De oproeping van de manschappen der lichting 1895 bij de niet-bereden wapenen tot het houden van herhalingsoefeningen gedurende 4 weken in den aanstaanden zomer heeft een verdediger gevonden, die in het «Handelsblad» betoogt, dat de wet den Minister van Oorlog tot die oproeping verplicht. Intusschen schijnt ook de schrijver zelf zijn betoog niet bijster stevig te vinden, want daarnevens tracht hij nog aan te toonen, dat die herhalingsoefeningen wenschelijk, zelfs noodzakelijk zijn met 't oog op '1 landsbelang en de deelneming daaraan niet zoo drukkend en schadelijk is a)s men zich wel voorstelt! Wanneer de opgeroepenen, zoo beweert deze schrijver o. a., «b. v. op 1 Januari 1903 moesten verklaren, met de hand op het hart, welken invloed die maand soldaat-zijn op hunne zaken heeft gehad, dan ben ik er van overtuigd dat de overgroote meerderheid wel zal zeggen: nu,'t is nog al meegevallen». Als de schrijver werkelijk gelooft, dat de wet de oproeping der lichting 1895 eischt, dan had hij zulke oppervlakkige praa jes wel achterwege kunnen laten, evenals banaliteiten gelijk: «wat het zwaarst is, moet 'i zwaarst wegen», daarbij dan het «landsbelang» (welk ?) hooger stellend dan het belang van duizenden huisvaders, die geheel onverwacht uit hun arbeid en gezin worden weggerukt en voor een deel gevaar loopen na hun terugkeer geen weik meer te kunnen vinden! De wet echter verplicht den Minister volstrekt niet de lichting 1895 alsnog voor herhali igsoefeningen onder de wapenen te roepen, en met zulke holle phrasen is de maatregel allerminst te verdedigen. De nieuwe Miliiiewet, met 1 Januari van dit jaar in werking getreden, bepaalt omtrent de herhalingsoefeningen der onbereden korpsen, dat deze in 't geheel gedurende 12 weken gehouden worden, verdeeld over drie perioden. Dit voorschrift is imperatief; vroeger kon de Regeering het samenkomen der militie voor herhalingsoefeningen zelfs geheel achterwege laten, maar nu moet elke milicien, behalve zijne ie oefening, 12 weken opkomen. De Minister is dus door de wet verplicht de lichting 1895, die slechts tweemaal gedurende 4 weken is opgekomen, nog eens op te roepen. Dit is het hoofd betoog van den schrijver, die verder, wat 't verklaren der wet betreft, letterlijk voor niets meer terugdeinst. De Minister Kool heeft 24 April 1901 in de Kamer gezegd, dat naar hij «zou meenen, de manschappen onder de wapenen zouden moeten komen in het 3e, 5e en 7e jaar», dit laatste met 't oog op den daaropvolgenden landweerdienst j «geen amendement werd ingediend om te voorkomen dat de miliciens na 7 jaren nog worden opgeroepen voor een viertal weken» en zonder hoofdelijke stemmi g werd het artikel aangenomen,.... dus men zegge er van wat men wil, — de wet eischt het! Dit is nu toch waarlijk een merkwaardig staaltje niet van het uitleggen der wet, maar van er iets in te leggen, dat men er gaarne in lezen zou! Allervermakelijkst is ten eerste het negatief bewijs, dat geen amendement is ingediend om wijziging te brengen in eene door den Minister in eene redevoering uitgesproken meening! I Vervolgens de fraaie redeneering dat de meening van generaal Kool zijn opvolger den wettel ij ken plicht zou opleggen de lichting 1895 in haar 7e jaar voor herhalingsoefeningen op te roepen 1 Verder het fantaseeren eener overgangsbepaling, welke de verplichte drie herhalingsoefeningen ook van toepassing verklaart voor de lichtingen, welke gediend hebben en ingelijfd zijn onder eene wet welke die verplichting niet bevatte! Zijn alle bepalingen der Militiewet van 1901 van toepassing ook op de lichtingen van 1895 tot 1902, dan staat de Regeering bij die van 1895 no S ln de schuld en moet zij haar de 3V3 & 9 1 /) maanden teruggeven, welke die lichting te lang tot eerste oefening onder de wapenen is gehouden (ia lot 18 maanden), en dan zou er nog heel wat meer te wijzigen en goed te maken zijn. Trouwens, de algemeene rechtsregel immers is, dat geen wet terugwerkende kracht heeft, tenzij 't uitdrukkelijk daarin is bepaald, en hiervan uitgaande zou de oproeping der lichting 1895 voor eene derde herhalingsoefening eerder geacht moeten worden i n st rijd met de wet te zijn uitgevaardigd, dan dat zij daardoor zou zijn voorgeschreven. Pe man die dit in het «Handelsblad» heeft willen
aantoonen, is een wetsverklaarder waarop het blad trotsch mag zijn. Het bovenstaande was reeds geschreven en gezet, toen wij gisteren avond tot onze verwondering zagen dat deze wetsverklaarder reeds adepten heeft gemaakt. «De Tijd» vereenigt zich in een hoofdartikel geheel met het betoog van den schrijver in het «Handelsblad», verklaart ook de oproeping der lichting 1895 tot het houden van hernalingsoefeningen door de wet voorgeschreven en komt op grond daarvan ten slotte tot het uitspreken der hoop, «dat de Minister van Oorlog het middel zal weten te vinden om de groote moeilijkheden, geldelijke nadeelen, straffen en andere ellenden, welke de oproeping der lichting 1895 zou veroorzaken, aan de duizenden manschappen dier lichting te besparen, en wij twijfelen niet, of hij zal bij de Volksvertegenwoordiging daartoe al den steun vinden, dien hij voor zoodanigen maatregel kan behoeven » Ook na de lezing van het artikel van «de Tijd» blijven wij beslist van meening, dat de nieuwe Militiewet de oproeping der lichting 1895 niet eischt, integendeel zelfs, dat zij tegenover de manschappen dier lichting een onrecht is en er dus voor eene bede om zacht en genadig recht geen reien hoegenaamd bestaa'. Het Kon. Besluit, waarbij die oproeping plaats heeft, wordt ingeleid rnet de woordelijke aanhaling van art. 111 der Militiewet, hetwelk het art. 125 der wet van 1861 vervangt, luidende: «De ingelijfden bij de militie te land, d i e den bij art. 107 bepaalden tijd onder de wapenen hebben doorgebracht en zich overeenkomstig art. 118 met verlof bevinden, komen voor herhalingsoefeningen in werkelijken dienst,» enz. Deze regeling geldt dus slchts voor hen, die volgens art. 107 actief ge liend hebben, m. a. w. voor hen, die «ter volledige oefening bij de onbereden korpsen ten hoogste 8 l /% maand onder de wapenen gehouden zijn», enz., wat dus niet kan zien op de lichting 1895, die ter eerste oefening 12 k 18 maanden actief gediend he ft. Gold ook voor deze de bepaling van art. 111, dan had zij uitdrukkelijk bij overgangsbepaling ook voor haar van kracht verklaard moeten zijn, wat niet geschied is. Beweert men daartegenover echter, dat door het vervallen van de gewijzigde artikelen der wet van 1861 de nieu.ve bepalingen ook gelden voor hen die onder die wet werden ingelijfd, dan is er geen aannemelijke reden, waarom bij de ééni^e overgangsbepaling (art. 3 van het wijzigingsontwerp), betreffende den overgang der oudere lichtingen tot de landweer, er alleen en uitdrukkelijk bepaald wordt dat voor de oudere lichtingen de van 1892 tot 1902 geldende zevenjarige dienst vervangen wordt door den in de nieuwe wet vastgestelden achtjarigen dienst bij de militie. A contrario redeneerende gelden dus alle andere nieuwe bepalingen voor de ou le lichtingen niet. Bovendien zou in 't tegenovergestelde geval, zooals wij hierboven reeds gekscherende zeiden, de lichting 1895 aanspraak hebben op restitutie van den langeren tijd, dien zij voor eerstc-oefening onder de wapenen heeft doorgebracht, Dit is natuurlijk onmogelijk, maar niet onmogelijk zou zijn de toepassing van tal van andere artikelen der nieuwe wet op de oude lichtingen ; wij herinneren b. /.slechts eenerzijdsaan de uitbreiding, anderzijds aan de beperking der vrijstellingen (/erplichte dienst der eenige zoons en der grootere helft van een oneven aantal z jons) in de nieuwe wet, aan de toepassing waarvan op de oudere lichtingen uiteraard niemand denkt, en toch zouden zij voor deze moeten gelden, indien juist ware dat alle wijzigingen in de wet van 18Ó1 terugwerkende kracht hebben. Zonder uitdrukkelijke wetsbepaling blijven wij zulk eene wetsinterpretatie onwettig achten, — in elk geval ten deze hoogst onbillijk. De lichting 1895 toch, hoewel lot zevenjarigen dienst verplicht voor 't geval hare diensten noodig mochten zijn, is overeenkomstig de oude wet niet meer tot herhalingsoefeningen kunnen worden opgeroepen na volbrachten vijfjarigen dienst en de daaitoe behoorende manschappen hebben zich derhalve reeds sedert twee jaren terecht van dien dienst ontslagen kunnen rekenen. Er is nog iets: het «landsbelang,» bij de oproeping betrokken, wordt gemotiveerd door de overweging, dat 't wenschelijk is de manschappen, die tot de landweer overgaan, nog eens aan een herhalingsoefening te doen deelnemen. Maar volgens de overgangsbepaling (art. 3 der wijzigingswet, zooals zij na hare vaststelling in het «Staatsblad» no. 159 van 6 Juli 1901 is afgekondigd) gaan «de plaatsvervangers en de numinerverwupelaars» niet tot de landweer over, en voor dezen
geidt dus (je wenschelijkheid niet, om ïan 't einde van hun zevende dienstjaar hen nog eens met 4 weken herhalingsoefeni: gen te plagen. Art. in verplicht derhalve de Regeering, naar onze overtuiging, niet de lichting van 1895, wat de onbereden wapenen betreft, op te roepen en zeker niet in haar geheel. De oefening in het 7e jaar toch staat niet in de wet en de wenschelijkheid daarvan volgt, zooals ook de aanhaling van art. 107 in het Kon. Besluit doet uitkomen, uit den verkorten eersten-oefeningstijd. Er is daarom alle reden voor de Regeering, de oproeping dier lichting niet te handhaven, ware 't alleen reeds uit de alleszins gerechtvaardigde overweging, om niet, zonder dwingende noodzakelijkheid, in den overgangstijd van de oude lot de nieuwe wet ae nieuwe bepalingen aanstonds in hare volle zwaarte op de burgerij te doen drukken, vooral als men in 't oog houdt, dat in verband met de in 1895 nog bestaande plaatsvervanging, die druk uitsluitend gelegd wordt op de jonge mannen uit die maatschappelijke kringen, waarin op dezen leeftijd de militaire last het zwaarste drukken zou. Zooals uit de „Staatscourant" van heden blijkt is, ter vervanging van den heer mr. J S. Hijmans, die wegens hoogen leeftijd zijn eervol ontslag had aangevraagd, tot lid van het Gerechtshof alhier benoemd de heermr P. C. 't Hooft, rechter in de arrondissementsrechtbank alhier. In 't bijzonder zij deze benoeming aan de nauwgezette aandacht aanbevolen van „de Hollander", die zich niet ontzag te klagen dat de Minister van Justitie nog te weinig inzicht toonde in de beteekenis der verkiezingen van den afgeloopen zomer, door niet genoeg antirevolutionairen aan baantjes te helpen. De afgetï «De Nederlander» dient voor haar onwaardig antwoord op de critiek van den «Van-dag-totdag» schrijver over het optreden van dr. Kuyper als «Minister v.;n Buitenlandsche Reizen» aan «de Standaard» de volgende verdiende tuchtiging toe: De «Standaard» beantwoordt het «Handelsblad» op een wijze, die wij niet anders dan laf kunnen noemen. Heel de critiek van «Van dag tot dag», die ditmaal in elk geval meer grond had dan in de nota-quaestie, al was de vorm onnoodig hatelijk, wordt toegeschreven aan .... afgunst. «Minister Kuyper schrijft geen woord; en men schrijft over hem. Hij, Charles Boissevain, schrijft in het zweet zijns aanschijns; en niemand schrijft over hem». Dit is de essence van een heel artikel, waarin op de zaak zelve met geen woord wordt ingegaan. Wie groote nationale belangen, als waarom het hier ging, slechts door zulk een kleinzieligen bril kan bezien, moest, dunkt ons, niet optreden als voorlichter der publieke opinie.