Natuurvorscher (tegen woesten inboorling): — maar k«n je me dan niet, man. Ik heb iantielje vn k ia Weuèbkr £«s$»oke*l
Provinciale Drentsche en Asser courant
- 17-05-1930
Permanente URL
- Gebruiksvoorwaarden
-
Auteursrecht onbekend. Het zou kunnen dat nog auteursrecht rust op (delen van) dit object.
- Krantentitel
- Provinciale Drentsche en Asser courant
- Datum
- 17-05-1930
- Editie
- Dag
- Uitgever
- van Gorcum
- Plaats van uitgave
- Assen
- PPN
- 398540756
- Verschijningsperiode
- 1851-1962
- Periode gedigitaliseerd
- 2 juli 1870-30 december 1950
- Verspreidingsgebied
- Regionaal/lokaal
- Herkomst
- Drents Archief
- Nummer
- 116
- Jaargang
- 107
- Toegevoegd in Delpher
- 13-04-2016
Natuurvorscher (tegen woesten inboorling):
Mevrouw: Wat moet die man daar toch doen ?
Mevrouw: Wat moet die man daar toch doen ? Mijnheer: Daar je wilt leeren chauffeeren, laat ik de deur van de garage tweemaal zoo croot maken!
DE POT VERWIJT DEN KETEL...........
Vrouw Jansen tot haar man die onrustbarend snorkt: „Je zoudt minder leven maken, als je je mond dicht hield". Hij zich omdraaiend: „Jij ook!"
De verstrooide professor: — Nou regent
De verstrooide professor: — Nou regent
HET VOORNAAMSTE VERGETEN.
„Ziet eens wat een prachtige radio ik me- heb aangeschaft, en spotgoedkoop, een gulden vijftig in de maand". „En hoelang moet je dat betalen?" „Wat bedoel je? Mensch, dat heb ik heelemaal vergeten om te vragen."
GROOTVADER's GENOEGEN.
Moeder: „De kinderen zoeken overal de nieuwe gramophoonplaten, grootvader, weet u niet, waar ze liggen?" Grootvader: „Stil, bederf mij het genoegen niet, ik ben er op gaan zitten."
VERHAALTJES EN VERSJES VOOR KINDEREN DE ZONDEBOK.
Naar het Engelsch van E. M. BxWTANT. Beknopt bewerkt door C. E. de Lille H overwaard. Hoofdstuk XV. De Wolken pakken zich samen. De predikant kwam den volgenden middag Kiet vóór thee-tijd thuis. Hij ging regelrecht naar zijn studeerkamer, waar Jaantje hem thee bracht. Even later zei Jaantje tegen Marie van Houten, dat de dominee er vreeselijk slecht uitzag. Als er maar geen slechte berichten van mevrouw gekomen waren! Ze had er niet naar dur ven vragen. Jaap was den geheelen dag sta en norsch geweest en Wolters was ervan overtuigd, dat hij weer iets uitgehaald had. De jongen was voor het eerst in zijn leven bang voor de gevolgen van zijn daden. In huis kon hij het niet uithouden en hij was dus uitgegaan. Na eenigen tijd kwam de predikant, die er werkelijk zeer bezorgd en vermoeid uitzag, in de leerkamer en vroeg : „Waar is Jaap?" Niemand wist het, maar nauwelijks had dominee Swaters de deur achter zich dichtgedaan of de tongen kwamen los. „Lieve help! Er zit onweer in de lucht!" riep Jan Meerdink uit. „Wat ziet de baas er onheilspellend uit!" zei Rob Nederhage. Een paar minuten later ging de deur opnieuw open en kwam Jaap binnen. Iedereen schrikte op bij zijn verschijning. Hij was doodsbleek, zyn oogen stonden verwilderd en zijn haar was nat. Zijn kleeren waren vuil en eveneens nat en de verslagenheid, welke op zijn gezicht te lezen stond, vervulde allen van ontzetting. Er heerschte een stilzwijgen. Eindelijk vroeg Wolters zacht: „Waar kom je vandaan, Jaap?" De diepe ellende, die uit het heele wezen van den jongen sprak, deed alle andere vragen verstommen. Wolters ging naar beneden om een glas war- . me melk voor Jaap te halen. „Drink dit, ouwe jongen," zei hij een oogenblik later. „Het zal je goed doen." Jaap nam een paar haastige slokken en duwde het glas daarna weg. „Dank je," zei hij. „Dominee Swaters vraagt of jongeheer Jaap dadelijk in zijn studeerkamer komt", klonk nu Jaantje's stem in de geopende deur. Jaap stak zijn handen hulpeloos naar Wolters uit en keek zóó smeekend, dat deze het nooit vergeten.zou. „O Bart, ik kan niet gaan!" riep hij uit. „Je bent niet in staat te gaan, ouwe jongen" antwoordde Wolters. „Je moet onmiddellijk naar bed. Be zal voor je naar den baas gaan en vragen, of je morgenochtend bij hem moogt komen." Wolters ging nu naar de studeerkamer, doch voelde ach allesbehalve op zijn gemak. Hü wist niet, in wat voor stemming dominee Swaters zijn zou en zag erg tegen zijn boodschap op, maar de gedachte aan Jaap's ongelukkig gezicht dwong hem er toe voor zijn jongeren vriend in da bres te springen. Hij klopte aan en het duurde eenige oogenblikken voor hij ,3innen!" hoorde. Toen Wolters binnentrad, hief de predikant het hoofd niet op. De jongen zag, hoe grauw zijn gelaat was en hoe gebogen zijn lange, rech te gestalte. Eindelijk keek de predikant hem aan. Zijn gezicht verhelderde, toen hij zag, wie er vóór hem stond in plaats van den schuldige dien hij verwachtte. „Wat is er, Wolters?" vroeg hy. „Ik — ik kom u over Jaap spreken, dominee — hij voelt zich ellendig. Ik weet niet, wat hem scheelt, maar hij hoort in bed. En daarom kom ik u vragen, of hij morgenochtend bij u mag komen in plaats van nu." „Goed!" luidde het antwoord. „Laat hem onmiddellijk naar bed gaan. Hy heeft zijn krachten wèl noodig!" „Dank « — — \
Wolters bleef nog talmen. Hg ssocht naar een middel om zyn medevoelen te toonen. De predikant keek op en er gleed een flauwe glimlach over zyn gelaat, toen hy zag, wat er in den jongen omging. „Ik wou dat mevrouw maar weer thuis wast** barstte Wolters plotseling los. „Ik ook;!" zei dominee Swaters van ganscher harte. Een handdruk en vier oogen, <#e etkaar «precht aankeken, zeiden heel wat. Wolters ging daarna weer naar de leerkamer terug en de predikant maakte den brief aan zijn vrouw af. Den volgenden morgen werd Jaap wakker met een diep ongelukkig gevoel. Hij had nagenoeg niet geslapen en den geheelen nacht van de pyn heen en weer gewoeld. Maar toch was die lichamelijke pyn niet het ergste! De herinnering aan hetgeen er den vorigen avond gebeurd was scheen hem een nachtmerrie. Hy kon nog maar niet gelooven, dat hy. Jaap de Voogd, gegrepen was door jongens, die zyn bondgenooten waren geweest en die hem in heftige bewoordingen verweten hadden, dat twee hunner dien dag door de politie verhoord waren en beschuldigd van moedwillige brandstichting. In hun overtuiging, dat de aanvoerder er ongestraft afgekomen was en zich geen oogenblik herinnerend, hoe Jaap alle mogelijke pogingen aangewend had om hen van hun ondoordachte daad af te houden, hadden zij hem afgeranseld en half bewusteloos in een moddersloot achtergelaten. Jaap had een zware kou gevat en elke beweging veroorzaakte hem pijn. Hy kwam aan het ontbyt, maar kon niet eten en toen Jan Meerdink hem — by wyze van aanmoediging — op den rug klopte kermde de arme jongen van pijn, alsof hy vreeseiyk mishandeld werd. Het was byna met een gevoel van verlichting, dat hy by den predikant geroepen werd en toch zou hy niets liever gewild hebben dan dat de trap zich plotseling geopend en hem verborgen liad. 't Was alsof hij lood in zyn schoenen had zóó zwaar waren zij, terwyi hy zich naar de studeerkamer van den predikant sleepte. „Ga zitten, Jaap," zei dominee Swaters, die niet blind was voor den uitgeputten toestand, waarin de jongen zich biykbaar bevond. „Gisteren heb ik boer van der Horst gesproken, die mij vertelde, dat twee jongens betrapt waren op het aansteken van zijn hooiberg. Er waren er meer, zei de boer, doch die ontsnapten. Ik heb de jongens, die achter siot en grendel zaten, ever hun euveldaad onderhouden en één hunner zei: „We zouden hier niet zitten, dominee, als één van uw jongens — Jaap de Voogd — ons niet in allerlei kwajongensstreken betrok." 't Is wat moois, Jaap! zooiets als predikant te moeten hooren! En ik wensch te weten, of het waar is. Antwoord mü: hebben de jongens onder jouw leiding den hooiberg aangestoken?" „Dat is een leugen-!" mompelde Jaap verontwaardigd. Dominee Swaters ademde weer wat vrijer: het allerergste was dus niet waar! „Vertel my alles, wat je met deze jongens uit te staan hebt gehad!" zei hy nu. „We hadden een soort club, een geheime dub' begon Jaap, wien het spreken moeilijk viel. „We kwamen éénmaal in de week samen om te vertellen, wat we gedaan hadden." „Wat jullie gedaan hadden?!" „Ja — elke week moesten we iets uithalen." „Wat?" ,,De-een-of-andere-kwajongensstreek het klimmen in den kerktoren by voorbeeld." „Een roekeloosheid dus. Ga voort," zei de predikant streng. Jaap bleef echter zwijgen en dominee Swaters vroeg: „Stond brandstichten ook op het programma?" „Nee dominee. Maar één van de jongens — Kees van der Horst — had straf, zyn vader had hem op zolder opgesloten en op water en brood gezet. Wij gingen naar hem toe om hem te bevrijden." Tot zoover deed Jaap het verhaal zonder te haperen, maar het was niet eenvoudig de rest te verfceüca. „We — Sesc9wnw!ax hot meer ate es®, -l
grap " ging hij voort. „% Was net tets ais. het innemen van een belegerde stad, alleen die akelige hond ging zoo aan, da* de boer ons aeJa-1 ternazat maar mij kreeg hij niet....' Het laatste kwam er zelfs triomfanteirj-k uit, maar daarna haperde hij toch. Het was onmogelijk zichzelf vrij ie pleiten aonder de andere* aan te klagen en niettegenstaande zijn builen en pijnlijke plekken, wilde hij zijn geweaea 1»- ;| meraden toch niet verraden. „En?" vroeg de predikant. „Toen werd de hooiberg in braad gestotte*."" ,Jij was er dus bij, vuurde hen aan, inaaf stak 'm eigenlijk niet in brand?* Er klonk groote teleurstelling ia de efceta vam) den predikant. „Ja, ik was er bij," was a£tes wat Jaap zei « Even was het doodstil in het vertrek, angstig [ stil, toen zei dominee Swaters heel ernstig : „Jaap, ik heb je telkens weer een nieuwe kan» gegeven. Zoo lang je kwajongensstreken alleen jezelf en je onmiddellijke omgeving golden, heb ik ze verdragen. Nu je echter verder bent ge-' gaan mi een ernstig onheil aangericht hebt, | moet ik andere maatregelen nemefa. Als predikant der gemeente kan ik niet toelaten, dat één van mijn kostjongens zich aan andersmaiw goed vergrijpt. Ik kan je dus niet langer ia myn huis dulden. Tc Weet nog niet, waarheen ik je zenden zal, maar je moet gaan. Je vader. .* Dominee Swaters hield plotseling op bij het zien der wanhoop, welke zich op het geacht var. den jongen afteekende. In het volgend oogenblik barstte Jaap in tranen uit. „Arme jongen!" zei de predikant eindelijk terwijl hy zyn hand op Jaap's sehouder legde. „O Jaap, laat dit je laatste les zijn! Zoodra ik een besluit genomen heb, wat er met je gebeuren moet, zal ik het je meedeel en." Jaap ging naar zyn kamertje en toen Wolters na schooltyd boven kwam om eens naar hem te kyken, vond bij de deur op dot. Hü kreeg geen antwoord op zyn kloppen. Dien middag kwam de predikant boven em deed Jaap de deur open. Het gelaat van den > jongen droeg de sporen van tranen, maar hy) was te ellendig om zich hierover te schamen. „Je gaat vanavond naar majoor van Hoa-. weninge, Jaap," ara de predikant. „Hy heef» aangeboden je by zich te houden, totdat we weten, wat je vader met je doen wil. Marie zai je koffer pakken en je hoeft niet langer op je kamer te blijven. — God weet dat liet je niet meer spijten kan dan my. We zyn beiden tekort, Jaap! Misschien slaagt een ander er beter in, je in het rechte spoor te houden, dan ik deed." Hij wendde het gelaat af en de Jongen, diea ' hij achterliet, voelde zich diep ellendig. v (Wórdt vervolgd.)
De verstandige Hofnar.
In den ouden tijd, toen bijna iedere vors?! een hofnar had, die hem met zijn grappen en dwaze invallen moest vermaken, regeerde over zeker land een koning, wiens nar, een leelijk, gebocheld kereltje, bekend was om de raadgevingen, die hij den vorst en nog heel veel andere menschen gaf, en die zóó verstandig waren, dat zelfs vaak de rechters rn moeilijke gevallen zijn hulp kwamen inroepen. Nu woonde in dit land, dicht bij de zee, een arme, brave visscher, dien men den hofvisscher noemde, omdat hij eiken dag eenige groote en fijne visschen naar het paleis bracht. Op een dag, toen de visscher zijn netten dicht, bij de hooge rotsen had uitgeworpen, zag hij van één dezer rotsen iemand in zee vallen. Dadelijk roeide hij toen naar de plek, waar de. man met de golven worstelde. Maar 't wae moeilijk die plek te bereiken. Daarom wieep, de visscher een haak naar den ongelukkige en daarmee kon hij hem naar het bootie trekken. Maar bij het uitwerpen had de haaic even het linkeroog van den reeds zinkenden drenkeling geraakt en dit was daardoor gewond. De visscher roeide daarna den man, die al maar klaagde, dat het oog hem zooveel pijn deed, naar het strand, bracht hem in zijn hut en '.iet hem rusten op zijn eigen bed. En ook de visschersvrouw, die even goed en vriendelijk was als haar mm, veiaorgde óm vreemdeling; ■Aé dat de bet eeg
dig ^tnas. Doch het oog zelf, dat ook geraakt was, kon zij niet genezen, en dit bleek dan ook verforen te zijn. I Op den dag, toen hij weer gezond en wel I Cle vissefcershut kon verlaten, begon de man, « plaats van de brave lieden voor hun goede j-oorgea te bedanken, te mopperen over het fweriies ran dit oog. Ja, hij was zelfs zóó vree■ aelijk ondankbaar, dat hij nog denzelfden dag visscher bij het gerecht ging aanklagen. „*t Is z ij n schuld, dat ik een oog kwijt heeft er met een haak in gestoken...." f De rechter, die wist, dat de visscher den het leven gered had, was met het geval ;*eriegen. „Ja, 't is waar, dat je een oog kwijt toent," zei hij ; „maar bedenk toch, dat het de visscher was, die je leven redde " „Daarmee heb ik mijn oog niet terug, heer i •echter,'* bromde de ondankbare man. Langen tijd dacht toen de rechter over het 1 moeilijke geval na, en eindelijk ten einde raad, «mdat hij er niets op wist, vroeg hij den hofnar hem te komen helpen. Op zijn ezeltje was het gebochelde ventje /fcomen aanrijden, en hij buitelde daar zóó allerdolst af, dat zelfs de strenge rechter het '«rtproestte. Dit lachen maakte den nar even boos. „Hebt i ge mij laten komen, om mij uit te lachen ?" vroeg hij bits. „Dan ga ik maar weer heen." ,Neen, ga niet heen," smeekte de rechter. | „Ik sta hier voor een zeer moeilijk geval en ik Het u roepen om mij daarmee te helpen." „Hi, hi, hi, is het weer zoo laat ? !" grinnikte de nar. „Kom, vertel dan maar eens vlug op, gij wijze rechter," spottij hij. De rechter deed juist, alsof hij het gespot t- .-I . . . . . —
niet had gehoord en begon den nar het geral van het verloren oog te vertellen. „Wel, wel, en noemt n dit zoo'n moeilijk gevaï, heer rechter ?" vroeg daarop weer spotlachend het gebochelde ventje. „Wel, laat h dan maar weer dadelijk den man, die zijn oog verloor, in zee werpen, op dezelfde plek, waar de visscher hem met zijn haak heeft opgepikt. En als die man zichzelf kan redden en zonder de hulp van anderen aan land kan komen, dan moet de visscher het oog, dat verloren ging bij de redding, vergoeden. Doch kan de man zichzelf niet redden en blijft hij in de zee rondspartelen, totdat hij verdrinkt, dan moet de koning dan visscher beloonen voor diens menschiievende daad, dat hij zulk een ondankbaar mensch het leven redde en hem bovendien nog zoo liefderijk verzorgde in zijn eigen hut " „De goede raad, dien u mij gaf, zal oogenblikkelijk opgevolgd worden," beloofde de rechter. Maar ziet, vóórdat de hofnar weör goed en wel op zijn ezeltje zat, was de ondankbare man met het ééne oog stil heengegaan, wel wetende, dat zoo men hem vanaf de hooge rots in zee wierp en geen sterveling hem kwam redden, hij jammerlijk zou verdrinken. Daarom had hij dan ook het vonnis, dat over hem was uitgesproken, maar liever niet afgewacht. En nooit zag men hem in die streek terug. Doch de visscher kreeg een groote beloonmg voor zijn menschiievende daad en uit naam van den koning kwam de hofnar, gezeten op zijn ezeltje, hem deze belooning reeds den volgenden dag brengen. TANTE JOH.