Aan de Tweede Kamer is door den heer van Kerkwijk een voorstel gedaan tot wijziging van art. 59 der Gemeentewet, luidende: «De burgermeester wordt door Ons, voor den tijd van zes «jaren benoemd." De heer v. K. wi bet artikel aldus wijzigen: «De burgemeester wordt door «Ons benoemd , nadat door den Raad eene aantbeveling van drie personen, door tusschenkomst T>van Onzen Commissaris in de provincie, aan Ons *is ingediend." Eene geheele verandering van stelsel dus ; de Raad, niet de Koning, wijst den burgemeester aan. Wij grijpen natuurlijk terstond naar de Memorie van Toelichting om de motiven te leeren kennen, op welke deze verandering van stelsel rust. Wij vinden er in de volgende stellingen : «Vóór de invoering der gemeentewet waren de burgemeesters meestal lieden, die bij hunne benoeming reeds gevestigd waren in of * nabij hunne gemeente , bekend waren met den plaatselijken toestand en belang hadden bij den bloei der gemeente en daardoor zeer ijverden voor hare belangen. Velen dier burgemeesters bezaten ook door hunne maatschappelijke positie een grooten invloed, zoodat zij in staat waren belangrijke zaken tot stand te brengen. «Na de invoering der gemeentewet is hierin eene groote verandering gekomen. Wel is waar zijn een aantal burgemeesters zeer achtenswaardige lieden , maar het burgemeesterschap wordt door velen niet meer, zoo als vroeger, beschouwd als een eerepost , die dikwijls meer uitgaven vordert dan hij inkomsten geeft, maar als eene soort van rijksbetrekking, waarbij men geregeld promotie maakt. Tallooze malen zijn lieden tot burgemeester benoemd, die geheel onbekend waren met den toestand der gemeente, aan wier hoofd zjj werden geplaatst, en de betrekking van burgemeester aldaar slechts aannamen in de hoop, daardoor spoedig eene betere betrekking te verkrijgen. Bij deze benoemingen scheen zelfs wel niet altijd in de eerste .plaats gelet te zijn op het belang der gemeente, maar dikwijls meer op dat van den benoemde. Het belang van het algemeen scheen wel eens ter zijde gesteld, om het belang van een bijzonder persoon te bevorderen. Het gevolg hier.
van is, dat de achting en eerbied, het ontzag, dat de ingezetenen voor den burgemeester behooren te hebben, zeer is verminderd en diens zedelijke invloed gedaald. De betrekking van burgemeester wordt niet meer zoo hoog geschat, als weleer het geval was." «Zonder dat het' belang der gemeente zulks vorderde' , werden geschikte personen voorbijgegaan en vroemdelingen tot burgemeester benoemd." «Het is een treurig verschijnsel, maar eene waarheid, dat in de laatste jaren herhaaldelijk lieden tot burgemeester zijn benoemd , die bleken ongeschikt en onbekwaam te zijn om de loopbaan te volgen, die zij gekozen hadden ; zij werden dan burgemeester, waar geen examen voor wordt vereischt, maar -protectie hoofdzaak is. Meestal gaan dergelijke lieden bij een burgemeester, die er eene soort van drilschool op nahoudt, eenigen tijd in de leer, doen een weinig administrative kennis op en beginnen dan te solliciteren." «Het is zaak voor de sollicitanten, op een goeden voet te komen met den commissaris des Konings; allerlei invloeden en middelen worden hiertoe gebezigd, en meestal gelukt het eindelijk den onvermoeiden sollicitant, burgemeester van eene kleine gemeente te worden. Weet de burgemeester nu slechts de gevoelige zijde van den commissaris des Konings te vinden, in diens geest te handelen, en tevens te zorgen, dat de brieven, die van de provinciale griffie komen, naar wensch worden beantwoord, dan kan de burgemeester er op rekeneu, spoedig naar eene grootere gemeente verplaatst te zullen worden." «Een der beste middelen voor burgemeesters, om eene betere betrekking te verkrijgen, is thans veel, zeer veel geld uit te geven voor het onderwijs." »Een aantal voorbeelden zouden aangevoerd kunnen worden ten bewijze, dat de keuze deiRegering bij het benoemen van burgemeesters soms zeer ongelukkig is; mij zijn burgemeesters bekend, die zich misdragen en, blijkens hunne verplaatsingen, toch hoog zijn aangeschreven bij de Regering." «Zeer verkeerd is het ook, dat bij de benoeming tot burgemeester dikwijls vooral wordt gelet, of de politieke rigting van den benoemde overeenstemt met die van den Commissaris of van den Minister. Er zijn gemeenten, waar bijna alle
ingezetenen eene zekere rigting zijn toegedaan, en tot burgemeester zijn benoemd lieden van geheel tegenovergestelde rigting." Ziehier eene reeks van stellingen, die ons niet verder brengen. Dat er wel eens verkeerde benoemingen gedaan worden, dat wel eens voor den regten burgemeester de verkeerde benoemd wordt j zal niemand ontkennen. Maar dit nadeel kleeft alle stelsels aan. Ook de kiezers kiezen wel eens verkeerde afgevaardigden en de gemeenteraden den verkeerden man tot ontvanger of tot secretaris der gemeente. Doch de voorsteller wijst op zeer vele bepaalde gevallen in bepaalde gemeenten ; hij weet het, hij verzekert het ons, dat in de gemeenten, welke hij bedoelt, benoemd zijn niet enkel ongeschikte, onbekwame, met de gemeente-belangen onbekende burgemeesters, maar zelfs burgemeesters die »zich misdragen hebben," en toch promotie maken, burgemeesters die zich om niets anders bekommeren, dan om hun hof te maken aan en een witten voet te krijgen bij den commissaris des Konings en den minister van Binnenlandsche Zaken, en dat zelfs deze soort van «lieden" het meerendeel der burgemeesters zijn. Dit zijn bepaalde en zeer ernstige beschuldigingen, die moeten gestaafd worden, maar zij worden dit niet door de enkele verzekering van den heer v. K., dat hij dit weet , en dat hij die «lieden" kent. Er zijn p. m. 1200 gemeenten in ons Land; hoevelen er van hebben dergelijke »lieden" als burgemeesters aan het hoofd, en hoe i.s de heer v. K. tot deze. universele wetenschap en burgemeesterskennis gekomen ? Telkens beroept hij zich op »de voorbeelden", die zijne beschuldigingen staven , en dit is zeer redelijk en billijk , wanneer de voorbeelden dan ook aangehaald worden , wanneer aangewezen wordt welke gemeenten aan deze onwaardige burgemeesters lijden , en wie deze »ongeschikte, onbekwame en zich misdragende" burgemeesters zijn. Wie zijn — het Land in het algemeen heeft belang dit te weten — deze burgemeesters, niet illeen »geheel onbekend met den toestand der gemeente aan wier hoofd zij geplaatst werden", maar bij. wier benoeming zelfs »het belang van het algemeen wel eens scheen ter rijde gesteld , om het belang van een bijzonder persoon te bevorderen" ? Dit is , verzekert de heer v. K., »tallooze malen" geschied. Nu is het natuurlijk niet te vergen ,
dal iemand al deze gevallen opnoemt, die zóó veelvuldig zijn , dat hij den tel er door kwijtraakt, maar waarom er toch niet een vijftigtal b. v. opgenoemd ? Het valt, bij de lezing der Memorie van Toelichting , in het oog , dat de voorsteller het burgemeesterschap uitsluitend van ééne zijde beschouwt en beoordeelt. Voor hem is de burgemeester alleen de man der gemeente, de ouderwetsche «burgervader", gewonnen en geboren en burgemeesterende in dezelfde stad en hetzelfde dorp , waar eens zijn wiegje stond en eens zijn graf zal staan, de edelachtbare, voor wien alle burgers en boeren , als hij over straat gaat, uit den weg gaan en hunne hoeden en petten afnemen. Dat de functien van den tegenwoordigen burgemeester geheel anders zijn, dat hij ook is een voornaam en werkzaam agent van het rijksgezag , schijnt hem ontsnapt te zijn, en toch motiveert dit voor een groot deel de aanstelling van rijkswege door den Koning. De stads- en dorpsburgervader, hoe achtbaar ook en hoezeer de uitverkorene van den raad hij zij, zou, in deze hoedanigheid , veelal erg tegenvallen en te kort schieten. Op dit punt geeft de voorsteller echter eenige zinsneden ten beste. »Tot verdediging" zegt hij »der benoeming tot burgemeester door den Koning voert men aan, dat de burgemeester verschillende werkzaamheden moet verrigten , waarbij de gemeente weinig of geen belang heeft, maar die voor het Rijk van veel belang zijn. De schatkist betaalt evenwel niets aan de gemeente of aan den burgemeester voor de uitgaven en werkzaamheden , die er het gevolg van zijn. Zal men nu, omdat de Regering uitgaven en werkzaamheden, die door het Rijk en niet door de gemeente behooren verrigt te worden, maar door het Rijk wederregtelijk" ( wederregtelijk ?) «op de schouders van de gemeente zijn geschoven, deze onregtvaardige (?) bepaling aanhalen als een bewijs , dat de Regering en niet de Raad den burgemeester moet benoemen ? Dit zou hoogst onbillijk zijn ; logisch geredeneerd volgt er alleen uit, dat de Regering de gemeente van die zaken diende te ontslaan of geldelijk schadeloos te stellen." Met andere woorden: de Regering zal of in alle gemeenten afzonderlijke rijksambtenaren (dus p. m. 1200) moeten aanstellen als agenten van het algemeen gezag, óf den burgemeester , omdat hij ook een agent van het
rijk is , van rijkswege bezoldigen (en das dan ook van rijkswege aanstellen) moeten. Het eerste expediënt — de 1200 extra-ambtenaren — is zeer duur en zeer omslagtig; het tweede waardoor de burgemeesters zouden worden commissarissen des Konings in de gemeenten , zou zeker logischer wezen , maar lijnregt tegen de bedoeling van den heer v. K. ingaan. Voor hem toch is de door den Koning aangestelde burgemeester een alleenheerscher en onderdrukker der gemeentelijke regten en vrijheden , maar hoo deze alleenheerschappij kan zamengaan en werken, waar de gemeenteraad de wetten der gemeente maakt, waar twee, drie of vier wethouders , door en uit den Raad benoemd, den burgemeester ter zijde staan en met hem het collegie van dagelijksch bestuur uitmaken , en waar de secretaris en ontvanger door,dienzelfden Raad worden aangesteld en ontslagen , is voor ons een onoplosbaar raadsel. Wat do heer van Kerkwijk thans voorstelt — benoeming van de burgemeesters door den Koning, na aanbeveling van drie personen door den Raad, is echter voor hem slechts een halve maatregel, een palliatief. Het door hem gewild — maar door de Grondwet niet gewild — stelsel, in al zijne volkomenheid , is , dat de Raad , ex plenitudine potestatis suae, den burgemeester benoemt, schorst en ontslaat, gelijk hij doet met den secretaris en den ontvanger. Dan eerst zullen wij terngkeeren tot den aartsvaderlijken burgervaders-tijd; dan eerst zal »de betrekking van burgemeester langzamerhand weder hooger worden gewaardeerd »en de zedelijke invloed vermeerderen, dien een «burgemeester behoort te bezitten, wil hij nuttig «werkzaam kunnen zijn. Zpo doende is er kans, »dat de burgemeester niet slechts in naam, maar 5,ook in werkelijkheid , zal zijn het hoofd der genmeente , de burgervader.'' Wij meenen — helaas, voor den heer van Kerkwijk, — dat de tijd, toen de onderdanen kinderlijk geregeerd werden door hunne vaderlijke regeerders, onherroepelijk voorbij is , voor de steden en de dorpen , zoowel als voor het Land ; dat niemand dit betreurt, en niemand deze vaderlijke regeermethoden der kinderlijke onderdanen terug wenscht. Maar als de heer v. K. eene restauratie der oud-vaderlandsche burgemeestersregering , een terugkeer tot de tijden, toen de gemeentenaren voor den burgemeester hadden de «achting" , den »eerbied" en het «ontzag", dat zij voor een burgemeester «behooren te hebben", beproeven wil, dan kiest hij daartoe, onzes inziens , een geheel verkeerd middel. Onze ouderwetsche , historische burgemeesters regeerden den raad , gelijk de stad , en stonden niet onder hen, terwijl de burgemeesters, volgens het stelsel van den heer v. K. weldra zouden bemerken, dat zij niets anders waren dan de eerste bedienden van stad en dorp, ondergeschikt aan den baas en patroon — den gemeenteraad — die hen gemaakt heeft en elk oogenblik breken kan. Deze zoogenaamde vader (burger-) , die door zijne kinderen (burger-), naar hun goeddunken en uit kracht hunner magtsvolkomenheid, benoemd wordt, maar ook, even gemakkelijk, geschorst en ontslagen worden kan, zal niet meer zijn, ook in zijne eigene schatting, dan de zetbaas van de gemeente, die verbeeld wordt door den raad, d. i. te zeggen, dan de zetbaas van den raad. Dit zal zekerlijk eene groote verandering van de gemeentewet, eene revolutie in ons gemeentewezen zijn; maar zullen Land en gemeenten er beter bij varen ?