Burgemeester en Wethouders der gemeente Arnhem , Gelet op art. 8 der wet van 2 Junij 1875 (Staatsblad no. 95); Brengen ter algemeene kennis, dat bij hun besluit van 11 October 1879 aan H. Rohde vergunning is verleend tot oprigting van eene koperslagerij aan de Nieuwstad, in net pand No. 53 , Kad. sectie O, No. 4965. Arnhem, 16 October 1879. Burgemeester en Wethouders voornoemd , F. Peis Rijcken. De Secretaris , H. H. Vitringa. Burgemeester en Wethouders der gemeente Arnhem, .. ___ Gelet op art. 8 der wet van 2 Junij 1875 (Staatsblad no. 95); Brengen ter algemeene kennis, dat bij hun besluit van 11 October 1879 aan C. F. X. Kleijnefeldt vergunning is verleend tot oprigting van eene calorische machine (Meter Rennes) aan den Trans, in het pand No. 6 , Kad. sectie O , No. 5222. Arnhem, 16 October 1879. Burgemeester en tVethouders voornoemd, F. Pels Rijcken. De Secretaris, H. H. Vitringa.
Burgemeester en Wethouders der gemeente Arnhem, Gelet op artt. 6 en 7 der wet van 2 Junij 1875 (Staatsblad no. 95); Brengen bij deze ter algemeene kennis, dat op de secretarie der gemeente ter visie is gelegd een verzoek, met bijlagen, van A. Triebei, om vergunning tot oprigting van eene smederij aan de Janslangstraat, in het perceel No. 24, Kad. Sectie 0 , No. 5000 ; dat op den laten November 1879, des namiddags ten één ure, op het gemeentehuis gelegenheid is om bezwaren tegen het oprigten der inrigting in te brengen; en dat gedurende drie dagen vóór dien dag op de Secretarie der gemeente van de ter zake ingekomen schrifturen kan worden kennis genomen. Arnhem, 18 October 1879. Burgemeester en Wethouders voornoemd , F. Pels Rijcken. De Secretaris, H. H. Vitringa.
Burgemeester en Wethouders der gemeente Arnhem , Gelet op art. 8 der wet van 2 Junij 1875 {Staatsblad no. 95); Brengen ter algemeene kennis , dat bij hun besluit van 11 October 1879 aan het Bestuur van het Natuurkundig Genootschap »Tot Nut en Vergenoegen", vergunning is verleend tot oprigting van een gaskrachtwerktuig aan de Weerdjesstraat, in het pand No. 82, Kad. Sectie O, No. 4234. Arnhem , 16 October 1879. Burgemeester en 'ethouders voornoemd , F. Pels Rijcken. De Secretaris, H. H. Vitringa.
"Bij deze Courant behoort een Bijvoegsel. BEKENDMAKINGEN.". "Arnhemsche courant". Arnhem, 1879/10/23 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 03-03-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMKB08:000095474:mpeg21:p001
"Arnhemsche courant". Arnhem, 1879/10/23 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 03-03-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMKB08:000095474:mpeg21:p001
* Bij vonnissen van gisteren zijn veroardeeld door de Arr.-regtbank te Arnhem. N. van der L. , zonder beroep noch vaste woonplaats, ter zake van bedelarij, na vroegere veroordeeling wegens landlooperij, tot gev.straf van 14 dagen en opzending naar een bedelaarsgesticht. — S. R. en M. M. , te Apeldoorn, eenv. diefstal in vereeniging, ieder tot gev.straf ran 14 d. — W. A. M., te Ewijk, lo. beleediging met woorden en geweldpleging op een bedienend beambte in functie, 2o. beleediging met woorden van een magistraatspersoon van het regeringsbestuur ter gelegenheid van de waarneming zijner bediening, tot gev.straf van 2 m. en geldboete van f 8, subs. 2 d. — J. H. van E. , te Hemmen, beleediging met woorden van een magistraatspersoon van het regeringsbestuur in de waarneming van zijne bediening, strekkende om zijne eer en kiesheid aan te tasten, tot gev.straf van lm, — T. W., te Groesbeek, eenv. moedw. mishandeling en verwonding, tot gev.straf van 1 m. en 2 geldb. ieder ad f 8, subs. 2 maal 2 d. — S. N. en A. J. , te Groesbeek, eenv. wederkeerige moedw. mishandeling, ieder tot gev.straf van 8 d. — G. van T. , te Rhenen, hoon, het uiten van scheldwoorden zonder daartoe uitgeterd te zijn ; — feitelijk en gewelddadig verzet en beleediging met woorden van een bedienend beambte in functie, tot gev.straf van 1 m. pn 2 geldb. ieder ad f 8, subs. 2 maal 2 d. — S. B., te Herveld, diefstal van oogst van den akker, tot gev.straf van 14 d. — G. A., te Huissen , beleediging met woorden van een bedienend beambte in functie, tot eene geldb. van f 25, subs. 5 d. — H. van der P. en G. van M,, te Lunteren, diefstal bij nacht door meer dan een persoon, op eene plaats die niet als bewoond huis wordt aangemerkt of daarmede gelijk gesteld, gepleegd in den ouderdom van beneden de 16 jaren, met oordeel des onderscheids, in vereeniging met elkander, no. 1 3 m. en no. 2 6 m. gev.straf. — J. van den B. , te Eist, gem. Rhenen, verzet tegen een bedienend beambte in functie, tot gev.straf van 14 d. — J. M., te Heteren, diefstal van oogst van den akker door een loonbediende, tot gev.straf van 42 d.
"REGTSZAKEN.". "Arnhemsche courant". Arnhem, 1879/10/23 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 03-03-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMKB08:000095474:mpeg21:p001
/. M. heeft benoemd tot ontv. der reg. en dom. te Enkhuizen den heer P. van der Mark, thans te Sittard ; tot idem en voor de burgerlijke akten te Amsterdam den heer P. Scheffer, thans voor de geregtelijke en administrative akten en dom. aldaar; en tot idem der directe bel. en acc. te Koudum den heer P. A. Broers , thans te Vedel; met ingang van 20 october 1879 , tot opzigter 2e kl. bij den Rijkstelegraaf A. E. R. Collette. Z. M. heeft aan mr. J. J. Suys en A. Mijnlieff Azn., op hun verzoek , eervol ontslag verleend als burgem. resp. van Oisterwijk en Andel, met bepaling dat het voor laatstgen. zal ingaan met 1 nov. 1879. Z. M. heeft overgeplaatst bij het reg. gren. en jagers : a. in den door hem bekleeden rang, den ln luit. C. J. Vaillant , van het instr.-bat., en b. in zijnen rang van ln luit., den luit.-adj. H. C. Brandt, van het 5e reg. inf.
"BENOEMINGEN, enz.". "Arnhemsche courant". Arnhem, 1879/10/23 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 03-03-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMKB08:000095474:mpeg21:p001
In de zitting der Tweede Kamer op gisteren is het wetsontwerp betreffende de tucht op de koopvaardijschepen aangenomen met 42 tegen 14 stemmen. Tegen : de heeren Teding, Rombach, van de Putte, van Éck, Elout, Keuchenius, Kool, Kops, van Heukelom, Lieftinck, Bergsma, van der Ho even, de Bruyn en Mackay. Daarna werd aangenomen het wetsontwerp tot wijziging van hoofdstuk IV der Staatsbegrooting over 1878. Aan de orde is het algemeen debat over de Indische Begrooting voor 1880. De heer Lenting wenscht twee zaken te bespreken. Ten eerste de quaestie der nederzettingen door vreemdelingen, speciaal door baron von [Overbeck. Spr. stelt voorop, geen voorstander te zijn van uitbreiding van gezag en ook niet af te keuren nederzettingen van vreemden in Indie, waar de nederlandsche industrie te traag is. Maar de onderneming van von Oyerbeck is niet bloot een handelsonderneming, maar heeft politieke beteekenis, vooral door den passiven steun van het britsche Gouvernement. Spr. houdt het voor zeker, dat geheel Borneo behoort aan Nederland, naar het traktaat van 1824. Nu is het grootste gedeelte van Borneo onder ons regtstreeksch beheer en het zou niet in strijd zjjn met het traktaat van 1824, als wij de deelen, thans niet in regtstreeksch beheer, alsnog in regtstreeksch beheer namen. Men beweert wel, dat Engeland onze regten op Borneo niet erkent en in 1847 reeds een traktaat met den sultan van Broenei heeft gesloten. Maar is er wel steeds tegen die opvatting van Engeland, in lijnregten strijd met het traktaat van 1824, genoegzaam geprotesteerd? Zijn er nota's over gewisseld ? En wat dat traktaat betreft, is ons tegenwoordig Gouvernement wel gebonden aan de berusting in de mededeeling van het traktaat door een vorige Regering ? Spr. zet nu de politieke beteekenis van de nederzetting
van baron van Overbeck uiteen. De engelsche vlag is daar geheschen. Er is een vice-consul benoemd. Er worden invoerregten geheven. Spr. meent, dat de minister te optimisch is in zijne beschouwingen over die vreemde nederzettingen. Zijna inziens moeten ook, al wordt een streek niet ondt: ons regtstreeksch gezag gebragt, onze regten en belangen daar gehandhaafd en gewaakt worden tegen handelingen in strijd met het traktaat. Nederland heeft de onafhankelijkheid van het noorden van Borneo wel geëerbiedigd , ma.tr daardoor dit niet willen prijs geven aan Engeland. Twijlolt men aan het belang van die streken voor ons, daartegenover herinnert spr. aan de woorden van van Hoëvell, in 1856 daarover gesproken. Spr. wil gaarne de discussien over dit punt verschuiven tot aan de Staatsbegrooting, indien de minister dit verlangt , om intusschen eventueel gewisselde nota's over te leggen. Sprekers tweede onderwerp van bespreking geldt de pandjensdiensten. De minister wil de afschaffing nader onderzoeken. Dit is echter volstrekt niet noodig. De zaak is genoeg bekend. Waarom uitstel van deze urgente zaak , van een koninklijke belofte, in 1866 reeds gedaan ? Hij dringt dus op spoed bij den minister ten deze aan. De heer Oorver Hooft betoogt dat, daar op de indische begrooting van 1877 gerekend was op een indische bijdrage , die echter niet onder de nederl. middelen is opgenomen, het indische saldo van 1877 , dat nu blijkt circa 4 millioen te hebben bedragen , ook aan Nederland had moeten worden uitgekeerd. Spr. wijst vervolgens op de vreemde handelwijze der indische Regering ten aanzien van de inbezitneming en latere loslating van de AshmoreShoal ten gevolge van onjuiste berigten. Hij hoopt dat voortaan de Regering op betrouwbaarder berigten zal afgaan. Vervolgens behandelt spr. de quaestie der finantiele verhouding tusschen Indie en Nederland. Hij deelt het gevoelen des ministers, dat Nederland zoowel in de voor- als nadeelen van Indie moet deelen , maar merkt op, dat dit lang geen nieuw beginsel is. Ten slotte wijst spr. op de slechte indische comptabiliteit. De heer Keuchenius roept na zijne elfjarige afwezigheid de welwillendheid der Kamer in, waar hij nu en in het vervolg trachten zal het anti-revolutionair beginsel te verdedigen, dat in zijn politieken grond niets is dan dat Jezus Christus is de Koning aller koningen zonder magtsverdeeling, met een plaatsbekleeding door anderen, voor wien eenmaal alle koningen en natiën, afgevaardigden en staatslieden de knie zullen buigen, en dat de kleine 1 nederlandsche Staat de hulp van den God zijner vaderen en de eendragt van zijne zonen noodig heeft, om zijne hooge roeping te vervullen die waarheid te brengen tot de in heidendom v3rzonken natiën der oude en nieuwe wereld, tot hun behoudenis en tot waarborg van voorspoed en orde en vrijheid. — Bij sprekers optreden in 1866 was zijn eerste handeling de behandeling der indische begrooting en de bestrijding der comtabiliteitswet. Hij voorspelde daarvan niets dan verlammingen. Verbittering in Nederland en Indie.
De heer van Gk>ltst«in, die zich op meesterlijke wijze tegen die wet verzette , heeft echter in zijn driemalig ministerschap niets anders gedaan dan nn, voor te stellen een controleur aan te stellen op de indische rekenkamer. Spr. wijst daarna op de groote ontevredenheid, in Indie heerschende, die zich reeds uitstrekt tot de europesche maatschappij. De Atjehoorlog heeft hoogst nadeelig gewerkt op de inlandsche bevolking, daar ter tegemoetkoming der zware kosten daarvan, beproefd wordt alle inkomsten en belastingen op de inlandsche bevolking drukkende, zooveel mogelijk te vermeerderen. Zoo komt spreker op de ingevoerde personele en patentbelastingen. Yoor heden bespreekt hij alleen de patentbelasting. Het is een zuivere inkomstenbelasting, geheven tot een bedrag van 2 percent van het inkomen, verkregen door handel, landbouw, nijverheid , enz. Hij herinnert aan al hetgeen ten aanzien dezer belasting is geschied, aan de geheimhouding der stukken , aan het adres van Europeanen , door hem niet onderteekend, omdat hij het meer een stuk achtte van een keukenmeid dan een staatsstuk; ook aan de invoering van die belasting onder den minister Alting Mees , den eersten onderteekenaar van het adres. Voorts wijst hij er op, dat in Nederland de incometax niet is kunnen tot stand komen, en hoe de Kamer en de anti-revolutionaire leden vooral zich daartegen verzetten, en toch niettegenstaande al de uitspraken tegen de incometax van Heemskerk, van Lynden en Kappeyne, is in Indie die belasting ingevoerd. Waaraan heeft Indie verdiend, dat haar dit leed werd aangedaan ? Spr. wijst daarna op de overdreven schatting der commissien van onderzoek. De bedoeling was oorspronkelijk de Chinezen en vreemde Oosterlingen ook te treffen, maar vrees deed de Regering besluiten voor Batavia eene uitzondering te maken. Het gevolg daarvan is, dat de Chinezen en vreemde Oosterlingen te Batavia buitensporig weinig bijdragen, in verhouding tot die in Midden-Java. Men is nu voornemens ook de Chinezen te Batavia te treffen, maar in het belang van Indie en vooral van Nederland, waarschuwt spr. daartegen ten sterkste. De heer Ileydenrijck is teleurgesteld over de rede van den vorigen spreker. Diens aanhef scheen niet geëigend om enkel de patentbelasting ter sprake te brengen. Spr. is 't eens, dat onze diplomatie zich ten aanzien der nederzetting van von Overbeck heeft laten verschalken, maar hij vreest voor verwikkelingen , als wij daarom ons gezag zouden gaan uitbreiden. Omtrent de conversie heeft het hem verwonderd in het koloniaal verslag te ontwaren, dat de ambtenaren haar tegenwerken. Met genoegen zag] hij, dat de minister het beginsel van eene vaste bijdrage had ter zijde gesteld. Met het oog op de verminderde uitgave voor Atjeh gelooft hij, dat er geene leening zal noodig wezen. Spr. vraagt ten slotte of hij het wel begrepen heeft, dat de minister het ontwerp tot heffing van uitvoerregt uit Indie niet handhaaft. ~De heer Insinger constateert den weinig heilzaimen invloed der toepassing van de nieuwe koloniale beginselen. Hij verzoekt voorts, dat de minister streng zal laten toezien , dat de arbeiders op de plantages niet mishandeld worden. De heer Keuclienius beantwoordt kortelijk den heer Heydenrijck. Heden is de minister van Koloniën aan het woord.
"STATEN-GENERAAL. Tweede Kamer.". "Arnhemsche courant". Arnhem, 1879/10/23 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 03-03-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMKB08:000095474:mpeg21:p001
Bij deze gelegenheid zijn nu de oude dame en Male bij zonder op haar dreef geraakt en hebben, zoo ze zeggen, het woord alleen; ze babbelen over dit en over dat en komen ook op Parijs, en de anderen luisteren toe en gooijen er nu en dan ook een woord tusschen, als het te pas komt, maar denken het hunne. Wijl de oude dame daar nn zoo'n schik in heeft en 't haar met den spreekhoren te langzaam gaat, zegt ze op eens tot Male: »Ik vind het regt jammer dat van uwen mond tot mijn oor de weg zoo lang is en zooveel van uw gesprek verloren gaat, zou u zoo vriendelijk willen zijn, regtstreei?s tot mij te spreken ?" — «Wanneer u 't mij vergunt, — met het grootste genoegen!" zegt Male en zij ruilt haar plaats met Fanny's moeder en neemt den spreekhoren in de hand. «Dus hebt ge u in Parijs niet regt gelukkig gevoeld?" vraagt de oude dame. «Neen!" zegt Male. «Wel heb ik het daar bij oom en tante zeer goed gehad en ben ik hun veel dank schuldig; maar het leven in de hooge kringen daar was niet naar mijn hart: het was mjjn leven niet."—»I)at geloof ik gaarne, lieve," zei de oude mevrouw, «en misschien wilt ge daarmeê zeggen: dat leven is te ledig, te onbevredigend voor het hart." — »lk wil niet bebeweren dat 't voor iedereen zoo is," zegt Male »maar voor mij is 't werkelijk zoo geweest: té vormelijk en te vol pligtpleging, zonder verkwikking voor mijn hart, en wel juist daarom, omdat het niet mijn leven was , waarin ik van jon«s af ben opgegroeid en waarmede ik daarom op^t innigst, verbonden ben, zood- ik het zeker nooit goed begrepen en gewaardeerd heb." — »Gii kunt wel gelijk hebben," zegt Cs oude dame, want
iedere wereld heeft hare bijzondere eischen, en gelukkig dengene, die zich in de zijne tehuis kan gevoelen, — en toch moet het werkelijk ware, goede en schoone in al die verschillende werelden in den grond wel hetzelfde zijn, al openbaart het zich ook in onderscheidene vormen." —■ «Die overtuiging bezit ik ook," zegt Male , «en daarom is 't zoo te verwonderen, dat die verschillende werelden elkander zoo slecht begrijpen eu de scheidsmuren immer hooger en steiler worden." — »En daarin schijnt, denk ik, het bewijs te liggen," zegt de oude dame, «dat het ware, werkelijke leven met die echte poëzij van 't hart uit de verschillende werelden hoe langer zoo meer verdwijnt en ledige vormen hare ledige plaats innemen ; maar ik ben ook overtuigd, dat daar , waar het hart op de regte plaats zit, de verschillende werelden elkander ook nu en altijd zullen begrijpen , wanneer zij maar willen." — «Zeker," zegt Male, »dat heb ik meer dan eens ondervonden." — »En misschien wel zelf ook ," zegt de oude mevrouw en lacht heel vriendelijk. Daar Male nu zoo'n beetje verlegen wordt en de oude dame dat ziet, zegt ze tot Christoffel en zijn vrouw: «waarde buurman en buurvrouw, wat zegt ge wel van ons geleerd gesprek i Ja, mevrouw", zegt Christoffel, »ik luister met al mijn verstand; dit is een kapittel waar ik niet goed over meêpraten kan ; maar wat ik voor menschen voor me heb, dat kan ik met mijn voet wel voelen ', en Christoffel's vrouw zegt: «Dat is dikwijls met een half oog wel te zien", — en als Male dat weör aan de oude dame heeft overgebragt, glimlacht die zoo regt genoegelijk en knikt met, het hoofd, alsof zo bij zich zelve denkt: »Jelui platduitschers bent langena zoo dom niet, als menigeen denkt" — »en u" , zegt ze tot den ouden meester, die nog met zijn gedachten bij Christoffel's platduitschen voet is en bovendien op zijn platduitsch denkt, die zegt: »Een eerlijk, eenvoudig hart — 0 , neem mij niet kwalijk ! — is de beste waarzegger en profeet". — Ei, waarde heer grootpapa, zegt de
oude dame, men kan het dadelijk hooren : het hart wil zich in zijn eigen taal lucht geven! Wij verstaan ook platduitsch, kunnen het spreken ook, ofschoon wel niet zoo goed, als onze lieve buren." — En dat is de waarheid: deze menschenkinderen hier, die toch bij langena niet met een en denzelfden paplepel zijn grootgebragt, verstaan elkaar opperbest, dat misschien wel daarvan daan komt, dat hun dat alles regelreg uit 't hart komt. Daarom gaat het daar ook zoo gemoedelijk en vertrouwelijk en vergenoegd zijn gang, en ze keuvelen er maar op los, alles door elkaar , de spreekhoren niet te vergeten?, tot ze hun avondmaal op hebben en dan naar huis willen gaan. Als ze nu »adjuis" zeggen , noodigt de oude dame met haar kinderen de anderen uit, dat ze toch nog eens terug moeten komen, en de oude meester moet haar dat heilig beloven, dat hij de oude dame dikwijls zal komen opzoeken, daar grootvader en grootmoeder elkaar dan den tijd kunnen korten, en de oude man belooft dat dan ook en nu zegt Male: »Wij danken u hartelijk voor den genoegelijken dag, die n ons bereid hebt en uwe hartelijke vriendelijkheid doet ons hopen, dat u ons ook eens met uw bezoek zult vereeren, waarom wij u hartelijk verzoeken." Dat beloven de jonge mijnheer en mevrouw dan ook en de oude dame betreurt het, dat ze in haar rolwagen niet goed meekomen kan. Daarop vertrekkken zij. Als Christoffel nu met zijn vrouw thuis komt en de kamer binnenstappen — wat is dat ?" zegt ze, als 2e daar een mand op tafel ziet staan, die er niet op hoort, en als ze er inkijkt, zegt ze: »Heb ik nu van mijn leven! Christoffel! Christiaan ? Jongen, kijk toch eens ! een brief ligt der bij !" — Ze maakt den brief open, en jawel! — die is van de oude mevrouw en aan Christiaan. Lena leest: «Lieve Christiaan. Deze kleinigheid heeft je je grootmoeder nog in 't bijzonder op je verjaardag willen present
doen, omdat ze hartelijk voel van je houdt. God de Heer zegen je, lief kind! Uw grootmoeder." »God," zegt Lena, »wat is die oude mevrouw toch een goed mensch!" en Christoffel staan waarachtig de tranen in de oogen, wat ik nog nooit van hem gezien heb, en bij Lena is 't van 't zelfde, en alle twee zijn ontroerd tot in 't diepst van hun ziel. — En wat zit er nu in de mand ? Een kleine vierschellingsche koek, in het midden met een gat, en rond om den koek liggen rijpe pruimen, en boven om het gat steken acht spiksplinternieuwe Hamburger vierschellingstukken, m#t de hamburger kasteelen er op, en als ze den koek opbeurt ligt daaronder op den bodem nog zoo'n klein papier en — neen maar, zie nu eens aan ! Een blinkenden fonkelnieuwen hamburger dukaat vindt zij daarin ! en op 't briefje staat: »Voor Christiaans spaarpot," en dan is er nog een stuk papier, waar een boek in zit, en »Robinson" staat bovenaan 't eerste blad. «Jongen, jij mag wel lagchen!" zegt Christoffel en hij lacht zelf al, en hij gaat naar de slaapkamer en komt er met een groote zweep uit en zegt: «Jongen, die geef ik je present en zijn moeder geeft hem een paar wollen kousen en zegt: »Die heb ik voor je gebreid. Wat zeg je nu ?" — «Dankje wel," zegt Christiaan. Zoo is 't goed," zegt zijn moeder, »nu moet je toch ook naar de oude mevrouw toe, om haar te bedanken ," en dat wil de jongen dan ook doen. »Maar de groote zweep moet je zoolang hier laten," zegt zijn moeder en neemt hem die af ; «later krijg je die weörom." En de jongen gaat er dan ook heen en bedankt de lieve oude mevrouw en die neemt de jongen zijn kin in de hand opdat hij haar eens flink en openhartig met zijn blaauwe oogen moet aankijken en ze zegt: «Wees je lieve, brave ouders altijd gehoorzaam, opdat ze vreugde aan je beleven, en God zegen je, mijn lieve jongen!" en deze zegenwensch komt regelregt uit 't hü t en is eerlijk gemeend en zal dan ook welgocLyen»
"11 FANNY. Het platduitsch trouw gevolgd van JOACHIM MäHL.". "Arnhemsche courant". Arnhem, 1879/10/23 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 03-03-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMKB08:000095474:mpeg21:p001