Kleine Willy had het vorig jaar met Moeder 1 midden in den zomer bij Grootvader in Zwolle , gelogeerd. Er was daar toen juist kermis en zij had met de Tantes in den draaimolen ge- ) zeten en in een tent lekkere poffertjes gegeten, i Wat had ze een pret gehad ! Een jaar later zouden Moeder en zij opnieuw bij Grootvader gaan logeeren, terwijl ' Vader — evenals het vorige jaar — in Den Haag examens moest afnemen. De groote koffer was al van den zolder gehaald en wachtte er nog maar op om gepakt te worden. Aan de koffietafel zegt Vader op eens tegen Moeder : ,,'t Is te hopen, dat jullie overmorgen mooier weer op reis hebt. 't Regent, dat het giet en t lijkt heusch wel, of we de donkere dagen vóór Kerstmis hebben." Kleine Willy heeft Vaders woorden duidelijk verstaan. Of zij ze ook begrepen heeft 'k Geloof het niet, want als ze een paar dagen later in Zwolle is en Grootvader tegen Moeder hoort zeggen : „Wat is het toch somber weer vandaag !" antwoordt Willy met een heel ernstig gezichtje : „Natuurlijk, Opa ! 't Zijn toch de donkere dagen vóór de Kermis!" Zij snapt alle^ft niet, waarom alle groote menschen lachefr. Roode rozén in groene te veranderen. Men besprenk - ^ de roode roos, die nog aan den stam of struik zit, flink met geest van salmiak of houflt tiaar in den damp van een brandende tabakspijp. Zij zal dan een fraaie groene kleur aannemen, die echter langzamerhand weer verdwijnt. Een duur Schilder#. De vader van één der vroegere Presidenten der Fransche Republiek, Casimir Périer, bracht den schilder Corot eens een bezoek in diens atelier. De kunstenaar was just bezig de laatste hand te leggen aan een schilderij. Casimir Périer was opgetogen over het kunstwerk en wilde het koopen. „Ik sta u mijn doek af," zeide de schilder,,
,.op voorwaarde, dat u de slagers - en bakkerstekening van mijn vriend Millet (eveneens een gtoot schilder) betaalt." „Afgesproken," antwoordde Casimir Périer. Spoedig werden de rekeningen der beide leveranciers opgevraagd. De eene bedroeg twee-en-twintig duizend francs, de andere vier-en-twintig duizend. Het krediet liep reeds twaalf jaar. Casimir Périer betaalde zonder ook maar één oogenblik te aarzelen. Zijn Corot kwam
hem duur te afaan. Heden ten dage zou drek zeker het driedubbele waard zijn, evenals de schilderijen van Millet, die zijn leveranciers niet betalen kon en stierf in gebrek en e'.iende. STRIKVRAAG. Twee vaders en twee zoons gingen samen naar de markt en kochten drie koeien. Hoe is het mogelijk, dat ze allen met een koe thuis kwamen ?
"VAN ALLES WAT. De Donkere Dagen vóór de Kermis.". "Provinciale Drentsche en Asser courant". Assen, 1929/06/22 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 09-03-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMDA03:000112353:mpeg21:p010
"Provinciale Drentsche en Asser courant". Assen, 1929/06/22 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 09-03-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMDA03:000112353:mpeg21:p010
— Zij zoeken elkaar. En na het sluiten van een bond is men eerst geheel voldaan. Men heeft het gevoel, dat een onaangename leegte wordt gevuld ; dat een voortdurend zoeken eindelijk tot zijn doel heeft geleid. Maar zie nu eens in het rond — hoevelen komen dan weer tot scheiding I — Zoo ergens, dan blijkt op dit terrein vergissing mogelijk, constateerde hij. — De eene partij schijnt met de beste bedoeling de andere niet altijd te kunnen geven wat hij of zij verlangt. — En toch moeten een man en een vrouw elkaar volledig kunnen aanvullen. — Zou dat zoo zijn ? twijfelde zij. Zou bijvoorbeeld een man in één vrouw alles i»innen vinden wat hij noodig heeft ? — Ik ben er van overtuigd, verzekerde Jacques met vastheid. Echter de moeilijkheid is, de juiste vrouw te treffen. — De quaestie van de twee helften f vroeg zij glimlachend. — Juist. Maar in ernst Marie. Ik geloof niet dat een man of een vrouw op zichzelf volledig is. Het begrip mensch is een samenvatting van beide. Alleen een echtEaar kan een volledige eenheid vormen, ►och het kan voorkomen, dat men verkeerd gecombineerd is, dat men een verkeerde partij bij vergissing houdt voor zijn ware wederhelft. En !n dat geval geloof ik, dat men iets zal missen in elkaar. Dan zou opgaan wat je bedoelt — namelijk, dat men bij een anderen man of vrouw iets zoekt, dat uit den echtgenoot of de echtgenoote ons niet tegemoet komt. — Maar acht je bij de bewustwording 1 , dat men elkaar todh niet zoo heei goed past, een scheiding niet het beste ? Jacques werd zeer nadenkend. — Een heel moeilijke vraag, meende hij. Velen denken daar licht cvei ; ik niet. — Je meent, dat wat gebonden is, gebonden moet blijven? Niet scheiden, ook niet als men beseft eikaars ware wederhelft niet te zijn? — Dan hangt er van af, meende hij. — Hoe bedoel je dat? — In welke verhouding men leeft. Laten we dit punt eens breeder bezien.... Marie hervatte haar naaiwerk. Hij wachtte even vóór hij bedachtzaam voortging: — Men kan zich te goeder trouw vergissen. Vele verlovingen zijn van een oppervlakkiig karakter, zoodat men elkander in den engagementstijd niet voldoende leert kennen. Is men dan later onder één dak,, dan kan de nadere kennismaking wel eens tegenvallen. En erger: Het kan blijken, dat men het heel moeilijk met elkaar kan vinden.
Marie glimlachte. — Je spreekt erover, meende zij, op een wijze alsof je er persoonlijke ervaring van hebt gehad. — Maar je weet wel, dat dat niet zoo is geweest, herinnerde hij. Echter — het ligt nu eenmaal in mijn aard om niet alleen uit de eigen ervaring doah ook door het waarnemen van anderen veel te leeren. En zoo heb ik dan het geval, dat ik daar stelde, meermalen opgemerkt. Nu — gesteld, dat zich zoo iets voordoet als ik daar aanduid ; dan komt de groote vraag : wat nu ? Scheiden ? of bijeen blijven ? En dan zou ik zeggen : niet scheiden zoolang één van de partijen de verbintenis op goede zedelijke gronden wenscht te handhaven. Scheidingen met geweld, scheidingen gepaard gaande met onaangename processen, — die lijken mij toe, sleahte gevolgen te ïullen geven. Scheiding in vijandschap kan toch geen definitieve oplossing heeten ; het is een. handeling, die noch momenteel kan bevredigen, noch een goede oorzaak kan wezen voor zoo goed mogelijke gevolgen in de toekomst. Scheiden zou ik alleen goedkeuren als beide partijen in gemoede en zonder gevoelens van haat, rustig redeneerende tot de slotsom kwamen, dat zij niet bij elkaar pasten, dat zij niet eikaars wederhelft voor de toekomst kunnen *ijn, dat zij zich door uiterlijke factoren ten onrechte tot een belofte, die bindend is voor het leven, hebben iaten brengen.
— De oude leer der Moederkerk zegt duidelijk, dat wat door de Kerk in huwelijk gebonden is, tot den dood gebonden moet blijven. — In het algemeen kan ik daarin ook meegaan. Die kerkelijke opvatting is in elk geval een rem om al te gemakkelijk een verbintenis aan te gaan of te verbreken. In veel gevallen is het, ook als men zijn eerste huwelijksverwachtingen teleurgesteld ziet, toch van groot belang- om bijeen te blijven. Het huwelijk kan dan een leerschool worden voor zelfbeheersching, voor zelfoverwinning, eerlijke aanpassing en ridderlijk dienstbetoon. Op die wijze kan er een kameraadschap of vriendschap ontstaan waar de hoogste eenheid door wederzijdsche liefde moet blijven ontbreken. — Maar dat zal in veel gevallen mislukken, meende zij. En als men dan vaak tot oneenigheid vervalt — Het samenleven kan daardoor hoogst onaangenaam worden, gaf hij toe. Het vraagstuk is dan ook van aanzienlijke moeilijkheid. Een huwelijk, dat tot een vijandschap, een plaag, verwordt, kan de beide partijen niet verheffen. En als het gebod der Kerk den band dan toch wil handhaven, staat men voor een troosteloozen toestand ; het leven kan onder zulke omstandigheden een last worden en als men de aanpassing aan elkaar niet eerlijk beproeft, is toch tenslotte heel de combinatie een ongelukkige vertooning. Hoogstens leert men er dan uit, dat een belangrijke stap, in onbedachtzaamheid gedaan, groote ellende kan brengen. Waar geen aanpassing op nobele wijze wordt beproefd en waar men eigenlijk van weerszijden gaarne uiteen zou gaan, daar blijft een scheiding mijns inziens tenslotte het beste. Doch er zit toch aan dit probleem nog zooveel meer vast. Als men aanneemt — en dat gelooven wij toch beiden niet waar ? — dat er Leiding is in al het levensgebeuren, dat er een wet is van oorzaak en gevolg, dat er een leven na het tegenwoordig aardsche leven is, waarin vervolgd kan en allicht ook moet worden wat wij op aarde begonnen, als wij dat aannemen zeg ik, dan zitten er toch nog méér zijden aan de quaestie. Immers dan kunnen wij de ontmoeting in familieverband en oolc die in het huwelijk niet meer alleen als een zaak van tijdelijk en betrekkelijk ondergeschikt belang beschouwen. — Je bedoelt, dat zij, die met elkaar in goede harmonie zijn, ook na den dood samen zullen blijven ?
— Dat geloof ik vast, verzekerde hij met overtuiging. Doch er is meer. Als de genegenheid een vervolg heeft in een voortdurenden band, dan kan men van de vijandschap toch gemakkelijk ook wel zoo iets veronderstellen. En ik weet niet of een strijd, geëindigd met een vijandig uiteengaan op aarde, ook voor het leven na den dood geheel geëindigd is. Het komt mij soms voor, dat in de schepping de dingen evepwicht zoeken, oplossing in harmonie en dat dissonanten nergens het werkelijk eind zijn van een spel. En uit dat oogpunt zou men bijvoorbeeld kunnen vermoeden, dat menschen, die in een aardsche combinatie niet tot harmonie zijn gekomen, elkaar later in andere omstandigheden weer zullen ontmoeten om nogmaals een harmoniseering te beproeven. — Maar zou dan een paar, dat na onaangenaamheden scheidt, elkaar weer na den dood kunnen ontmoeten ? — Waarom niet ? tenminste als wij aannemen, dat er een leven na het aardsche bestaan is, wat toch door verschillende godsdiensten en andere wijsgeerige stelsels wordt geleerd. Ik vind dat ook vanzelfsprekend. — Maar zou dan elke vijandschap of haat in eenig vervolg moeten worden uitgewerkt tot eindelijk harmonie intreedt ? — Dat zou mii ais waarschijnlijk voorkomen. Haat en vijandschap is niet iets wat met ons ^are innerlijke wezen strookt Het komt mij zoo voor, dat wij daarbij niet eeuwi» kunnen blijven staan. Het is niet bevredigend. Wij wenschen tenslotte verzoening. Ik bedoel niet. dat een paar. dat
in oneenigheid uiteen gaat, later bepaald weer een paar moet worden; doch eerder dit: dat zij elkaar op den duur weer zullen zoeken om vriendschap of althans vrede te bereiken. En als ik dat dan als mogelijkheid — ja meer dan dat: als logische noodwendigheid overdenk, dan kan ik over aardsche scheidingen niet lichtvaardig oordeelen. En mijn conclusie zou deze zijn : Laat men in een aardsche combinatie het uiterste beproeven om bijeen te blijven. Men kan wel hebben ingezien, dat men niet eeuwig kan blijven samengaan ; maar dat wil niet zeggen, dat men ook geen vrede door beheersching en aanpassing moet maken. En dat kan op aarde eerst beproefd worden. — Dus laten we het nu eens in een concreet voorbeeld stellen Een man en een vrouw zijn eerst gelukkig gehuwd. Maar nu wendt zich één der twee van den ander af. Wat moet er gebeuren ? — Dat hangt er van af hoever die afwending gaat. — Hij of zij toont bijvoorbeeld een sterke neiging voor een ander. — Dat wil zeggen — er ontstaat een conflict van ontrouw. — Nu ja — laten we het zoo eens stellen. Een der twee wordt ontrouw. — En dan tevens, dat de bedrogene de combinatie toch eigenlijk wel zou willen handhaven ? — Ja, neem het zoo eens. — Ik zou meenen, dat die partij dan moest beginnen met vergeven, geduld oefenen, afwachtén, met zachte pogingen om de of den ontrouwe terug te trekken. Ik zeg zachte, liefdevolle pogingen. — Dus niet geheel vrij laten ? — Ik zou meenen, dat zachte overredingspogingen eerst ondernomen moesten worden. — En als dat dan niet hielp ? Als de ontrouwe partij in gemoede verklaarde, dat hij of zij meende gelukkiger te kunnen zijn met een ander ? — Ja dan werd de toestand critiek. — Maar neem nu eens aan, dat jouzelf zooiets overkwam, Jacques. — Dat ik de ontrouwe was ? — Stel het liever anders: dat jij de trouwe was en dat een ander zich vari je afwendde na een huwelijk. Jacques Ebinot antwoordde niet onmiddellijk. Zij keek hem niet aan. Had zij dit wèl gedaan, zij zou gezien hebben, dat zich een groote ontroering op zijn gelaat afteekende. Hij slaagde er echter in, deze aandoening spoedig te overmeesteren en zijn stem klonk kalm en beheersoht toen hij zei:
— Wel, ik zou haar dan maar laten gaan. En blijven wachten. Iets in zijn toon trof haar nu toch, en hem thans aankijkende, vroeg zij: — Wachten ? Maar als nu de echtgenoot of echtgenoote zich dan inderdaad met een ander combineerde? Als het tot een scheiding in je huwelijk kwam ? Waarop wilde je dan wachten ? Jacques werd eenigszins verlegen. — Het is moeilijk uit te leggen, meende hij. Maar ik denk toch, dat als ik die vrouw werkelijk liefhad, dat ik haar niet zou kunnen vergeten, ook niet al combineerde zij zich met een ander. Als ik sterk het gevoel had, dat zij mijn wederhelft was voor de eeuwigheid, dan zou ik denken, dat ik haar weer zou ontmoeten na den dood en dat zij dan allicht beter zou beseffen, dat zij bij mij behoorde. Ik zou haar voor het verdere van het aardsche leven vrij laten, zoodat zij door ondervinding zou leeren; ik zou haar ook in het oog houden om na te gaan of ik haar mogelijk niet van dienst kon zijn. — Dus als zij scheiden wilde, zou je dat goed vinden ? — Ja — zooals ik gezegd heb, ik zou wachten. Maar in beginsel vind ik, zooals ik zoo pas al opmerkte, scheiden alleen geheel in orde als beide partijen tot de conclusie komen, dat zij niet eikaars ware wederhelft zijn. Het beste is in mijn oogen, zoo lang bijeen te blijven als het maar eenigszins gaat. C'Wordt vervolgd).
"OUDE BAN DEN DOOR FR. WEIMANN". "Provinciale Drentsche en Asser courant". Assen, 1929/06/22 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 09-03-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMDA03:000112353:mpeg21:p010
Naar het Fransch van MICHEL NOIR. Vrij bewerkt door C. E. DE LILLE HOGERWAARD. In de muziekkamer van den beroemden musicus Anceleau hing op de eereplaats achter glas een oude en verwaarloosde kinderviool. Alle vrienden van den kunstenaar kenden de geschiedenis van deze viool en Anceleau deed niets liever dan haar vertellen aan degenen onder zijn bezoekers, die haar nog niet kenden. Onder het verhalen smaakte hy een soort weemoedige vreugde bij het doen herleven eener Pijnlijke herinnering uit zijn eerste jeugd, die lang vervlogen tijden, waarin hij een arm en onwetend schooljongetje was. Wanneer een vreemde zich verwonderde over deze vereering van een doodgewone viool, liet de musicus nooit na, diens nieuwsgierigheid te prikkelen, ten einde hem daarna het verhaal tot in de kleinste bijzonderheden te doen. „U weet niet", zei hij dan, „welke herinneringen die eerste viool bij mij opwekt, herinneringen van verlangen, berouw, inspanning en harden arbeid! Aan haar heb ik het te danken, dat ik in het leven geworden ben, wat ik nu Den." „Een muziekinstrument kan voor sommige kinderen dikwijls een voorwerp van kwelling zijn, maar toch niet voor een kunstenaar in den dop, zooals gij waart", werd hem dan geantwoord. „Hecht gij aan die viool niet een te groote beteekenis?" vroeg hem op zekeren dag de voorzitter van een liefdadige instelling, die zijn medewerking voor een weldadigheidsconcert kwam inroepen.
„Luister en oordeel zelf", antwoordde de musicus. „Als gij vindt, dat het verhaal zijn nut kan hebben, moogt gij het vertellen in de arme gezinnen waarin gij komt. Misschien kunnen de kinderen er hun voordeel mee doen." „Ik was dan", ging Anceleau voort, „acht Jaar en een zeer middelmatige leerling op school, maar dank zij mijn groote liefde voor de muziek, schenen mijn ouders en onderwijzers dat niet erg te vinden. Wij leefden thuis uiterst eenvoudig. Mijn vader, nederig bediende op een bankierskantoor in mijn geboortestad — waar men mij tegenwoordig als ik er terugkom, met eerbied bejegent — had een zeer bescheiden inkomen, dat ons de grootste zuinigheid gebood. Toch was ik in mijn kinderlijkheid trotsch op mijn vader — waarom zou ik ook niet? — als ik hem op vervaldagen thuis zag komen in zijn blauw gegalonneerd pak met dito pet. Ik hield heel veel van mijn vader, maar in mijn onbekendheid met den waren toestand verweet ik hem In mijn gedachten geheel ten onrechte, dat hij gierig was. Want ik zag, hoe mijn moeder zich uitsloofde om het ons toch maar aan niets te laten ontbreken ! En ik zag ook, hoe mijn vader, uitgedost in zijn prachtige uniform, met een vollen zak geld thuiskwam, dien hij altijd even vol weer meenam zonder er ooit ook maar het kleinste geldstuk uit aan mijn moeder of één van ons te geven. „Dat geld is niet van ons!" zei mijn moeder eens, toen ik haar mijn verwondering merken liet. „Vader moet het naar de Bank brengen." Maar hoe had zoo'n eenvoudige uitspraak mij kunnen overtuigen? Het kwam mij voor, dat als mijn vader maar gewild had, hij gemakkelijk onze armoede had kunnen verlichten zonder daardoor noemenswaardig nadeel te berokkenen aan het fortuin, dat hy bij zich droeg en dat ik als zijn eigendom bleef beschouwen. Zooals ik reeds zeide: wij leefden hoogst eenvoudig. Toch voelde ik mij hierdoor niet ongelukkig; ik was tevreden met hetgene, dat Moeder 0$ voorzette en ergerde mij niet over mijn verstelde kleeren. Om kort te gaan; ik had slechts één wensch en die was: een viool te bezitten. Maar het was een hardnekkige wensch, één die des te sterker sprak, naarmate ik wist, dat hij niet in vervulling kon gaan. Eiken dag, als ik naar school ging, kwam ik voorbij een winkel, waar muziekinstrumenten voor de ramen lagen. Eén daarvan, de viool, welke gij hier ziet, trok mijn bijzondere aandacht en wekte een hevig begeeren bij mij op. Ik droomde er zoowel overdag als 's nacht van! Het werd een ware kwelling, maar de viool fcostfe vijfii? francs, een som. welke ik nooit bij
elkaar zou kunnen brengen! Ik durfde er met niemand over spreken, zelfs niet met den muziekleeraar uit het plaatsje, die vriendschap voor mij had opgevat en mij mee naar zyn huis nam om mij in zijn vrije oogenblikken gratis vioolles te geven. De verleiding werd echter te groot en ik bezweek! Op zekeren dag, terwijl mijn vader tijdens het middagmaal zijn zak met geld in de slaapkamer had gelegd, gelukte het mij ongemerkt naar binnen te sluipen en den zak open te maken. Er was een massa geld in. Mijn besluit was spoedig genomen: ik haalde er vijftig francs uit. Wat gaf op zoo'n voorraad vijftig francs en hoe zou iemand ze ooit missen? Mijn vader nam den geldzak mee zonder iets van mijn diefstal te vermoeden en ik ging naar school, waar ik dien middag nog minder mijn best deed dan gewoonlijk. Om vier uur ging ik regelrecht naar den mij zoo bekenden winkel, waar ik met kloppend hart binnenging. Nauwelijks was ik in het bezit van de zoo vurig begeerde viool, of ik stond als in een droom weer op straat. Wat moest ik met mijn viool doen? Ik kon haar natuurlijk niet mee naar huis nemen. Mijn ouders zouden onmiddellijk vragen hoe ik er aan kwam. Reeds zag ik het dwaze van mijn handelwijze in, al drong het dan ook nog niet tot mij door, dat ik bepaald verkeerd had gedaan. Wat had ik aan een viool, als ik er niet op spelen kon? De eenlge oplossing leek mij: haar bü mijn muziekleeraar te brengen en hem te vragen, haar daar te mogen laten. Toen de brave man mij op dit ongewone uur zag verschijnen, toonde hij heelemaal geen verbazing en luisterde hij naar mijn uitlegging, of liever gezegd naar het verhaaltje, dat ik bedacht had om hem te doen gelooven, dat ik de viool cadeau gekregen had. Hij wilde mij zelfs dadelijk het instrument laten probeeren en ik speelde heel slecht, zóó was ik in de war. Toen ik thuis kwam, klopte mijn hart nog onrustiger, maar ik trachtte zoo onverschillig mogelijk te doen. Ik ontstelde echter niet weinig, toen ik mijn moeder in tranen zag, al begreep ik dan ook nog niet dadelijk de reden van haar droefheid.
„Moeder, wat is er?" vroeg ik, terwijl ik naar haar toe ging en eveneens in tranen uitbarstte. „Och, lieve jongen, er heeft ons een groot ongeluk getroffen!" jammerde zij. „Vader heeft vijftig francs verloren of ze zijn gestolen Hoe zullen wij ooit zoo'n groote som kunnen uitsparen, wij, die al zoo heel zuinig moeten zijn?! ....Als ze bovendien je vader maar niet van oneerlijkheid verdenken! Dat zou nog het allerergste zijn! Hij zou natuurlijk van het kantoor weggejaagd worden en wat moet er dan van ons worden? En mijn moeder begon opnieuw te snikken. Ik was als verslagen, want langzamerhand drong het tot mij door, dat ik en geen ander de oorzaak van de ramp was. Ik was de diefM Hoe zou ik ooit mijn fout kunnen herstellen? Gedurende eenige oogenblikken was ik sprakeloos en vervuld van diep berouw. De vreeselijke minuten, welke ik toen doorleefde, staan mij nu, na zooveel jaren, nog helder voor den geest. Maar ik herinner mij ook, dat ik het niet langer uithouden kon, mijn armen om den hals van mijn moeder sloeg en haar mijn euveldaad opbiechtte. „Ongelukkige! Ongelukkige!" stamelde zij, doch zij duwde mij niet van zich af. Op dit oogenblik kwam mijn vader thuis. Hy zag er somber uit en keek mij met een vreemden blik aan. Onmiddeliyk deelde Moeder hem mee, wat ik haar zooeven verteld had en Vader zei slechts : „Zoo ! Hy heeft dus bekend. Des te beter, want ik wist reeds alles. Ik kwam zijn muziekleeraar tegen, die iets vreemds in zijn houding gevonden had en mij daarvan op de hoogte stelde. Samen zyn wij daarop naar den winkel gegaan, waar hy de viool gekocht had." „Alles is dus in orde?" vroeg myn moeder opgelucht. „Helaas, neen! De winkelier wil de viool niet terugnemen. Hij zegt, dat wat eenmaal verkocht is, verkocht blijft." „Goed," zei mijn moeder gelaten. „Dan zullen wy het geld teruggeven." „Maar wat wij niet kunnen uitwisschen, is de verdenking!" ging Vader verslagen voort. „Het moet!" hoorde ik plotseling mijzelf zeggen.
In het volgend oogenblik stond ik op straat. Ik liep regelrecht naar den bankier, die zoo goed was, my wel te willen ontvangen. Al snikkende wierp ik mij vóór hem op de knieën en vertelde de ellendige geschiedenis, echter in zóó onsamenhangende woorden, dat hy al zyn aandacht moest inspannen om het te begrijpen en ik het heele verhaal nog eens over moest doen. Eindeiyk liet hy zich echter, getroffen door den moed, welken ik aan den dag legde, verteederen. Hij troostte my en beloofde het mij te zullen vergeven, als ik toonen zou eeriyk en ijverig te zyn. Den volgenden morgen liet hij my, nadat hy een onderzoek had ingesteld, of ik de waarheid gesproken had, by zich komen. Ik was nu veei angstiger dan den vorigen dag. De viool lag op zijn bureau. „Alles moet geboet worden," zei de bankier tegen mij, „en je moet je viool dus verdienen. Ik weet, dat je heel veel van muziek houdt, maar je moet ook ijverig leeren en daar jé geen goede leerling op school bent, zal ik je pas vergeven, zoodra je getoond hebt dit wel te zyn. Doe je best dus en zorg vóór de groote vacantie no. 1 van je klas te zijn. Dan zal ik je de viool, die ik teruggekocht heb, cadeau doen." Die belofte maakte meer indruk op my dan eenige straf had kunnen doen. Toen de groote vacantie aanbrak, had ik mijn viool verdiend en vanaf dat oogenblik is zij altijd bij mij gebleven. Zij is my een oude, vertrouwde vriendin geworden, die my altyd in het rechte spoor gehouden heeft. Zeg nu zelf eens, nu gy haar geschiedenis kent," met deze woorden eindigde Anceleau zijn verhaal, „of zy geen eereplaats in mijn kamer verdient." De voorzitter der liefdadige instelling beantwoordde deze vraag natuurlijk bevestigend.
"VERHAALTJES EN VERSJES VOOR KINDEREN ZIJN EERSTE VIOOL.". "Provinciale Drentsche en Asser courant". Assen, 1929/06/22 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 09-03-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMDA03:000112353:mpeg21:p010