke licht van 't looplampje, terugkaatste. Een akelig bleek en verwrongen gelaat had er hem uit tegengestaard. Dien nacht wilde geen slaap hem verkwikken, machtig was de strijd van den jongeling, maar als zoo dikwijls klonk ook nu weer tevergeefs de stem van het beter ik; reeds hadden nijd en afgunst te diep hun angels in zijn hart geslagen... Weer was het Zondag en weer kwam als gewoonlijk Willem den avond bij Hanneke doorbrengen. Even voor tienen heeft toen Hannes de herberg verlaten, niet echter, om zich huiswaarts te begeven. Een eindje de Jioeve voorbij is de weg zoo kaal niet meer. Daar worden de weiden niet alleen meer door een sloot van den landweg gescheiden, maar achter de sloot verheffen zich wallen met dicht kreupelbosch begroeid. Hier in de schaduw hurkte hij neer en wachtte.... 't Was een gaooie zomeravond, nu en dan weerlichte het, 't was zoel in de lucht en bladstil, maar Hannes had gehuiverd en gerild, zoodat somwijlen zijn tanden klapperden. En toch.... had hij telkens weer vaster het wapen in de vuist geklemd. Ha! daar kwam hij, de gehate! Duidelijk, want donker was het niet, zag hij hem al nader en nader komen. Hoe vroolijk en fier stapte hij voort, zachtkens een liedje neuriënd. Waarem ook niet? hij gevoelde zich immers gelukkig en dacht aan geen gevaar. De man aan den landweg laat dieper en dieper 't hoofd zinken op de borst, hij wil ze zoo gaarne terugdringen, die schrikaanjagende en folterende herinneringen, maar 't gaat niet.... Nog eenmaal heeft hij toen den kant van Laren opgekeken, 't kon immers gebeuren, dat er nog iemand den weg langs moest, maar niemand ontwarende, is hij plotseling opgerezen. Willem Berkelmans was tot in zijn onmiddelijke nabijheid genaderd, 't voetpad liep daar dicht langs den sloot en.... een schot knalde.... nog een dan wankelt de slanke gestalte en stort getroffen ter aarde. Met één sprong is hij nu uit de sloot en bukt zich vervolgens over den getroffene heen. Ziende, dat deze roerloos ligt uitgestrekt, heft hij zich schielijk op. Voort moet hij nu, voort! onbemerkt in huis sluipen en wie zal hem dan bewijzen, dat hy de moordenaar is. Eerst echter nog 't wapen verbergen, dat hem zou kunnen verraden. Maar wat is dat? O, God! hoort hij goed? Komt daar toch nog iemand? Jawel, als hij omkijkt, ziet hij iemand naderen van den kant van Laren. Met een vloek heeft hij toen 't wapen weggeslingerd en is voortgeijld, als door duizend booze geesten vervolgd. Herkend had de man hem niet en toch 't is alles uitgekomen, alles. De man, die naderde, was een boer uit Laren geweest. Om voor eon zieke den dokter uit Beukenhof te halen, was hij nog zoo laat op 't pad gegaan. Vreemd was het hem al voorgekomen, dat er iemand zoo
Snel "was weggeloopen, doch die bevreemding ging -var tot ontzetting, toen hij een oogenblik later •en toerlooze gestalte, badende in zijn bloed, op von( J uitgestrekt. Met een lucifer M lichtende, had hij toen den jongen Berkelmans vv • 10i; anders denkende, of deze was dood, wilde hij zich ijlings voortspoeden, om de politie «je verwittigen, van wat hier gebeurd was. Daar nad in de avondstilte plotseling een zucht zijn oor getroffen. Zich nu nogmaals bukkende, had ny nog deze woorden opgevangen van de stervende ïJSPSft. »? r ^ t J\ llen van mü en.... rooie Hannes Cel t aaoh. _ Dienzelfden nacht nog werd Hannes Oom de politie uit zijn bed gehaald en door 't gerecht m de stad is hij tot vyftien jaar gevangenisstraf veroordeeld geworden. De koopman, bij wien » revolv er kocht, rekende zich verplicht, r° en , "U van de ontzettende moordgeschiedenis hoorde, mededeeling te doen van het feit, dat een persoon, in alles gelijkende op 't signalement, door oe couranten gegeven, Woensdagavond voor den moord bij hem was geweest. Later herkende hij aan ook èn Hannes èn het inmiddels teruggevonüetl wapen als het door hem verkochte. Bij ondersoek bleek ook, dat hy genoemden avond niet in laren was geweest. De rechter achtte dan ook door al deze feiten de schuld van beklaagde bewezen. Hannes, ziende, dat alles verloren was, bekende ten laatste zijn schuld. Zoo werd hij dan opgesloten, weggerukt van zijne groene weiden, van lijn welige korenvelden, van alles, wat hem lief en dierbaar was. Nimmer, nimmer zal hü nem vergeten, dien aanbrekenden morgen, nu ruim vijftien jaar geleden, toen de dienders hem wegvoerden naar de stad, naar... de gevangenis. De ïon was opgegaan in al haar pracht, 't had gedauwd, zoodat bij 't aanbreken van den dag lichte nevelsluiers slierden over de weiden. Aan ieder struikje en sprietje hadden de dauwdruppels geglinsterd, de bloemekens hadden de kelkjes ontsloten en t vogelenheir had juichend en jubelend den nieuwen dag begroet. En 't was als een vlijmend rwaard hem door de ziel gegaan, dat alles zou hü nu moeten missen. Zijn zorgelooze jeugd was hem weer voor den geest gekomen. Schraal was 't stukje brood geweest, dat vader verdiende, maar toch toereikend en geluk had er gewoond in 't schamele huisje. Teen hij van school kwam, werd hij koejongen, wat heerlijke vrije tijd! In 't voorjaar sneed hij dan fluitjes van 't sappige hout van den lijsterbes voor zich en klein Janneman, zwak broertje, dat later gestorven is. Of wel ging hij eieren zoeken, de hoogste boom was hem niet te hoog en dan later, later, toen hij ouder werd en door boer Hendriks als knecht werd gewonnen. Niet mooier was hü geworden, maar wel fersch en krachtig en 't zwaarste werk viel hem niet moeilük. En de boer had 't op prü's gesteld en was goed voor hem en Hanneke ook, Hanneke vooral was alty'd zoo zacht en zoo vriendelük. Maar nog later, toen Hanneke al mooier en mooier werd, toen sloop de liefde voor haar zün hart binnen. Die liefde, die gloeiende hartstocht werd zyn ongeluk. Zoolang nog maar geen ander de hand naar haar had uitgestrekt, bedwong hü zich nog, doch toen dat, 't geval werd, was 't gedaan met zyn zelfbeheersching en werd 't leven hem een voortdurende marteling. Dien morgen, dat ze hem wegbrachteij, had hü gedacht, dat hü 't geen jaar zou uithouden tusschen de vreeselyke kerkermuren en toch... vijftien lange jaren hebben niet de kracht van dat lichaam kunnen sloopen. Yrü is hü nu, vrü, hü ziet alles terugr, zooals het was, de aarde is nog even mooi als voorheen, maar nimmer, hü gevoelt het nu, zal hü weer van alles kunnen genieten, zooals weleer. Altijd zal het verleden hem aanklagen, telkens en telkens weer. Zijne arme oude moeder is kort na zün veroordeeling gestorven. Gelukkig, dat zün vader de schande niet mocht beleven en reeds eerder was heengegaan. O! dat de gedachte aan die moeder hem toch niet weerhield van de misdaad; hü had haar toch zoo zielslief. Berouw heeft hü gehad, bitter berouw, maar wat baatte het? niets kon er immers ongedaan worden gemaakt. Wat er van Hanneke werd, hü weet het niet, misschien ook wel dood (Slot volgt.)