Zusje: — Hé, alweer een gekookt ei ? ik wou « de Icfawen alleen spiegeleieren lecdeai
Provinciale Drentsche en Asser courant
- 31-05-1930
Permanente URL
- Gebruiksvoorwaarden
-
Auteursrecht onbekend. Het zou kunnen dat nog auteursrecht rust op (delen van) dit object.
- Krantentitel
- Provinciale Drentsche en Asser courant
- Datum
- 31-05-1930
- Editie
- Dag
- Uitgever
- van Gorcum
- Plaats van uitgave
- Assen
- PPN
- 398540756
- Verschijningsperiode
- 1851-1962
- Periode gedigitaliseerd
- 2 juli 1870-30 december 1950
- Verspreidingsgebied
- Regionaal/lokaal
- Herkomst
- Drents Archief
- Nummer
- 127
- Jaargang
- 107
- Toegevoegd in Delpher
- 13-04-2016
Zusje: — Hé, alweer een gekookt ei ? ik wou
— Wat denk je van 'm?
— Wat denk je van 'm? «oer es zou hangen! (Pêie Mêle).
't KON NIET MOOIER.
Ben gezelschap Amerikanen, bezichtigde onze residentie, kwamen langs het huis van onzen minister van buitenlandsche zaken en begrepen niet, dat een minister in zoo'n huisje woonde. Dan was dat bij hen in Amerika heel anders. — Toevallig stond er een kleine tweepersoonswagen voor de deur. — En welke minister of andere hoogwaardigheidsbekleeder zou In zoo'n armzalig autotje willen rijden. Dergelijke opmerkingen stegen telkens uit het gezelschap op, toen plotseling een heer de deur uitkwam, in de auto stapte en wegreed. — Wie was dat, vroeg een der Amerikanen aan iemand anders. — Dat was de Amerikaansche gezant, was het lakonieke antwoord.
EEN BEDENKELIJK COMPLIMENT.
Kort nadat Von Bülow eenigen tijd in Engeland had doorgebracht, vroeg een gravin, die hij op een soirée ontmoette, naar den indruk, dien de Britten op hem hadden gemaakt. — Ik vind, antwoordde Von Bülow, het volk in het algemeen gesproken, héél verstandig; de middenstand is tamelijk kunstzinnig, alleen de aristocratie is gepeupel, gelijk overaL En toen de dame, het uiterst beduusd aankeek, liet hij er gemoedelijk op volgen : — Ja, U kan ik dat gerust zeggen — want wij zijn beiden aristocraten.
VERHAALTJES EN VERSJES VOOR KINDEREN DE ZONDEBOK.
Naar het Engelsch van E. M. BRYANT. Beknopt bewerkt door C. E. de Lille Hogerwaard. Hoofdstuk XVII Slot. Mevrouw Swaters hield gedurende de eerstvolgende dagen haar kamer. Zij was niet bepaald ziek, doch de vermoeienis der reis en de angsten, welke zij had uitgestaan, maakten rust noodzakelijk. Wolters mocht Jaap opzoeken en kwam terug met de tijding, dat zijn gezondheid veel beter was, maar hij was zóó stil en onderworpen, dat niemand zich zou kunnen voorstellen dat dit dezelfde jongen was als de rumoerige Jaap uit vroeger dagen, die altijd vol kattekwaad zat. De vacantie was bijna aangebroken, toen mevrouw Swaters eindelijk weer in de zitkamer zat met de jongens om haar heen. Allen misten Jaap en de kleine George had nu Wolters aangeklampt om met hem te spelen. De berichten over kapitein de Voogd waren niet rooskleurig, maar het was al iets, dat hij nog in leven was. En het oude spreekwoord: „zoo lang er leven is, is er hoop", was ook hier van toepassing. Hij was in een hospitaal opgenomen en na eenige weken tusschen leven en dood gezweefd te hebben, keerden langzamerhand de levenskrachten terug, al zou hij dan ook nooit meer de oude kunnen worden: één been was. afgezet en zijn geheele gestel had door het gebeurde een gevoeligen schok gekregen. Zoodra hij in staat zou zijn de reis per boot te ondernemen, zou hij terugkomen. In tusschen was Jaap bij majoor van Houweninge, bij wien hij ook de earste week der vacantie doorbracht. De anPe jongen voelde zich diep ongelukkig en erg verlaten. De majoor hield werkelijk van hem, maar het was tegen diens principes dit te toonen. Hij was erg streng voor hem en onderhield hem over de minste tekortkoming. Jaap had heimwee naar de pastorie, naar Hanna, die nu weer thuis was; naar den kleinen George, dien hij sinds zijn terugkeer nog niet gezien had, maar toch het allermeest naar mevrouw Swaters. Bovendien had hij alle hoop laten varen en verwachtte hij eiken dag het overlijdensbericht van zijn vader. De majoor liet hem geregeld werken en zoo zat hij op een middag lusteloos gebogen voor een boek, toen hij de boodschap kreeg; beneden in de eetkamer te komen. Daar trof hij mevrouw Swaters en George aan! De laatste rende hem — onder het uiten van allerlei wilde vreugdekreten — tegemoet, liet zich door „zijn Japie" omhoog tillen en zei, terwijl hij naar den majoor keek: „Hoe durfde die leelijke man mijn Japle hier op te sluiten?! Ik zou hem, als ik maar een klein beetje grooter was, voor straf opeten". „Stil toch, George!" zei zijn moeder, zoodra zij de kans zag zich verstaanbaar te maken.„Majoor van Houweninge is heel vriendelijk voor Jaap geweest en je mag niets onaardigs van hem zeggen. Onthoud dat goed. En jij, Jaap, gaat nu met ons in den auto naar huis. Je koffer zal je nagezonden worden". „M-met u-m-meegaan?" stamelde Jaap. „Bedoelt u naar de pastorie?" „Ja jongen. Dat is toch immers je thuis!" antwoordde mevrouw Swaters glimlachend. „Neem nu afscheid van den majoor en bedank hem voor zijn goede zorgen." Het was Jaap, alsof hij wakende droomde. Ging hij dan werkelijk naar de pastorie terug? Deze heerlijke waarheid was nog niet heelemaal tot hem doorgedrongen, toen Hanna hem hartelijk tegemoet trad. En toen de predikant hem een hand gaf en iets zei van: vergeten wat achter hem lag en met frisschen moed een nieuw leven beginnen,
probeerde Jaap te spreken. De woorden wilden hem echter niet over de lippen komen; er kwamen tranen in zijn oogen en dominee Swaters begreep hem. Veertien dagen later gingen hij en Jaap naar de boot om kapitein de Voogd te halen. De vliegenier was nog slechts een wrak van hetgeen hij geweest was, maar hij keek nog met dezelfde blauwe, open oogen zijn zoon liefdevol aan. „Mijn vliegtijd is voorbij, Jaap," zei hij dien avond, toen ze alleen waren. „Jij' zult mijn plaats moeten innemen." „O, Vader, ik zal er nooit geschikt voor zijn!" antwoordde de jongen, terwijl hij moedeloos het hoofd liet hangen. „Ik — ik ben zoo vreeselijk laf." En hij vertelde de geschiedenis van het laatste jaar met alle donkere plekken daarin. Zwijgend luisterde zijn vader. Toen hij zijn verhaal beëindigd had, legde de kapitein zijn hand op het gebogen hoofd van zijn zoon en zei: „Je zult opnieuw beginnen, mijn jongen, en met Gods hulp goed maken wat er in het afgeloopen jaar verkeerd ging." Als ooit iemand bezield is geweest met goede voornemens, dan was het Jaap in dit oogenblik. — EINDE. —
SLORDERVOSJE'S WONDERLIJKE DROOM.
„Maar kindje, kindje toch!" Moeder keek verdrietig naar haar kleine meisje, dat ze uit den tuin weer in de kamer had teruggeroepen en dan keek ze naar al 't speelgoed, dat op tafel, op de stoelen, ja verbeeld je, op den grond zelfs lag ! Wat ben je toch een slordervos, zei moeder boos. „O, o, als Teddy-beer en Lize-pop, ja al je speelgoed, als dat eens zou kunnen spreken, wat een klachten zou je dan te hooren krijgen ! Zijn dat ook manieren om me zoo maar weg te loopen ! Waar 't nog met je heen moet kind, ik weet het niet!" Heel erg ontstemd ging Moes de kamer uit en erg beschaamd was Anneke, onder Moeders bestraffende woorden, aan het werk gegaan om 't speelgoed, waar ze zich den ganschen middag mee vermaakt had, netjes op zijn plaats te brengen, of neen, „netjes" en „op zijn plaats" laat ik dat maar liever niet zeggen, want daarop leek het in de verste verte met! O hemel neen ! 't Kwam alles op een groote hoop op een plank in de speelgoedkast terecht en dat een poot van Teddy er gedeeltelijk uit bleef steken en daardoor leeljjk in de knel zat, o, dat kon ons slordervosje niet het minste deren! 't Was al mooi genoeg zoo en vroolijk huppelde ze weg. Dienzelfden avond, toen ze lekker warmpjes in haar bedje lag, keek ze heel toevallig naar de speelgoedkast. Die stond juist in het maanlicht en was daardoor goed te onderscheiden. Arme Teddy's voorpoot hing nog steeds naar buiten en toen Anneke daar een beetje droomerig naar lag te kijken, toen, toen gebeurde het! „Moet je mij hier eens zien liggen", klonk plotseling Teddy's zware stem. „Ik kan niet voor of achteruit, m*n poot zit nota bene vast tusschen die akelige deur en zoo moet ik het nu maar den geheelen nacht zien uit te houden! Noem je dat een schandaal of met? „Denk maar niet, dat ik het zooveel beter heb", zei een fijn, verdrietig stemmetje en o, tot haar ontzetting hoorde Anneke, dat 't Lize-pop was, die zoo sprak en bijna huilend verder ging „m'n wiegje met het zachte kussen en de warme dekentjes staat achter Anneke's ledikant, maar ach, in plaats dat 'k daarin lekker lig te slapen, ben ik hier maar neergesmeten! en op mijn beenen ligt iets verschrikkelijk zwaars, dat :k bijna niet dragen kan!" „Arm kind", zei toen een andere stem, „dat zware iets ben ik, de groene bal! Je kleine meesteres heeft mij zoo neergegooid! „Ik kan het heusch niet helpen hoor!" „Wat, ben je weer terug?" klonk 't vol verbazing van wel vier, vijf kanten, zeg, waar heb je al dien tijd gezeten? We hebben Je wel een maand gemist!" „Waar 'k heb gezeten, vraag je?" zei de bal en Anneke die met een angstig kloppend hartjé
lag te luisteren, hoorde dat zijn stem thans trilde van verdriet, „waar 'k heb gezeten? In den tuin. Daar heb je mij een maand lang kunnen vinden! Blootgesteld aan wind ea regeni, Als 't hier niet aoo donker was, zou je kunnen zien, hoe goed me dat bekomen is! Ik zie er uit! Gewoonweg om me voor mezelf te schamen', 'k Zit vol barsten en vol scheuren en geloof me, dat ik van ellende niet ben omgekomen, heb ik niet te danken aan Anneke, de slordervos, maar aan haar Moeder, die me dezen morgen heeft gevonden en in huis gebracht!" „Schande, schande!" klonk het als in koor. „Moet je mij zien", zei op eens het prentenboek. „Ik ben hier nog geen week en al mijn bladen zijn beduimeld en gescheurd. Dat komt, omdat dat kleine nest me aldoor slingeren laatf Nu eens lig ik op de tafel, dan weer op een, stoel of op de canapé! 't Is meer dan erg, zoo-; als ik hier behandeld word!" „Je zou nog van geluk gaan spreken, als ja wist, wat mij is overkomen!" klonk op eens de bromstem van den grijzen olifant. „De meeste keeren lig ik zoo maar ergens in een hoek. En laat me gisteren nu de hond van tante Claar de kamer binnen komen rennen! Nu, dat snap je! In een oogwenk had hij mij te pakken en hij heeft me toegetakeld! Van m'n slurf is bijna niets meer over en mijn linkeroor hangt aan, één draadje nog!" „O foei toch!" riepen allen diep ontsteld, 't Was even stil, toen zei een diepe en oedaarde stem, die van den tol afkomstig was, „ik zai je al mijn wederwaardigheden maar niet noemen, vrienden, 't zou vervelend worden, maar dit heb ik jullie toch te vragen: moeten we dat allemaal maar kalmpjes blijven dulden? Eerlijk gezegd, ik voel er al heel weinig voor!" „Wat wil je dan? We kunnen er immers toch niets aan veranderen!" klonk 't verdrietig door elkaar. „We kunnen vluchten", zei de tol, „en 't lijkt me 't beste 't maar direct te doen." Geloof me, luidjes, waar we ook belanden zullen, 't zal toch altijd beter worden dan het hier is geweest!" „Dat is zoo!" riepen enkele stemmen overtuigd, „dat zijn we samen eens! Je voorstel is zoo slecht niet, tol!" „Dan gaan we" zei de tol beslist. „Nu dadelijk nog." „Neen, neen", riep Anneke doodsbenauwd, maar ach, haar stem werd niet gehoord, want 't was me een lawaai plotseling in de kast! Ze schreeuwden allen door elkaar, maar eindelijk kreeg Pierrot, die al dien tijd gezwegen had, de overhand. „Ik weet wat moois", riep hij uit, „we dansen strakjes allemaal om slordervosje heen en gaan haar dan bespotten en voor den gek houden! Als we met zooveel zijn, kan ze niets beginnen en het komt haar toe, hoor! Heeft ze ons niet allemaal doen lijden en verdriet gedaan? Nu doen we 't haar. Maak open maar de kast; wacht 'k help een handje mee!" Arm slordervosje keek met bange oogen toe. Daar kwamen ze! Pierrot voorop, dan Teddy, dan de groene bal, dan Lize-pop! Ach ach, er kwam geen einde aan en o, wat stonden hun gezichten boos! „Help, help!" riep slordervosje uit. „Toe doe dat alsjeblieft toch niet", en angstig sloeg ze van zich af. Boem! Wat was dat? Anneke zat slaperig m haar bedje overeind en betastte een pijnlijk handje, dat ze vpj onzacht tegen t ijzer van haar ledikant geslagen had. Moedertje stond voor haar, Moedertje die lachend zei: „Zeg malle meid, wat heb je toch gedroomd? Kom, drink maar eens." Met schuwe, bange oogen nog, keek Anneke naar 't speelgoedkastje, 't Stond nog steeds in 't volle maanlicht en Teddy's voorpoot bengelde er nog altijd uit. „Gedroomd!" zei Moeder dat,? Was 't dus een droom geweest? Ach ja, natuurlijk! Nu ze tot zich zelf kwam, ging ze dat begrijpen en ze lachte mee met Moeder, die vertelde, dat ze o zoo hard om hulp geroepen had. „Morgen moet je 't me maar eens vertellen, hoor!" zei Moes, „als je dan je droom tenminste niet vergeten bent!" Geen kwestie van, dat was ze zeker niet! Toen Anneke des morgens wakker werd, wist ze zich precies nog te herinneren, wat ze in den afgeloopen nacht beleefd had. Ook datgene, wat ze zich plechtig bad voorgenomen, 't Was., voortaan geen slordervosje meer te zijn! Wat trof ze 't, dat het juist vacantie was. Nu kon ze na 't ontbijt direct beginnen alle* k
etp te ruimen, maar na „netjes" op te mimen eu te leggen op een eigen plaatsje. Keurig zag de speelgoedkast er na een tijdje uit. Moes, dia kwam kijken, sloeg verbaasd de Jsanden in elkaar. „Wel, heb ik mn mijn leven", zei ae blij, „hoe komt dat aoe «p eens?" Toen eerst vertelde Anneke haar droom van % nachts. „Mal hè, Moeder", zei ze eindelijk. .Neen", zei Moeder, „neen, dat kan ik nog zoo ■tal niet vinden, want die droom heeft slorder«ocje omgetooverd in een keurig meisje, waar Ik voortaan maar wat trotsch op wezen zal!" Toen lachte Anneke en gas Moeder een kus. R. WINKEL.